‘Geen bijzonders’.
‘“Daar verschijnt zoowaar” - aldus ons medelid, de heer Dr. H. Burger - “een beschrijving van de reis van de K XVIII onder den titel “Alles wel; geen bijzonders”.
Ik zie daarin helaas “geen nets” “geen smaakvols” “geen waardeerends”.
Wel heeft het Handelsblad meer dan eens blijk gegeven van zijn bewondering voor den kinderlijken eenvoud van den zeeman, commandant van de K XVIII, die steeds in zijn berichten herhaalde dat er niets bijzonders viel te vermelden, en daarbij het hoogst bijzondere van de heele reis zelf niet scheen te beseffen.
Het blad meende dit als “Hollandsche nuchterheid” te moeten aanduiden.
Dat alles is te begrijpen; men kan er mee instemmen.
Maar dat daarbij het blad bijzonder scheen te hechten aan de onnederlandsche uitdrukking “geen bijzonders”, dat kan er niet mee door.
Want in die uitdrukking zelf is “geen nuchters”. Ook “geen moois” “geen flinks” “geen bewonderenswaardigs”. Alleen “wel onbeholpens” “wel onwetends” “wel onontwikkelds”.
En het geregeld onverbeterd weergeven, zelfs nadrukkelijk op den voorgrond brengen van de uitdrukking, ligt daarin “geen doms”, zelfs “geen ergerlijks” “geen onverschilligs” “geen minachtends” voor de eigen taal?
Of zou het misschien als “Hollandsch nuchters” moeten worden opgevat?
En nu - zie het gevolg! Het telkens weer lezen van dat onnederlandsche bericht werkt zoo suggestief, dat de lezer, zijn aanvankelijke ergernis vergetend, zijn taalgevoel in slaap sust.
Straks weet hij “geen beters” te doen, dan zich die wijze van uitdrukken eigen te maken en zelf zooveel mogelijk toe te passen.
Verstompt taalgevoel. Taalbederf.”’