| |
[Nummer 5]
De cultuurschat der Nederlandsche taal.
Rede, gehouden voor de leden van het Genootschap op Zaterdag 24 September 1932, door Prof. Dr. Jac. van Ginneken.
Alle paedagogen zijn het erover eens, dat het aanleeren van een vreemde taal, bij goede methode en gunstig verloop, een allerheilzaamsten invloed heeft op het heele geestesleven. Vooral als men zulk een taal vrij plotseling, zonder geleidelijke voorbereiding, moet aanleeren in een vreemd land, waar niemand de oude moedertaal verstaat, is het den nieuwen spreker of hij een nieuwe mensch aan 't worden is. Deze verrijking van de menschelijke natuur is zoo opvallend, dat ze herhaaldelijk bij verschillende volken, onafhankelijk van elkander, onder woorden is gebracht, ja meer dan eens tot een spreekwoord heeft geleid. Zoo noemden de Grieken den eersten man, waarvan ze uit de sage wisten, dat hij behalve z'n Aegyptische moedertaal ook Grieksch verstond, n.l. Kekrops: een ΔΙΦΥΗΣ d.w.z. een mensch met twee naturen. De oud-Latijnsche dichter Ennius had gelijk, toen hij er zich op beroemde Tria Corda, drie harten te hebben, daar hij Grieksch, Latijn en Oskisch kende. Theodorik de Groote schreef zich evenveel zielen toe, als hij talen kende. De latere middeleeuwen kenden het spreekwoord: Tantum valeo quot linguas calleo: zooveel tel ik, als ik talen ken. Karel V moet gezegd hebben, dat bij het aanleeren van elke taal telkens weer een nieuwe mensch in hem was wakker gemaakt. En wij Nederlanders - in dit opzicht zeker niet minder dan vele andere volken ervaren - kweekten en hielden het spreekwoord in eere: Zooveel malen is men man, als men talen spreken kan. Rückert, die ervan wist mee te praten, is dankbaar van dezelfde vruchtbare gedachte vol:
Sprachkunde ist die Sache selbst im weit'sten Wissenskreise,
Der Aufschluss über Geist und Menschendenkungsweise......
Mit jeder Sprache mehr, die du erlernst, befreist
Du einen bis dahin in dir gebundenen Geist,
Der jetzo tätig wird mit eigner Denkverbindung,
Dir aufschliesst unbekannt gewes'ne Weltempfindung,
Empfindung, wie ein Volk sich in der Welt empfunden;
Und diese Menschheitsform hast du in dir gefunden.
En dat is ten slotte ook duidelijk voor ieder, die er eens over na wil denken. Otto Willmann giet het in dezen vorm: De Latijnsche taal is een stuk Romeinsch leven, de Grieksche een deel der Grieksche ziel, de Duitsche een zijde van het diepste Duitsche wezen. De taal is toch niet alleen vorm van nationalen geestesinhoud, maar is ook inhoud zelf; de taal is niet alleen de majesteitelijke toegangspoort tot de nationale schatkamer, maar tevens de keurhal, waar alle soorten van schatten in hun kostbaarste en meest typische exemplaren vertegenwoordigd zijn. In de wijze toch, waarop een volk z'n taal heeft opgebouwd, woorden en namen uitkoos en daartusschen weer onderlinge verwantschappen stichtte en handhaafde, de vormen afsleep naar het handigst gebruik, de constructies groepeerde naar eigen voorkeur, kortom alle taalmiddelen met z'n geest doordrong: mòest het noodzakelijk zijn karakter, zijne denkwijs, zijn geestesrichting toonen, zeker niet minder dan in de manier waarop het den bodem bebouwt, de ambachten beoefent, en steenen tot gebouwen of klanken tot muziek samenvoegde. Ja, de taal is de allerfijnste uitstraling van den nationalen geest, zóó etherisch fijn, dat zij oppervlakkig bezien, een ideale vorm geleek, die de
| |
| |
meer stoffelijke emanaties bezielde. En in dezen zin is letterlijk waar het dichterwoord: De Taal is de Ziel der Natie, zij is de Natie zelf.
Elke taal toch spint over de stoffelijke en geestelijke wereld haar eigen net van draden en betrekkingen. En elk net heeft z'n middelpunt, waar alle draden straalsgewijze te zamen komen, op een heel andere plaats. Het ééne volk toch interesseert zich voor dingen, die aan het ander nauwelijks bij name bekend zijn; en wat dus in de eene aanstonds voor de hand ligt, toeft in een andere ver van het centrale uitgangspunt verwijderd. De mazen der voorstellingen en begrippen vallen dus ook maar zelden samen; ze zijn bovendien in heel andere groepen verbonden, en die groepen worden weer door heel andere verbindingslijnen aan de straallijnen vastgehecht. Wat gebeurt er nu bij het aanleeren van een vreemde taal? We glijden met onze gedachten langs de bekende draden der moedertaal, maar houden daarbij het nieuw ontdekte web gedurend voor oogen, bij de oude aanknoopingspunten houden wij onwillekeurig stil, en konstateeren het gemis van een knoop op de analoge plaats in het nieuwe web; en omgekeerd komen we tot de ervaring, dat menige nieuwe draad onze ondeelbaar gewaande vakjes middendoor snijdt. We vinden dan, dat in het nieuwe web de weg van A naar B b.v. veel omslachtiger is dan in het oude bekende, en als we doordenken, bevroeden we daar ook gewoonlijk al spoedig de diepere reden van: zoo'n weg werd door die sprekers heel weinig gevolgd; die lag niet zoo in hun lijn, hun karakter of denkgewoonte bracht dat niet mee, van A naar B te denken.
