Onze Taaltuin. Jaargang 9
(1940-1941)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |||||||||
[Nummer 12]De tweede aflevering van onzen Nederlandschen TaalatlasTwee jaar na de eerste aflevering is nu het tweede vijftiental kaarten verschenen. De behandelde woorden zijn weer bijna alle uit de boerentaal van het platteland gekozen en in de meeste gevallen is de keuze heel gelukkig geweest. Het systeem en het formaat der kaarten is hetzelfde gebleven; en er wordt dus weer veel meer van den lezer gevergd, dan volgens het systeem van Gilliéron en Jaberg-Jud, maar er wordt den ijverigen napluizer ook meer geboden. Toch blijf ik bij mijn eerste vriendelijk verzoek: Spaar ons heer, en kom onze belangstelling een beetje verder tegemoet, door een beperking en verkleining der tallooze teekens (vooral die met onzekere beteekenis), en met vervanging der stippels door cijfers in een scherpe kleur, zoodat ze, trots de overgedrukte teekens, zij het dan ook met een vergrootglas, toch nog leesbaar blijven. Wij zullen nu achtereenvolgens weer de verschillende kaarten bespreken, niet zoozeer om kritiek uit te oefenen, als wel om den lezer te helpen dit nieuwe raadselschrift te ontcijferen en zijn aandacht op de merkwaardigheden te vestigen, waartoe een zorgvuldige studie dezer nieuwe aflevering ons vanzelf heeft gebracht. | |||||||||
Kaart 1. De biggen.Er zijn op deze kaart, behalve de verkleinwoorden der gewone | |||||||||
[pagina 354]
| |||||||||
varkensnamen, als zwientjes (Gron.), bargjes (Friesl.), (kleine) varkentjes en jo(e)ng (passim), eigenlijk slechts twee nieuwe stamwoorden te vinden, namelijk kuus en big. Maar deze twee vertoonen nu zoo'n rijkdom van klankwijzigingen, dat men daaruit eens voor goed begrijpt, waarom voor de taalgeographie de zoogenaamde klankwetten zonder uitzondering veel minder belang hebben dan voor de nog altijd eenzijdig genealogisch georiënteerde taalvergelijking. Juist uit de veel exacter en veel rijker dialect-vergelijking wordt nu langzamerhand een herschepping der oudere taalvergelijkingen mogelijk, en zullen onze nakomelingen niet meer door de overdreven Ausnahmslosigkeit der Lautgesetze tot een methode gedwongen worden, die praktisch juist de interessantste en leerzaamste voorbeelden als foutieve en dilettantische correspondenties uit alle jong-grammatische handboeken heeft geweerd. Ik misprijs hiermee onze groote voorgangers niet in het minst. Elke periode van een wetenschap heeft haar eigen plichten en rechten; en toen Leskien, Osthoff en Brugmann hun eerste gave Indogermaansche klankregels opstelden, was er van de taalgeographie nog niets bekend. En wij zouden dus aan de kostbare nalatenschap onzer voorgangers een slechten dienst bewijzen, als wij ons tot een slaafsche vervulling der hun voorgeschreven plichten beperkten, en niet van ons jonger recht gebruik maakten, om ook uit de nieuwere en nauwkeuriger taalgeographische resultaten tot hoogere en breedere, meer omvattende en ook uitzonderinglijdende regelmatigheden te besluiten. Hugo Schuchardt en Gilliéron waren heusch hun tijd vooruit, maar wij zullen achterblijvers blijken, als wij hen op het voorbeeld der oudere school als ketters blijven beschouwen. Want de beide richtingen hebben in zekeren zin gelijk gehad, maar elk op eigen terrein. En alleen wie beider opvattingen in een hoogere synthese weet te vereenigen, kan met de nieuwere taalgeographie zijn volle voordeel doen. Ik heb het al eens meer gezegd, maar ik moet het hier herhalen: De taalgeographie is niet slechts een veel inniger combinatie van taalkundige en geographische gegevens dan vroeger mogelijk was, maar vooràl een honderd- ja duizendvoudige verrijking van het taalkundig materiaal. In plaats van den éénen Nederlandschen taal-vorm, waar de Germanistische handboeken meestal mee werkten, kennen wij voor de door Kloeke behandelde dingen en dieren nu vaak een kleine tweeduizend Nederlandsche namen en taalvormen. En zoo blijkt ineens ten allerduidelijkste, dat wij ons niet | |||||||||
[pagina 355]
| |||||||||
