[Nummer 2]
Zusje en broertje.
Dezer dagen hebben wij een bijeenkomst bijgewoond van de Maatschappij voor Woordkunst en we zijn tot de slotsom gekomen dat deze Maatschappij en ons Genootschap eigenlijk ‘zusje en broertje’ zijn. Want hetgeen wij beoogen op 't stuk van het schrijven der taal, tracht genoemde Mij. te bereiken in zake het spreken: zuiver Nederlandsch.
Er wordt inderdaad bar slecht gesproken in ons land en we zouden waarlijk niet durven zeggen, wat we gebrekkiger doen: spreken of schrijven. Wanneer men, natuurlijk, de dialecten buiten beschouwing laat (dat zijn historische complexen), dan moet het ons treffen, hoeveel slordiger de gemiddelde Nederlander zijn taal spreekt dan b.v. de gemiddelde Franschman of Engelschman. En wij zijn óók nog slordiger dan de gemiddelde Duitscher al kan die óók wel eens zonderling met zijn taalklanken omgaan, voornamelijk echter met zijn medeklinkers - een echte Berlijner zegt: ‘Eene jut jebratene Jans ist 'ne richtije Jabe Jottes’ - terwijl wij vooral de klinkers verslonzen. Over 't algemeen moet men trouwens, om een taal goed te hooren spreken, niet in de hoofdsteden zijn; het ‘Cockney-’ Engelsch van de geboren City-Londenaars is bekend evenals de illustratie daarvan door het volgende gesprekje tusschen iemand die wel en iemand die niet een ‘Cockney’ was:
Cockney: ‘It is very 'ot in the hair’.
Niet-Cockney: ‘Well, just wipe your hair with some cold water!’
Cockney: ‘No, I don't mean my 'air, I mean the hair of the hatmosphere!’
Zoo spreken ook Parijzenaars, door de zenuwachtige radheid waarmee ze zich uiten, allerminst mooi Fransch en we herinneren ons, jaren geleden in een Parijschen brief in een der dagbladen eens een staaltje van een zomergesprek op een der Parijsche boulevards te hebben gelezen dat, phonetisch weergegeven, de volgende puzzle leverde:
‘Okifécho!’
- ‘Cépacroiabastépoxi!’
‘Tapalgosiésec?’
- ‘Siméjépalsou’.
‘Moijeané; jtofunboc.’
- ‘Cépadrfu’.
‘Alonzi’.
En dit was aan een Parijsch blad ontleend, zoodat het een Parijschen journalist zelf had getroffen dat zijn stadgenooten zulk bargoensch praatten.
Maar als men in Frankrijk buiten Parijs en in Engeland buiten Londen komt, dan hoort men toch over 't algemeen veel zuiverder Fransch en Engelsch spreken dan wij het Nederlandsch doen. Niet alleen door beschaafde maar ook door eenvoudige lieden.
Hoor de ‘garçons’ en de ‘waiters’ in de koffiehuizen, de kamermeisjes in de hotels (ook in kleine provinciehotels), de kleine winkeliers, de wegwerkers, de zeelieden.... ze spreken, gemiddeld, hun taal véél beter dan dezelfde soort menschen het bij ons doen. Wat krijgt men b.v. in onze Tweede Kamer soms te hooren! We hebben daar eens een paar afgevaardigden met elkaar over loonen hooren harrewarren waarbij de eene verzekerde:
‘Se sène haucher’. -
waarop de andere uitriep:
‘Se binne laacher!’
Dat waren nu twee arbeidersafgevaardigden maar er was in dien tijd ook een hoogleeraar in de Kamer die ontstellend plat Nederlandsch sprak. Om zijn geweldige kennis van het burger-