Ja, zij die mijns inziens de paedagogische waarde van de klassieke taalstudie het scherpzinnigst en grondigst in het licht stelden, hebben deze juist meenen te vinden in het feit, dat de webben der moderne Westeuropeesche talen allanger hoe meer op elkander beginnen te gelijken, en dus de studie dier talen niet meer zoo vaak, dat omdenken in geheel andere webbenfiguren, dat omvoelen van-een-ander-middelpunt-uit vordert; wat de klassieke talen, het Latijn nog meer dan het Grieksch, bijna voor elke constructie telkens opnieuw van den leerling vragen. Wat hiervan zij, feit is, dat Goethe weer een diepe waarheid aanboorde toen hij zei: ‘Wer keine fremde Sprache versteht, versteht seine eigene nicht’, daar het aanleeren van vreemde talen ons formeel dwingt: nauwkeuriger op den bouw onzer eigen taal te letten; en wij gewoonlijk, door de ijverige beschouwing van de taalwebfiguren, die andere volken over de stoffelijke en geestelijke wereld hebben uitgesponnen, ons in onze eigen taalvormen pas eigenmachtig thuis beginnen te voelen. Daar dus de verschuivingen der ideeën ons juist op de niet-samenvallende deelen opmerkzaam maken, en de ons nieuwe denkvormen van bekende toestanden of verhoudingen ons nopen: deze van een heel nieuw standpunt te bezien, worden de elkaar nu eens meer dan weer minder dekkende woorden en constructies der verschillende talen, ons niet tot een waardelooze ballast van concurreerende gelijkwaardige termen, maar werkelijk nieuwe middelen terontleding en samenstelling onzer denkbeelden, tot verbreeding van ons standpunt, tot stage verrijking van werelden levensbeschouwing. Dit niet te hebben ingezien, is vooral de fout van Epstein, in z'n leerrijk maar eenzijdig boek: over de veeltaligheid, als een noodzakelijk kwaad in de moderne wereld, als een diepe wonde in heel onze 19eeuwsche West-Europeesche maatschappij. Zeker, daar is een contra, maar er staat een pro tegenover. Les grandes langues modernes de civilisation ont
été façonnées par des élites intellectuelles qui les enrichissent depuis de longues générations. Chacune d'elles a son originalité: acquérir une de ces langues, c'est prendre sa part au somptueux héritage d'une vieille famille; zegt Meillet.
Maar wil zoo dus de studie der vreemde talen langs lijnen van geleidelijkheid voortgaan, en middellijk ook weer bevruchtend op het gebruik der moedertaal inwerken, dan moeten onze leerlingen zich in die zelfde jaren er ook ten volle op toeleggen, zich den bouw van hun eigen taal hoe langer hoe beter bewust te worden, en wel met een klaar en duidelijk bewustzijn.
Eer dat toch de vreemde wereldtalen der oude en nieuwe tijden, met heel hunne mondiale literatuur de hoofden onzer kinderen komen overduizelen, moeten de eigen vaderlandsche denk- en vorm- en voelgewoonten in klare bewustheid liggen te fonkelen diep daarbinnen, dat bij al het sissende en draaiende vuurwerk, dat er weldra zal losbranden, het jonge hoofd niet al z'n traditioneele bezinning verlieze, en als vaderlandslooze parasiet er zonder onderscheid op losbrande met Fransche licht-raketten, Engelsch Bengaalsch vuur of Duitsche donderbussen.
Maar niet om die praktische conclusie alleen - die juist dezen leeftijd voor zulk een zelfbezinnend moedertaalonderricht aanwijst - maar vooral om het theoretisch inzicht zelve: dat elke nieuw-aangeleerde taal ons een nieuw karakterbeeld en een eigen levens- en wereldbeschouwing openbaart, ben ik op de zielkundige verschijnselen die hierbij optreden ietwat nader ingegaan. Om zoo te bewijzen, dat wat ons in andere talen aanstonds opvalt, ook in onze moedertaal moet aanwezig zijn, ook al zien wij het - om begrijpelijke reden - niet zoo klaar: le génie de la langue, het bij uitstek nationale karakter, onze menschheid! en dat dus Bilderdijks woord niet ijdel was: Zoek in u zelf de Taal, en ken u zelf in haar.
Dit van algemeen psychologisch en paedagogisch standpunt, dat ons vanzelf reeds naar het nationale standpunt heeft heengeleid, dat nu nog even zelfstandig ter sprake moet komen. Men denkt bij humaniora nog altijd te veel en te uitsluitend aan de humaniteit, die de Latijnen en Grieken zeker tot een bewonderenswaardige hoogte hadden opgevoerd; en men vergeet op het Gymna- | |
| |
sium bijna immer: dat onze Nederlandsche hoogere menschelijkheid, toch eerst en vooral, uit de Nederlandsche menschelijkheid van onzen tijd, van onze eigen jeugd moet worden opgekweekt. De plastische krachten van den nationalen volksgeest moeten, gelijk Willmann zegt, niet slechts zoo maar vanzelf, terloops, onbemerkt en als per toeval, ook een beetje aan onze geestelijke gestalte meebouwen, neen, zij moeten heel den bouw ontwerpen! zeker ook vreemde humaniteit in dienst nemen, maar die bewaken en bevelen, zij en zij alleen moeten het beeld voltooien en bekronen! De hoogere beschaving, die haar galei met al de rijkdommen uit den vreemde en uit de verte bevrachten wil, zal die ooit de moederhaven vergeten, waar zij van stapel liep, en eenmaal behouden weer de ankers hoopt uit te werpen?
Wij moeten toch niet alleen verstandige en bruikbare menschen trachten aan te kweeken, maar van onze jeugd nationaal denkende, nationaal voelende Nederlanders zien te maken, en hun dus aandeel geven aan de zielegoederen, die ten onzent aller standen eigendom, en een geschenk van ons eigen historische volksontwikkeling zijn. Onmisbaar is dus de klaarbewuste kennis van den bouw der moedertaal voor onze nationale zelfkennis. Om met beide voeten te staan op Nederlandschen bodem, om te wortelen in ons nationaal volkskarakter, om van geboren Nederlanders ook tot getogen Nederlanders op te groeien. ‘Was du ererbt von deinen Vätern hast, erwirb es um es zu besitzen!’ Ja, erven is heel mooi, en groote voorvaders hebben nog veel mooier; maar een geestelijke erfenis aanvaardt men nu eenmaal niet als een ton gouds; een geestelijke erfenis is niets als een dispositie, een aanleg, die met noeste vlijt moet ontwikkeld worden. En die ontwikkelingsgang moet juist natuurlijk langs de banen worden gevoerd, waar het voorgeslacht al z'n ervaringen en ziels-overwinningen uitgestreden, en in blijvende monumenten voor de nakomelingen heeft beleden. Ons te verdiepen in den bouw onzer taal, is dus een vaderlandsche geschiedenis van binnen gezien, neen meegeleefd, doorvoeld en ondervonden; een geestelijk bad van nationale wedergeboorte, een wijdingsvol opgaan tot de geesteswereld van het voorgeslacht, een verkeer met de grootste zielen onzer afgestorvenen, een helle-, vagevuur- en hemelvaart, ons Dantesk-groot makend door de kennis onzer nationale slechte, middelmatige en hoog-edele neigingen; kortom een klaar reflexief bewust worden van alles wat daar ongeweten sluimert in onzen Nederlandschen, verstandelijken, gemoedelijken en wilskrachtigen aard.