meer gebonden behoeven te achten door wat onze groote scherpzinnige voorgangers uit hun betrekkelijk miniem materiaal aan methodische beginselen hebben afgeleid, al was het op dat beperkt terrein toen nòg zoo belangrijk en nòg zoo noodzakelijk. Het gaat hiermee dus, als met onze heele contemporaine wereldbeschouwing. Het verlangen, dat alle feitelijkheden in de menschengeschiedenis altijd eenvoudig en klaar volgens vaste wetten moeten verloopen, is in werkelijkheid al langer hoe meer: een vlucht voor de volle waarheid gebleken. Die klare wetmatigheid zonder uitzonderingen was een waan, was een weigering om zich over te geven aan de complexe feiten, was een kunstmatig schema, dat ons veel meer waarheid bedekte dan bloot legde. En daarom zijn wij nu al die alleen zaligmakende, eenzijdige en atomistische wetten en systemen der natuurwetenschap en der daarop gebouwde taalwetenschap en de hierop steunende wijsgeerige stelsels moe geworden. Tegen al die abstracte en dialectisch uitgekiende problemen, heeft zich een diep wantrouwen van ons meester gemaakt, wij gruwen thans bijna allemaal van halve waarheden, wij beseffen dat het vorig geslacht alles maar bij kleine deeltjes door een mikroskoop heeft kunnen begluren en nooit de volle, de heele, de samenhangende werkelijkheid heeft kunnen of willen beschouwen. Ons doortrilt thans een redelijke maar felle hartstocht naar de totale werkelijkheid van het leven en van het heelal; ook in de taalwetenschap! en de taalgeographie komt ons hierbij als een dienende engel tegemoet. Wat voor de Junggrammatiker een warwinkel leek, omdat het er veel te wild en ongeregeld toeging, vinden wij thans weer het verlossende, omdat wij het overal vinden, sinds wij de machtige sluizen der taalgeographie hebben weten open te zetten. Want niet alleen vinden wij op deze kaart de vormen biggen en bikken, baggen en bakken, pogge en pok naast elkaar, waarvoor wij nog wel een soort klankwet kennen, dat de geminatie der oude g vooral in Auslaut tot k werd; niet alleen krijgen wij hier door assimilatie aan de volgende stemlooze s met begskes en bekskes, vigskes en vikskes, puggeskes en pukskes te doen, maar wij worden ook nog vergast op een heele gam van klinkers in big, beg, bag, pog, beiskes, baug(e), bawkGa naar voetnoot1), biek, viegies en vejëns; met bovendien dus nog alle mogelijke echt-Nederlandsche labiale mutae: v-, | |||||||||
[pagina 356]
| |||||||||
b- en p- aan het woordbeginGa naar voetnoot2), wat met alle Indogermaansche klankwetten spot; en ten slotte wacht ons hier nog een omstelling van viggens en bikkens in kibbe(n)s en van baggen en bakken in kabben. En toch is op dit punt onze kaart nog niet volledig. Zoo komt b.v. te Tilburg naast kabbe ook kab of kap voor. Waarlijk, dat lijkt toch des Guten zu viel. En voor een stoelvast Indogermanist is dit immers de reinste abracadabra. En toch, aan de werkelijkheid is niet te ontkomen. Ja maar, heeft men gezegd, dit zijn lok- en roepnamen, en die storen zich niet aan de klankwetten. En dùs blijven de klankwetten hier buiten schot. Ik neem nota van het toegegeven beginsel, maar teeken verzet aan tegen de conclusie. Want al komen biek biek, en nog eenige andere vormen misschien ook als roepnamen voor, dit is met zeker 80% der hier opgenoemde vormen niet het gewoonste geval. Kloeke vroeg in zijn enquête naar het woord voor ‘jonge varkens’, en niet naar den roepnaam. En nu moge de een in het ander overgaan, zulke overgangen van den vocatief in den nominatief vinden wij natuurlijk bij alle dier- en menschennamen. Maar dan volgt hieruit dus reeds een ontelbare groep van woorden, voor welke wij in het vervolg dus met evidente uitzonderingen en verregaande afwijkingen van de klankwetten rekening zullen hebben te houden. Geheel ten onrechte wordt dus in het Etymologisch Woordenboek van v. Wijk voor bag(ge) naar een anderen oorsprong als voor big gezocht, en tusschen de regels door ook voor pogge en vikken hetzelfde gesuggereerd. Want nergens is ook maar een spoor van andere verwanten te