Een verheugend teeken.
De Heer A.J. Bolthenius Brouwer heeft als voorzitter van de Maatschappij voor Letterkunde in de laatste jaarvergadering een rede gehouden, waaraan wij het volgende ontleenen:
Tusschen de Nederlandsche letterkunde met al haar rijkdom en de spelling van het Nederlandsch met al haar bedroevende verscheidenheid vond ik een verstooteling, een aan bloedarmoede lijdend kind, dat Gij, dames en heeren, allen kent. Het is de Nederlandsche taal, van het dagelijksch leven, hetzij gesproken, hetzij in schrift gebracht, de Nederlandsche taal, welke verwaarloosd wordt door die haar gebruiken, niettegenstaande zij is het middel om onze gedachten uit te drukken, het groote, machtige en gevoelige instrument, dat in begrijpelijke klanken naar buiten doet komen wat in ons hoofd en hart leeft, ‘de tale’ - zooals Coornhert zegt - die ‘een vroedwijf’ is ‘der zinnen, een tolck des herten ende een schilderij der ghedachten, die anders binnen den mensche verborghen ende onzichtbaar zijn’. Gij wilt mij wel toestaan voor die verstooteling Uw deernis en Uw hulp in te roepen.
Jaren geleden las ik een verslag, door een Engelsche commissie uitgebracht van een onderzoek, dat op last van den Board of Education was ingesteld naar de plaats, die het onderwijs in het Engelsch en de Engelsche letterkunde innam in het onderwijsstelsel van Engeland. Het rapport verscheen met den bondigen titel: The teaching of English in England. Het droeg het nationaal belang, dat gelegen is in het behoud van een zuiver gesproken en geschreven taal, op aan de hoede van de school. ‘Wat wij thans zoeken - zoo las ik in het rapport - is niet maar een middel bij het onderwijs, één kamer van het gebouw, dat wij wenschen te bouwen, maar het punt van aanvang en fundament, waaruit al het andere moet ontstaan. Daartoe bestaat slechts één stof. Wij maken geen vergelijking, wij constateeren slechts het onomstootelijke feit, dat voor Engelsche kinderen geen enkele kennis den voorrang kan hebben boven die van het Engelsch, noch eenige literatuur boven de Engelsche en dat deze twee zóó verbonden zijn, dat zij den eenig-mogelijken grondslag vormen van een nationale opvoeding’.
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
Daudet laat zijn uitbundigen meridionaal, Numa Roumestan, zeggen: ‘Als ik niet spreek, denk ik niet’. We zouden kunnen zeggen: Als ik niet juist spreek, denk ik niet juist’. Ons zwak uitdrukkingsvermogen verraadt dikwijls de zwakheid van ons denkvermogen.
Het stemt tot verheugenis dat ook uit dezen kring, waarin letterkundigen en journalisten - de voorgangers van ons volk op zoo menig terrein - elkaar ontmoeten, zulk een krachtig woord klinkt ter bescherming van wat wij gevoelen als een belang van de hoogste orde: de Cultuurschat van de Nederlandsche taal!