O het bewust-worden weet wat tegenwoordig! En ik zou niet graag de verantwoordelijkheid voor al die ontevredenheid-kweekende modebewustheid onzer dagen mee in het graf nemen. Maar dit kunnen wij er uit leeren, dàt hebben de volksmenners héél goed begrepen: dat het bewustzijn eigenlijk de éénige werkelijke oerkracht is in het leven van de maatschappij, dat ook hier de ziel overwint, en één bewuste meer waard is dan honderd onbewusten.
Welnu, ik zou er fier op zijn, wanneer mij dit gewerd, dat ik éénmaal als een der op heeterdaad betrapte schuldigen of althans een groote medeplichtige in het graf mocht dalen, die het meer dan velen op z'n geweten had: in het jonge Nederlandsche geslacht door het taalonderwijs het bewustzijn te hebben aangekweekt van het nationale zieleleven van de grooteren onder onze vaderen. Want die staken, trots hun gebreken, door hun rijzige zielsgestalten ver boven de kudde der middelmatige menschjes uit; en het jong geslacht zal dus heel wat moeten groeien, wil het reiken tot hunne machtige schouderen.
Want - en dit wenschte ik nu op den voorgrond te brengen - juist de grootere van onze vaderen hebben in evenredigheid: ook een grooter aandeel gehad in de vorming onzer taal; zoodat de Nederlandsche taal van thans, juist overeenkomstig den eisch van elke Excelsior-opvoeding, niet slechts den voorrang, maar zelfs het heele voorplan geeft aan welslagen en zielezege naar Nederlandschen aard, en slechts op den achtergrond een betrekkelijk kleine plaats voor de nationale gebreken vrijlaat. Daar hebben natuurlijk de Neo-Grammatiker nooit aan gedacht. Wat een idee ook! Wie doet nu aan zulke bespiegelingen, als hij knap genoeg is om over het Sanskrit of de wet van Grimm mee te praten!? Maar Friedrich von Schlegel deed er aan, en sprak er wèl over, en toonde zeer scherpzinnig ter eene zijde, hoe het groote ongeluk der menschen in den innerlijken tweestrijd hunner hoogere en lagere neigingen, de disharmonie tusschen wil en inzicht, tusschen overleg en hartstochtelijke verbeelding te zoeken is; en hoe ter andere zijde in de overgeleverde moedertaal al onze nationale zielekrachten in de schoonste harmonie samenwerken, en dientengevolge het bewust-in-zich-hertelen van de zieleschatten in de moedertaal neergelegd, zulk een machtig redmiddel is uit den nood onzer innerlijke tweeslachtigheid. In de taal toch werken de hartstochtelijke verbeelding en het klare inzicht in de beeldspraak en de vormleer, werken wil en overleg in de zeggingskracht en den zinbouw: zoo heerlijk eendrachtig samen; zonder dat er strijd is tusschen één dier zielemachten. Zoo valt er van het taalbewustzijn: één verzoenend en stralend licht op de kronkelingen van het labyrinth in ons eigen binnenste, en in dat wonderlijk gebeuren ontwaakte von Schlegels ziel tot de ontroerende bezinning, dat diep in haar uiteengeruktheid: toch nog verholen lag het gave evenbeeld van haar aanbiddelijken Schepper en God. Maar Jakob Grimm deed er ook aan, en paste dit zelfs in de voorrede
tot zijn ‘Deutsche Sagen’ meer in het bijzonder op de taal van de vaderlandsche sprookjes toe, als hij ons zoo sympathiek en eerbiedig voorstelt: dat aan den mensch van vaderlandswege juist in de moedertaal een goede engel wordt meegegeven, die hem, als hij
| |
| |
uittrekt naar het leven, in de vertrouwelijke gestalte van een Rafaël zoo liefderijk helpt en geleidt; en wie niet bevroedt, wat voor goeds hem van die zijde gewordt, die moet het toch aanstonds voelen, als hij de grenzen van zijn vaderland overtrekt, en die engelbewaarder hem verlaat. Van al hetgeen, zegt hij elders, wat de menschen uitvonden en uitdachten, in zich ontwikkelden en aan elkander overleverden, wat zij dank de in-hen-gelegde schoone natuur hebben voortgebracht, schijnt de taal wel het machtigste, edelste, en tevens het onontbeerlijkste bezit. Onmiddellijk uit het binnenste van den mensch opgekomen, past zij hem als aangeboren, volgt zij hem op den levensweg in al zijn wederwaardigheden, is zij der natie met het oude familiewapen gestempelde geestelijk erfgoed, waarvan ieder - zij het dan in armer of milder mate - zijn aandeel krijgt toebedeeld. Zoo Grimm.
En inderdaad, de Nederlandsche taal geeft ons een ideaal van een Nederlander te proeven. Onze taal is een van de kostbaarste rijkdommen onzer nationale beschaving. En terecht zegt dan ook de geschiedschrijver van het Idealisme door alle eeuwen heen: ‘de taal is een ΣΟΦΟΝ: een voortbrengsel van wijze, zij het dan ook meestal onbewuste scheppingskracht, wier wonderen te beschouwen allesbehalve overbodig is. Zeker de taal is slechts een instrument, maar dan toch een levend zielewerktuig van zoo fijne, zin- en leerrijke constructie, dat het de moeite van een geduldige beschouwing ten volle loont, ook al ziet de klein-kramer-utilitarist, daar niet aanstonds het batig saldo van in.