vinden. Ten slotte opper ik de mogelijkheid, dat de hier optredende klinkerverschillen door de mouilleering en de labiovelariseering der begin- en eindconsonanten zouden verklaard kunnen worden, maar voorloopig hebben wij hiervoor nog geen volwaardige parallellen. Ik wijs er dus alleen nog op, dat er een zekere geleidelijkheid valt op te merken, daar de i- en ie-gevallen althans voor het midden van ons landGa naar voetnoot3) in het uiterste Westen liggen en successievelijk in e- en a- overgaan, om ten slotte pas aan onze uiterste Oostgrens tot o-, u- en oe- te komen. Dit zou dus wel met de verschillende | |||||||||
[pagina 357]
| |||||||||
articulatie-bases van de provinciale sprekers kunnen samenhangen en wij zullen dus opletten, of er hiervoor parallelle gevallen te vinden zijn. Wij komen nu aan ons tweede woord: kuus of kuusjes met kurrieGa naar voetnoot4). In het laatste woord hebben wij met een r uit oudere z te doen. En keu, vooral in Holland en Utrecht, moet een late abstractie zijn uit het toen ten onrechte meervoudig gevoelde keus en keujes. Zoo komt er althans een beetje eenheid in de vele vormen. Bij kurrie sluiten dan vooral in Zuid-Brabant kurre(n)s en de verkleinwoorden kurrekes, korrechies en koerkes aan, evenals de delabialisaties kirren, kires en het deminutief kierkes, terwijl bij kuus dus niet alleen kuuskes en kuutsjes als verkleinwoorden behooren, maar uit het laatste weer een vermeend simplex kuut met een nieuw mv. kuutten(s) in Zuid-Limburg werd afgeleid. Ook kuusjke ontwikkelde een secundair meervoud in kuusjkere. Verder vinden wij tsjuutsjes en steutzesGa naar voetnoot5) twee mooie voorbeelden van de Oudnederlandsche en Friesche k-palatalisatie tot tsj, met de daarop volgende metathesis tot st, die ik in Ras en Taal blz. 19-23 en 31-33 uit vele voorbeelden als Coningawala: Sincfal, Kiembersaca: Tsemmersake, Buckinghem: Butsegem; en verder uit kost, begost, kunst en gunst uit tsj heb meenen te kunnen bewijzen. Uit keu ontwikkelde zich verder een nieuw meervoud keujen, waarvan de n per vergissing weer bij den stam gerekend werd en zoo aanleiding gaf tot keuntjes en keunen in den Achterhoek en Twente. Kuus is waarschijnlijk ook een roepnaam voor het varken in het algemeen, uit een vóór-Germaansche taal. Want dan kunnen wij door de klankverschuiving hieruit den Groningschen loknaam voor varkens: hus en het daarop berustend door Van Wijk voor den Achterhoek opgegeven nomen hos = big, varken, en het Apeldoornsche hosman = varken verklaren, dat zoover ik zie, bij Kloeke ontbreekt. Als wij ten slotte de beide stamwoorden overzien, en dit is gemakkelijk, daar Kloeke op zijn kaart alle kuus- en kurrie-vormen rood gekleurd heeft, dan lijkt het wel, dat kuus van een streek ten Oosten onzer landgrens is uitgegaan en zich vooral in het Noorden | |||||||||
[pagina 358]
| |||||||||
heeft verbreid; terwijl big in al zijn vormen aan de kust thuishoort en nog thans van den Dollar tot Kortrijk voorkomt, doch verder in het Zuiden over bijna heel ons taalgebied is doorgedrongen. Beide woordstammen zullen wel uit den Vóór-indogermaanschen tijd zijn en bij de vroeg-neolithische zwijntjestelerscultuur behooren. Of echter poetjes, gelijk Kloeke door de kleur te kennen geeft, met puggeskes en pukskes verwant is, is mij nog niet duidelijk. Poet wordt ook als loknaam gebruikt en niet slechts voor biggen, maar ook voor paarden en kippen. Zie Onze Taaltuin 9 blz. 299. | |||||||||
