derhouden, ja te vergrooten. Door het krantenlezen krijgen wij het woordbeeld in het hoofd en leeren wij hoe wij ons moeten uitdrukken, wanneer wij de pen hanteeren. Hoe nuttig zijn derhalve dagbladen, die - ook wat de taal betreft! - goedgeschreven zijn’.
Ook in de bijdrage van het lid van onzen Raad van Deskundigen, Prof. Dr. G.G. Kloeke, in ons Mei-nummer zal men een opmerking gevonden hebben met betrekking tot de uitwassen in de pers (en in slecht vertaalde boeken!) en Prof. Wille vraagt van ons ‘verweer tegen elk bederf en alle bedervers van onze taal’.
Wij hebben in onze kolommen herhaaldelijk melding gemaakt van ontsporingen op het stuk van de taal, die wij vonden in boeken en in bladen en er zijn er ook onder onze leden die ons heele lijsten sturen met voorbeelden van slechte taal, geput uit hun dagelijksche krant. Die kunnen wij dan echter niet steeds opnemen, om niet den schijn op ons te laden dat wij het op een bepaalde krant ‘gemunt’ zouden hebben. Want dat zou een averechtsche uitwerking kunnen hebben. Wat wij noodig hebben is de medewerking van onze pers, en niet een openlijke of stille animositeit.
Willen wij dus op dit terrein met goed gevolg ons werk verrichten, dan moet het materiaal, dat de leden ons voorleggen, niet geput worden uit twee of drie groote dagbladen, maar moet dit worden bijeengegaard van het geheele veld van onze pers. Dan eerst zal het ook mogelijk zijn te onderscheiden tusschen toevallige ontsporingen en gewoonte-fouten.
Het is voor de taal van geen belang of deze of gene dagbladschrijver bij zijn haastig werken eens is tekort geschoten, maar de fouten tegen de hoofdzaken van de taal, vooral als die ons geregeld worden voorgezet, die zijn het die ons taalgevoel afstompen.
En daartegen gaat ons verweer.
Het woord is dus nu aan onze leden. Willen wij doen wat zij van ons vragen en wat onze Raad van ons eischt, dan zullen zij allen er toe moeten medewerken. Het lidmaatschap van een genootschap als het onze legt verplichtingen op!