Zoo schuilt er dus in het taalleven van alle beschaafde volken een wondere doeltreffendheid, een werkelijke teeltkeus: ten eenen deele, wijl 't schoone, goede en groote altijd aantrekkelijk is, en daarom elke fijne prater, elke heerlijk-edele enthousiast, iedere welsprekende dorps- of lands-philosoof, kortom alle schoonheidsgevoeligen met de gave van het woord bedeeld, al zijn het dan ook soms werklui of boeren, altijd meer bijval vinden, en dus ook meer nagepraat worden, en zoodoende meer invloed uitoefenen op de taal van hun omgeving, dan tien- ja honderdduizend middelmatigen te zamen; en ten anderen deele, wijl de taal niet den indruk bewaart van ieders individueele tweeslachtigheid, maar slechts den stempel zijner machtigst en mooiste ontwikkelde vermogens. Zoo neemt ze van den toornige alleen z'n kracht, van den vleier alleen z'n lieve zachtheid, van den dwaas alleen zijn schalksche zetten, en van den pessimist alleen zijn zielediepte over, daar toch alleen deze gaven bij anderen bewondering en zucht tot navolging wekken, en daardoor de meest treffende uitingen ervan in zwang blijven.
Juist als het Fransch in z'n bouw en staande uitdrukkingen, geestiger, slanker en fijner is, dan bij nadere kennismaking de doorsnee-Franschman blijkt te wezen; evenals het Engelsch in z'n zinbouw en woordvorming mannelijker, soberder en waardiger aandoet als de gewone Britsche handelsman of geleerde, dien wij uit eigen omgang kennen; juist als de taal onzer Oostelijke naburen ons veel gemütlicher en tevens dieper en inniger voorkomt, als de persoonlijke taal van den eersten den besten Duitscher, met wien wij jaren hebben omgegaan; zóó is ook de Nederlandsche taal klaarder, trouwer, dieper en eerlijker tevens, dan de meeste onzer goede hedendaagsche landgenooten. Ga het bij uw kennissen maar na!
Daardoor pas begrijpen we nu ten volle, hoe een trotsch-groote, als de individualist Bilderdijk zelfs, er in een van zijn oratorisch-nationale, maar toch diepzinnig en grootmenschelijke oogenblikken heel zijn eere in stellen kon:
Hollands taalschat uit te storten,
Is mijn glorie: niets dan dit.
En mogen wij niet zoo behoudingsgezind meer voelen als hij - dit zullen wij er toch wel uit willen leeren, dat ook Bilderdijk dus begrepen had, dat Hollands taal iets méér inhield dan de eerste de beste middelmatige vaderlander van zijn dagen. Want daar was hij waarlijk wel anders over te spreken!
Dat wist Dante die niet alleen misschien het schoonste gedicht der wereldgeschiedenis, maar bovendien een prachtige studie over de Italiaansche landstaal heeft geschreven, reeds wonderwel, en zonder aarzelen stelde hij ten eerste de algemeene Italiaansche landstaal zijner dagen, juist om deze natuurlijke en vrije overlevering, hoog boven de kunstmatig aangeleerde Latijnsche schrijftaal, toen nog algemeen in zwang; en verklaarde hij ten tweede, dat alle Italiaansche dialecten en vaktalen naar de maatstaf van deze algemeene landstaal moesten worden gemeten en geschat. Want in de ongedwongen samenvloeiing der tongvallen en kringtalen tot een algemeene landstaal, herhaalt zich nog eens in tweeden aanleg hetzelfde keuringsproces, waardoor elke levende groeptaal zelf reeds eenmaal is gelouterd. Ook in den wedijver der dialecten en vaktalen is het weer altijd het schoone, treffende, goede en groote, uit welke kringtaal ook afkomstig, dat algemeener bijval vindt. Ook hier beoefenen de groepen van dialectsprekers en vakkenners jegens elkander weer eenzelfde of liever een nog keuriger katharsis pathematôn, als dat onderling, maar minder kieskeurig, de eenlingen plegen te doen in elke groep. Zoodat, om dit nu aanstonds op het Nederlandsch toe te passen, niet alleen door de beschavende wisselwerking van Franken, Friezen en Saksen in onze algemeene landstaal: de donkere Friesche koppigheid tot kranige zeggingskracht verklaart, de harde Hollandsche nuchterheid tot rekkelijke bezinning verlenigt, de Saksische geslotenheid tot gouden schat van beknoptheid verkostelijkt, en het Limburgsch-Brabantsch drukdoende gemoedsleven tot een koesterenden gloed van innigheid verstilt, maar door onderling elkander aan te vullen de traditioneele karaktertalen onzer vakgroepen tot eenstemmigheid worden bekeerd, de ruwe zeemans- | |
| |
taal wordt ontbolsterd, de koele handelstaal wordt ontnuchterd, de rechtstaal wordt ontpanserd en de oude huzarentaal wordt ontlaarst.
Het is, zegt Dante, of die algemeene landstaal is gewikt en gewogen op een balans van keurige menschelijke omgangsvormen, gelijk die alleen in de fijnste kringen, aan de edelste vorstenhoven, pleegt gevonden te worden. En juist daarom is zij dan ook in waarheid een beschaafde, een ‘hoofsche’ taal. En daaruit volgt dus, zoo spelevaart de vrije Florentijn op zijn kabbelend gedachtenscheepje voort, dat Italië ook, zonder een keizer rijk te wezen, toch een even keizerlijk hof bezit: tot rechtbank van keurigheid en goeden smaak; al leven de machthebbers van die ‘hoofsche’ tale dan ook wijd en zijd over de bloeiende vrijsteden van Italië verspreid.
Het is best mogelijk, dat Dante hierin voor het Italië zijner eeuw gelijk had. Maar is dit ook even waar voor onze huidige volkstaal? Ik meen van niet.