Kaart 2. Herkauwen.De drie oudste Nederlandsche woorden voor dezen verteringsarbeid onzer runderen, zijn zonder twijfel de twee enkelvoudige werkwoorden kweernen, kauwen en het samengestelde mnl werkwoord ede(r)-ricken, waarvan de werkwoordstam verwant is met rochelen en verderop wel met oprispen, terwijl het praeverbium zonder -er voortleeft in etgroen voor het nagras van het tweede maaisel en dus wederom beteekent, evenals de in het Latijn correspondeerende vorm iterum. Het geheel beteekent dus: weder oprispen. Aan deze verholen samenstelling beantwoorden nu rechtstreeks al de met groene hartjes geteekende Brabantsche en Zuidoostvlaamsche vormen eer(e)ken, err(e)ken, ier(e)ken en eur(e)ken uit edricken, en met omzetting der r en k de met een omgekeerd blauw hartje geteekende Westvlaamsche vorm eikeren met de contaminaties erk(e)len en elk(e)ren. Deze beide ed-ricken terreinen hebben natuurlijk weer aan elkaar vastgezeten en zijn pas vaneen gescheiden toen in Oostvlaanderen voor dit begrip het werkwoord kweernen opkwam, dat eigenlijk vermalen beteekent; het got qairnus, os quërna, mnl querne, queerne is toch de naam voor molen of molensteen. Verder ontwikkelde zich nu een nieuwe samenstelling van het oude eder- met kauwen tot mnl ederkauwenGa naar voetnoot6), dat in Utrecht en Gelderland tot de door gele pijlpunten geteekende vormen van eerkauwen werd; maar toen dit eer niet meer werd verstaan maakte men dit tot neerkewwen en neer-kauwenGa naar voetnoot7) en zoo ontstonden toen ook uit eer(e)ken en erkelen de met | |||||||||
[pagina 359]
| |||||||||
lila-kleurige stippeltjes geteekende Limburgsche vormen neer-eken, nerken, neringen en nirgelen, in de beteekenis van omlaag werken. Ondertusschen was echter, gelijk ik in Neophilologus p. 13, 161 vlgd. bewezen heb, het Latijnsche praefix re- in de Noordfransche dialecten tot er geworden, en als er- in Limburg, maar als er en her in Westvlaanderen overgekomen, b.v. in respirer: (h)erademen enz. En zoo ontstonden naast err(e)ken:erken, de twee jongste vormen: erkauwen en herkauwen. Maar op verschillende plaatsen kregen deze beide voorgangers nog eenige aanschouwelijke volgelingen in erknauwen, herknauwen en erknabbelen. Als dit in 1890 of 1900 zou geschreven zijn, zou de school van Brugmann zich hier zeker met hand en tand tegen verzet hebben en dit alles voor regellooze willekeur hebben gescholden. Maar de feiten zijn brutaal en met de vroegere uit veel minder materiaal afgeleide regels zonder uitzondering niet uit de wereld te helpen. Het taalleven blijkt namelijk tien maal zoo complex en ingewikkeld, dan het vorig geslacht der taalgeleerden bevroed heeft. Jammer zeker voor de mooie taalregels; maar gelukkig voor de wetenschap, die zoo ook de feiten al langer hoe rijker en vollediger, zelfs tot in hun onregelmatigheden weet te betrappen en te verklaren. Het Etymologisch Woordenboek van N. van Wijk uit 1912 vormt een verbindingsschakel tusschen de vroegere Leipziger School van Karl Brugmann en de huidige van Theodor Frings. En Van Haeringen's Supplement op Van Wijk heeft met de taalgeographie reeds een beetje meer rekening gehouden. | |||||||||
Kaart 3. Tarwe.Bij den eersten oogopslag zien wij hier dat het bij hgd Weizen aansluitende weit in het Noordoosten thuis is en zich in Limburg tot een Oostelijke strook beperkt, terwijl het bij het Engelsche tare, dolik, wikke, onkruid aansluitende tarwe, op Vlieland begint, zich langs de heele Hollandsch-Vlaamsche kust uitstrekt en tot in Brabant en Zuid-Limburg doordringt. Weit (got hwaiteis) is verwant met wit, hgd weiss, got hweits‧ en beteekent dus oorspronkelijk het witte koren, tegenover het donkergekleurde meel van de rogge; op dezelfde trap als de Twentsche secundaire vormen witteweit, staat dus ook het middelengelsche white = tarwe. | |||||||||
[pagina 360]
| |||||||||
Onze tegenwoordige tarwe is dus waarschijnlijk de naam van een nieuw door kruising gekweekt tarweras, terwijl weit de algemeene Germaansche naam voor alle soorten van helkleurig koren was. De vormen weit(e), weet (Friesl.), waite (Gron.) en de Utrechtsche verkorting wet geven mij geen aanleiding tot verdere opmerkingen. Maar wel de vormen van tarwe, mnl taruwe. Let ten eerste op de interessante Noordbrabantsche vocalisatie van tarw, terw in tárro en terro (Kloeke schrijft ten onrechte taro en tero) dat bij Dendermonde tot terre werd. Ten tweede gaat de w veelal in v en f over zoodat tarwe en terwe tot terve, terf, taarf en tarref worden. Zie verdere parallellen Ras en Taal blz. 92-93. Dan is verder ten Noorden van den Maasmond en de Waal, op drie geïsoleerde plaatsen