Want zeker is het van den eenen kant waar, dat bij de cultuurtaal en de litteraire taal moet gewaarschuwd worden tegen opgeschroefde hoogdravendheid, zeker bij ons zoo graag na-apend en groot-doend volk. En daarvan kent juist de omgangstaal van ons trouwhartig volk geen spoor. En van den anderen kant worden de teksten der geschreven taal letterlijk overgeleverd, en kan de keuring van de overlevering, de hier toch vaak bij de mindere goden voorkomende tweeslachtigheid en onevenwichtigheid niet zoo gemakkelijk worden vereffend.
Maar tegen deze twee nadeelen der geschreven cultuurtaal staan een heele reeks noodlottigheden onzer nieuwere volks- en omgangstaal.
Schrijvend hebben wij toch den tijd om onze taal veel zorgzamer te wikken en te wegen, onze taalmiddelen fijner af te werken, om zoo het gebrek van het gemeenschappelijk milieu aan te vullen. Een brief is altijd veel intellectueeler, veel logischer, veel regelmatiger en beleefder, maar niet zoo spontaan, niet zoo levendig, niet zoo gevoelig genuanceerd, niet zoo vertrouwelijk, niet zoo gewoon. Het is of de brieventaal altijd een nieuw Zondagsch pakje aan heeft, waarin zij er wèl netter uitziet; maar zich altijd een beetje in de plooi houdt. Dit kan men betreuren of toejuichen, doch het is nu eenmaal niet anders, dit volgt uit den aard der geschreven taal.
De papieren taal is er nu eenmaal en zij màg er zijn. Ik houd ten slotte van papieren taal, net als Lodewijk van Deyssel zegt, dat hij houdt van proza, en daar bedoelde hij, blijkens zijn daarop volgende lyrische ontboezemingen niet de vulgaire zinnetjes mee van de dagelijksche leuterpraat, maar de bezielde volzinnen van den schrijvenden kunstenaar.
O, ik ken, even goed als mijn vrienden onder de Kollewijners, het leuke boekje van Otto Schroeder: Vom papiernen Stil, waarin hij, juist gelijk ik het zelf in de behandeling der Rechtstaal in het tweede deel van mijn Handboek der Nederlandsche taal gedaan heb, de stuntelige ambtenaren geeselt om hun taal-omhaal en hun onbarmhartige lange perioden, en hun onvolgbare in elkaar gehaakte relatiefzinnen, kortom om hun onbedrevenheid, hun abstracte woorden-gestamel en hun geraamte-achtig volzingestotter; en ik trek daar niets van terug, neen, ben van plan, daar bij gelegenheid met veel zwaarder geschut nog eens geducht op terug te komen. Maar deze fouten zullen toch ook zeker nooit de groote massa besmetten. En dit doet verder aan mijn vereering voor het proza als hoog-menschelijk cultuur-verschijnsel hoegenaamd niets af.
Maar behalve dit algemeene verschil hebben wij thans in dezen tijd met een ander verschijnsel rekening te houden.
Na Multatuli was het vooral van Vloten, die het eerst in onze literatuurtaal de beleefde vormen er aan gaf, en zich b.v. niet ontzag Mathias de Vries voor een ‘schaamteloozen boerenbedrieger’, Fruin voor een ‘wanhebbelijken morspot’, en Opzoomer voor een ‘kwakzalver’ uit te maken. Charles Boissevain hekelde toen - 't was in 1872 - die ‘Slechte manieren’ in De Gids, in de volgende wijze beschouwing:
‘Al te groote verfijning heeft eveneens hare gevaren. Ze laat de sappige frischheid verloren gaan, welke eigen is aan denkbeelden, die men aanbiedt, juist gelijk ze ontsprongen zijn aan den grond van hart en verbeelding. Door zijn stijl al te angstvallig te polijsten, ontneemt men hem zijn meest kenschetsende eigenaardigheden; men ontneemt hem zijn schilderachtig nationaal costuum, om hem de deftige gezelschapskleeren van Jan en Alleman aan te trekken. Het is onwedersprekelijk, dat het geschrijf van vele bedeesde puristen door al te groote verfijning pit, merg en kracht verliest, en week en slap wordt als de kwallen op het strand. Doch zoo er geen middenweg ware, zou ik nog het bedeesde purisme van een smaakvol, al is het dan ook zwak man, verkiezen boven de onbeschaafdheid en ruwheid, waardoor de stijl van Dr. J. van Vloten zich minder gunstig onderscheidt’. Welnu, dat standpunt is nu het onze. Wij willen den middenweg, en eendracht in ons nationale huishouden; wij willen evenwicht tusschen traditie en vooruitgang, juist als Bilderdijk, toen hij z'n tijdgenooten den goeden raad gaf: ‘laat uwe geschreven taal de heldere spiegel zijn van uwe gezonde gedachten, ontwent u aan den omslachtigen, vaak onoprechten stijl, dien de vorige eeuw u heeft nagelaten’.
En dat wij hier, wat Bilderdijk meende over de 18de, ook gerust op het derde kwartaal der 19de eeuw mogen toepassen, dat bleek Charles Boissevain in 1872 al duidelijk te gevoelen. Daar was de Genestet vol van, toen hij, weliswaar zelf vaak onmachtig, toch met klaren blik het euvel zag en uitriep: Verlos ons van den preektoon Heer, geef ons natuur en waarheid weer. Dat besefte in zijn jeugdiger jaren zelfs Mathias de Vries, toen hij ‘die eenvormige boe- | |
| |
kentaal, in stijve banden van willekeurige regelen geprangd’ stelde tegenover ‘de gesprokene volkstaal, de vrije spraak, gelijk zij, in ons aller dagelijksch leven, ongedwongen en onvervalscht ons van de lippen vloeit’, of een anderen keer ‘de taal, zooals zij in het hart des volks leeft en bloeit, vrij en onbelemmerd, los en levendig, doch tevens rein en onvervalscht’ hooger prees dan ‘de beschaafde, gekunstelde schrijftaal, door geleerden bestuurd en vaak in uitheemsche banden gekluisterd, of door bijzondere gevoelens misvormd’.
Zoo was het 1880 aan het worden. Van boven kwamen geen nieuwe talenten en bezielende ideeën meer; toen kwam het leven opborrelen van onder. Uit klassen en kringen, die vroeger aan de vorming van het algemeene Nederlandsch geen noemenswaardig deel hadden - ik bedoel op de eerste plaats de ruwere studentenkringen in volle puberteitscrisis, maar verder ook de lagere maatschappelijke standen - kwamen nu de groote schrijvers en dichters op, zonder zich een officieuse inwijding in de kostuvmen van den ouden adel te laten welgevallen. Zij wisten het zelf ook wel, meenden ze; en daar is dit van aan, dat onze taal thans door hun bemoeien de sportblouse heeft aangekregen, d.w.z. zich veel vrijer beweegt, wel wat minder plechtig en aristocratisch, maar daarentegen veel rijker is van tintelende levenswaarheid, veel raker en krachtiger spijkers met koppen slaat, in veel onmiddellijker aanraking blijft met het sprankelende, zij het dan ietwat koortsachtig intense zieleleven van onzen tijd. ΨΥΧΗΝΙΚΑΙ. Inderdaad, mèt de lagere en ruwere kringen was het hier zonder twijfel de ziel, die zegepraalde over de oude verstarde, innerlijk afgestorven taal- en stijlvormen. Maar nu dreigt er begrijpelijkerwijze een groot gevaar. De lagere en ruwere kringen missen onze verfijning. Met het waar- en zielsvolworden, bekruipt onze dierbare moedertaal nu ook de ellende van grofheid en brutaliteit. Ze willen onze taal in plaats van de sportblouse, nu den werkmansboezeroen aantrekken. En daartegen te strijden beschouw ik als een deel van mijn levenstaak. Want de heele taal is heel het volk. En onze Christelijke West-Europeesche beschaving en zielefijnheid, door trouwe moeite van eeuwen geteeld, wensch ik voor onbeschoftheid en ruwheid niet in ruil te geven. Den adel der leege vormen gaven wij op, den adel des geestes nooit of nimmer. Wij willen iedereen opheffen maar niet met allen gezamenlijk ondergaan!
En dat dit gevaar werkelijk aanwezig is, blijkt uit het onmiskenbare feit, dat de geschreven Nederlandsche taal in de laatste 20, 30 jaar heel wat aan beschaving en fijne vormen verloren heeft.
Pas in de tweede helft der 19de eeuw heeft de kleine burgerij en de arbeidersstand in Europa het dagelijksche lezen en schrijven geleerd. De groep, die zich van de schrijftaal bediende, was in de eerste helft der 19e eeuw nog altijd een élite-groep van aristocraten en hoogere beschaafden. Al de beschaafde West-Europeesche schrijftalen zijn eerst twee eeuwen lang min of meer uitsluitend de groeptaal van hoogere kringen geweest.
Dat de taal van deze hoogere kringen zich anders ontwikkeld heeft dan die der lagere en onbeschaafde volksgroepen, spreekt van zelf en volgt uit den natuurlijken samenhang van taal en zieleleven. Een echte cultuurkring toont ook in haar taal haar innerlijke zelfbeheersching, haar opvoeding, haar zorg voor den vorm, haar beleefdheid en voorkomendheid. Dat blijkt b.v. zonneklaar uit de censuur, die ieder ware cultuurmensch aan zijn eigen verontwaardiging in het openbare spreken en schrijven oplegt, en de hieruit volgende vermijding van al te sterke uitdrukkingen, en de bewuste cultiveering van 't euphemisme in hunne plaats. Dat toont zich nu ook verder in het accent en een zekere gedragenheid van gemakkelijk vloeiende volzinnen en staande uitdrukkingen; een waardigheid, die natuurlijk ook in kleurigheid wel bij de volkstaal achterstaat, maar het in groot-menschelijkheid van haar wint; een spanning van zinbouw vooral, met geleidelijke musikale stijging en daling; een kunstig gebruik ten slotte van aanloop-, tusschen-zinnen en nasleep-zinnen, die aan de bedoelde mededeeling niet slechts het perspectief van een voorplan, hoofdplan en achterplan bezorgen, maar haar bovendien nog aan de aandachtsprikkeling van een geschikte introductie, de nakitteling van een rustigen afloop of een melodieus slotakkoord weten te helpen. ‘Daarbij’, zegt Kruisinga, ‘moet zorgvuldig worden gewaakt tegen de voorstelling als zou een cultuurtaal iets onnatuurlijks zijn. De syntaxis van Meredith is ingewikkelder, omdat zijn gedachtengangen ingewikkelder zijn. De vergelijking van een gezonde cultuurtaal met een kunstmatig gekweekte plant is (dan) ook geheel te verwerpen’.
Maar nu is de groep der schrijftaallezers en -schrijvers in de tweede helft der 19de eeuw vertwee-, verdrie-, misschien vertien-dubbeld. En daardoor is natuurlijk de meerderheid verplaatst. De meerderheid wordt thans gevormd door de nieuw erbij gekomenen. En dit zijn uit den aard der zaak de lagere kringen, die nu wel lezen en schrijven hebben geleerd, maar daarom nog niet ineens tot de fijne geestes-cultuur kunnen gerekend worden.
Want wie meenen zouden, dat de massa, de groote getallen in één menschenleven den stap kunnen doen van onbeschaafd naar cultuur, moeten l'Etape van Bourget maar eens lezen. Tot dezen grooten stap zijn in één menschenleven alleen uitgelezen talenten in staat. De doorsneemensch doet hier, ook in gunstige gevallen, minstens twee geslachten over; en moet zich vaak ermee tevreden stellen als hij 't brengt tot uiterlijke beschaving.
Wij beleven dus nu onvermijdelijk een, naar wij hopen, toch slechts tijdelijke vulgariseering der
| |
| |
algemeene schrijftaal. Maar beteekent dit nu, dat wij maar roekeloos al de verworvenheden onzer élite-kringen zullen prijsgeven?
Juist het omgekeerde natuurlijk. Ik gaf reeds het parool. Wij willen iedereen opheffen, maar niet allen gezamenlijk ondergaan.
Alle waarlijk beschaafde Nederlanders bezitten dus in hun eigen Nederlandsche taal reeds een hooger idealer aanleg, dan ze dragen in de alledaagschheid van hun werkelijk zieleleven. En de beteren onder hen beseffen dat soms op eigen gelegenheid wonderwel. Zij worden getroffen door de tegenstelling tusschen hun woorden en zegswijzen aan den eenen, en de ruwe werkelijkheid aan den anderen kant. Onwillekeurig gaan ze zich toeleggen: het hoogere hoog te houden en het edele te handhaven tegenover het gemeene. Nog altijd klinkt het mij in de ooren, hoe een mijner leerlingen een kort verhaal over een ruzie tusschen z'n vrienden besloot: met de vraag naar een woordbeteekenis: noemt u dat nu eerlijk? En daar lag in heel z'n toon, en heel z'n houding een beslistheid van afkeuring, een hoogheid van ziele-adel, een vastheid van besluit om altijd ‘eerlijk’ te willen zijn, gelijk hij dat woord terecht had meenen te verstaan, dat ik er gelukkig van werd. En zijn latere leven heeft tot nu toe mijn rijke hoop niet beschaamd. De beteekenis van het woord ‘eerlijk’ alleen: heeft dien jongen gelukkig en wijs helpen maken.
Nu zult u zeggen, dat dit woordje ‘eerlijk’ in bijna dezelfde beteekenis in alle Europeesche talen bestaat; en daarom neem ik er aanstonds een naast, dat ik in geen enkele taal kan vertalen: het zoo echt Nederlandsche oord. O zeker, het Duitsche Ort is eigenlijk hetzelfde woord, maar het kan in wijding en eerbied niet bij het onze halen. In oord klinkt iets zaligs mee van ‘gezegend oord’, iets landelijks van ‘eenzaam oord’, iets oneindigs uit ‘van oord tot oord’, iets berustends uit ‘de betere oorden’, - waar noch het Fransche lieu, noch het Engelsche region iets van weten. Trouwens plek heeft ook weer een heel accoord van analoge harmonieuze bijtonen. En beemd heeft daarenboven nog iets heel specifieks Nederlandsch. En neem nu daarnaast het woord kuieren. Alle volkeren van Europa doen aan wandeltochten, maar wij houden meer van zoo'n klein knus wandelingetje, dat wij een kuiertje noemen. En dan hoort bij dat wandelen ook noodwendig een gezellig praatje over koetjes en kalfjes. Trouwens in onze oostelijke dialecten beteekent het eigenlijk meer keuvelen dan wandelen, maar in de landstaal beteekent het beide.
Het werkwoord wegvagen is weer een heel ander voorbeeld, dat ons onmiddellijk in een sfeer brengt. Zeker, de historische taalwetenschap heeft vastgelegd, dat vagen niets anders is dan een Vlaamsch-dialectische uitspraak van vegen, maar doordat onze groote dichters der 17de eeuw dit Vlaamsche woord in een weidsche omgeving hebben gebruikt, heeft het tot op den dag van heden die grootsche figuurlijke beteekenis bewaard, die weer in geen enkele andere taal is weer te geven. Voorzaat is zoo'n zelfde woord. In het Vlaamsch beteekent het heel eenvoudig voorganger in de een of andere betrekking. Zoo hoorde ik het zelf een Vlaamschen Pastoor, in een heel gemoedelijk verhaal gebruiken voor zijn voorganger, die de pastorie gebouwd had, waarin hij mij ontving; maar voor ons zit aan dat woord iets vast van de Leeuwendalers van Vondel, van oude koningen en helden, van een gouden tijdperk, van Batavieren, Kennemers en Taxandrië.
Vroolijk en oolijk rijmen op elkaar, maar beteekenen volstrekt niet hetzelfde, al hebben ze wederkeerig iets aan elkaar afgegeven. Leuk beteekende vroeger oolijk, maar thans beteekent het al wat jonge menschen interessant en prettig vinden. En dan, hebt U wel eens dieper nagedacht over het blije woord guit?, en over het zoo scherp typeerende woord kregel? Kregel is toch weer heel iets anders dan de naastbijliggende buurwoorden: knorrig en snibbig, die veel meer uiterlijk zijn. Wrevelig is ook innerlijk, en uit dezelfde buurt, maar er is meer verwijt bij, er schuilt een zekere schuld in: een toegeven aan wrevel, terwijl kregel meer verdraagzaam een karaktertrek constateert. Het woord bui is in zijn vele wilde eigenlijke en oneigenlijke beteekenissen heel iets anders dan het Fransche humeur of het Duitsche Laune.
En zoo zou ik, zonder eenige overdrijving nog wel een 50 uren door kunnen gaan. 't Zijn maar een paar voorbeelden, gegrepen uit den overvloed, om U te doen begrijpen en beseffen, dat wij werkelijk iets eigens bezitten in onzen taalschat, dat uit onze nationale geschiedenis gegroeid, uit onze eigen Nederlandsche ervaring gevoed, door ons eigen volkskarakter gekleurd, uit onze stille gezelligheid opgekomen, in ons eigen landschap geteeld, in ons vochtig klimaat met veel regen en plotselinge weersverandering gezegend, door onzen Nederlandschen wind overwaaid, en de zeegolven van ons eigen strand bespoeld is.
En is onze taal nu daarom beter, rijker, hooger en dieper dan die van andere volken? Moeten wij daarom een loflied gaan zingen: Holland, Holland overtreft alles. Verre van daar. Dat wil ik er ten minste heelemaal niet mee zeggen. Maar de Nederlandsche taal is in ieder geval een onuitputtelijke rijke schat, waarin een nijver volk, dat volstrekt niet van aanleg is verstoken, eeuwenlang zijn besten zielsinhoud heeft neergelegd en opgestapeld; en die schat heeft voor ons in elk geval dit op alle andere taalschatten voor, dat hij de onze is. Niet de onze, als iets, dat wij, als een louter uiterlijk van onze ouders hebben overgekregen, maar als een stuk van hun en ons eigen diepste wezen, waaruit wij in den vollen zin des woords zijn geboren en getogen. En daarom voor ons in ieder geval het beste. Zeker, er hapert iets aan het beeld van den stamboom, dat
| |
| |
een menschengeslacht vergelijkt met een trotschen eiken- of beukenstam, waaruit eerst de familiegroepen en daarna de huishoudens groeien als takken en twijgen, waaruit weer de kinderen komen als naalden en blaren. Maar er zit toch ook een ontzaglijk diepe en rijke waarheid in. Wij zijn niet zoo koninklijk uniek en onafhankelijk als wij het in ons trotsche buien ons wel eens willen inbeelden. Wij zijn van een bepaald hout gegroeid en moeten op straffe van niets-waardigheid erin berusten te zijn wie wij zijn, dat wil zeggen tot in ons diepste wezen in duizenderlei richting vastgegroeid, ook aan onze taal; en er is ons in den bouw aan ons zelve slechts een betrekkelijk gering aandeel gegeven. O zeker, wij zijn vrij; en wij roemen vaak op onzen vrijen koningswil, maar daarom is die nog niet almachtig. Wil U zelf maar eens drie duim langer maken, wil U zelf maar eens tien jaren later laten geboren worden, wil U zelf maar eens blond, als U zwart, of knap als U dom, of recht als U kreupel bent! 't Zal weinig baten. Onze vrije wil is tot een betrekkelijk klein gebied van bewust overlegde mogelijkheden beperkt. En wij zullen dus niet zoo dwaas of dwars willen wezen om, nu wij eenmaal Nederlander geboren zijn, Franschman of Duitscher of Engelschman of zelfs alle drie tegelijk te willen zijn. Want dat is een klinkklare onmogelijkheid, alleen voor waanzinnigen in ernst na te streven. Dat wordt niets dan schijn en mislukking in de volle ellende der onwaarachtigheid. Dat ware een prijsgeven van voor ieder het kostbaarste aller goede dingen: van zich zelf!
Neen, willen wij waar, willen wij ons zelve wezen, willen wij welig opgroeien, willen wij kleurig uitbloeien, willen wij rijpe vruchten dragen, laten wij dan ook onze taal als een heel diep deel van ons eigen wezen, van ons zelve, erkennen, en haar alleen dus boven alle andere eerbiedigen, verzorgen en bewaren.
Leer er vreemde talen bij zooveel als U er noodig hebt, en U uit elkaar kunt houden; ik gun U zooveel weergeboortes er nog bij, als U verwerken kunt; maar weet dat de ervaring hierin tot bedachtzaamheid raadt en zorgt daarbij U zelf te blijven, d.w.z. Uw Nederlandsche taal te behouden, als de U eigene, voor U zonder eenigen twijfel de rijkste, de beste, de meest geschikte, en daarom ten slotte de eerste en de laatste, de eenige moedertaal; want als gij haar vermoordt, vermoordt gij dus een stuk van U zelf. En als gij verschillende talen te spreken of te schrijven hebt, houdt ze dan goed uit elkaar, en maak er geen Babelsche taalverwarring van. Dit laatste lijkt voor iedereen zoo klaar als glas; als hij vreemde talen te spreken of te schrijven heeft, dan luistert ieder in volgzame gedweeheid graag naar alle dergelijke verbeteringen. Maar wanneer het onze Nederlandsche moedertaal betreft, dan meent men, dat alles maar mag en kan, en neemt men geen opmerkingen aan. Dan tapt men vaak uit alle buitenlandsche vaten tegelijk en men vergoelijkt dat dan nog vaak met te zeggen: Mijn lezers kennen ook Fransch, Duitsch of Engelsch en zullen mij dus best verstaan. Maar dat is nog het ergste niet, als die buitenlandsche term ten minste inderdaad in een behoefte voorziet. Het allerergste is echter, dat velen van zich zelf zoo'n tweeslachtig wezen gemaakt hebben, dat velen tot zulke hybrides zijn uitgegroeid, dat zij zelf eigenlijk niet meer weten welke taal zij schrijven: en zij, zonder het te weten, voortdurend uit het Duitsche vaatje tappen, terwijl zij meenen zuiver Nederlandsch te schrijven. Want dan is het kwaad individueel niet meer te keeren. Dat is nu eenmaal de vloek der booze daad, die op de Nederlandsche germanismen drukt. En vooral, als zich dan, in een bepaalden tijd, hoe langer hoe meer van die taalbastaards beginnen te vertoonen, die alle goede waarschuwingen in den wind slaan en elkander door hun voorbeeld ondersteunen en door onderlinge vergoelijking gaan
sterken! Want dan stevenen wij met volle zeilen op de havenlooze kust der tweetaligheid aan, wat op niets anders kan uitloopen dan op een nationale ramp en een schipbreuk van ons heele volksbestaan.
De tweetaligheid bestaat toch hierin, dat in een bepaald land twee talen beide evenveel aanzien genieten, en men van elken inwoner dus eischt, dat hij beide talen even vlot zal kunnen spreken en schrijven, wat voor 80 procent der landgenooten in de praktijk hierop neerkomt, dat zij geen van beide talen meer meester zijn, maar ze voortdurend en overal tot een bedroevend en deerniswekkend koeterwaalsch dooreen warren, zoodat de burgers van één vaderland elkander dus steeds maar ten naaste bij meer verstaan, elkander voortdurend ergeren en als vreemden voelen, wat onverbiddelijk uitloopt op broedertwist, nationale tweedracht, achteruitgang van kunsten en wetenschappen en een diep verval der geheele volksopvoeding.
Mogen door het krachtig ijveren van Uwe Vereeniging, Dames en Heeren, van Noord-Nederland nog tijdig al de ongelukken worden afgewend, die wij met groote deernis niet slechts Java en vele andere koloniale landen zien bedreigen, maar die wij zelfs in sommige Europeesche landen, niet zoo ver van ons af, reeds tientallen van jaren als een ware volkskanker hebben zien optreden en voortwoekeren.
Wie zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht. Dat is de droevige samenhang der Vlaamsche questie met de Noord-Nederlandsche germanismen, die totnutoe dan ook vooral van Zuid-Nederlandsche zijde het diepste wordt verstaan.
Ik heb gezegd.
|
|