na, overal de oude a-klinker bewaard. Maar ten Zuiden is, behalve een paar kleine eilandjes bij Brugge, St. Niklaas en Tongeren, overal door de blijkbaar vanzelf gemouilleerde r + labiaal, de a in e en van Eecloo tot Oudenaarde de oGa naar voetnoot8) in ö veranderd. Dit is wat wij vroeger den r-Umlaut noemden, maar waarvan pas door Van Wijk de juiste beperking in volkomen parallellisme met de Poolsche klankwet ontdekt is. Ik had dus in Ras en Taal op dit punt gemakkelijk spel, met ook dit feit in het veertigtal Nederlandsche klankwetten in te schakelen, die alle aan de aangeboren gesloten bivalente articulatie-basis van het Baltische ras te wijten zijn. Voor het Westen van ons land hebben wij dus op deze kaart van Kloeke in de bovenbeschreven grens tusschen de a- en e-vormen langs Maas en Merwede een der oude grenzen gevonden ten Zuiden van welke dit met enge mondsluitingGa naar voetnoot9) sprekende Baltische ras in de vroeg-Middelnederlandsche periode zijn uitspraak aan de heele bevolking wist op te dringen. En dat dit woord niet alleen staat, maar door de heele beide genoemde groepen wordt gesteund, kan men in Ras en Taal, op blz. 52-54 naslaan. Zie, dat is weer een feit, waar onze Vaderlandsche Geschiedenissen der Middeleeuwen tot nu toe niets van wisten en dat toch van eenig belang kan worden. | |||||||||
Kaart 4. Tarwe tusschen 1300 en 1600.Kloeke moet de consequenties van dit geval hebben bevroed, want | |||||||||
[pagina 361]
| |||||||||
hoewel hij overigens stelselmatig van elke bespreking zijner kaarten afziet, voelde hij zich hier blijkbaar gedrongen, om de conclusies van de vorige Kaart met het in kaart brengen van een groep Middeleeuwsche en 16de-eeuwsche spellingen te bekrachtigen. Nu voldoet deze kaart vrijwel aan de bedoeling en toont dus duidelijk, dat reeds in de 14de eeuw ongeveer dezelfde deelen van ons vaderland de woorden weit en tarwe gebruikten. Maar omtrent de klinkers van tarwe beantwoordt deze kaart slechst aan zeer matige verwachtingen. De schuld hiervan is niet, dat er veel tegenspraak zou zijn tusschen de grenslijnen der beide kaarten, maar bestaat in de verregaande onvolledigheid der op deze Kaart meegedeelde gegevens voor het Zuiden. Zoo staat hier bijna heel Oost-Vlaanderen, Brabant en Limburg blank; terwijl er massa's plaatselijke teksten voor deze dialecten aanwezig zijn. Als in de komende afleveringen van den Taalatlas ons dus nog meer bijdragen tot de Middelnederlandsche taalgeographie te wachten staan, hoop ik dat ze een beetje vollediger mogen uitvallen. Want anders zijn ze deze kostbare drukkosten immers niet waard. Bovendien meen ik eerlijk, dat dit soort gegevens veel beter tot hun recht komen, wanneer ze in een duidelijke groepeering naast en onder elkaar of gelijk bij Heeroma op een kaartje in veel kleiner formaat met eenvoudige kringetjes en kwadraatjes afgedrukt worden, dan in deze omslachtige kaartteekening, die bovendien nog een stuk plaatselijke zekerheid suggereert, die in werkelijkheid vaak niet aanwezig is. Maar ten slotte is zoo'n kaart zonder éénige opgave der gebruikte bronnen en uitgaven een ontoelaatbare afwijking van de goede gewoonte om den lezer de controle zooveel mogelijk te verlichten. | |||||||||
Kaart 5. Klaver.De regelmatige klaverteelt als voedsel voor het vee, is een jong verschijnsel en pas op het einde der 17de eeuw van uit Vlaanderen en Brabant over Centraal Europa verbreid. Of het idee der Vlaamsche klavercultuur uit Spanje kwam, staat niet zeker vast, maar de plant is aan onze boeren zeker al sinds den Westgermaanschen tijd bekend, gelijk duidelijk uit de overeenstemmende namen blijkt, die waarschijnlijk met de woorden klei en kleven samenhangen. Daar toch de klaver alleen op klei- en kleverige kalkhoudende gronden welig gedijt, en dus bij de oude Germanen op zulke gronden in het wild groeide, lag het voor de hand aan deze plant een afleiding van het woord klei, oudgerm *klai-ja tot naam te geven. Het | |||||||||
[pagina 362]
| |||||||||
woord klaver (mnl clâver(e)) is weer een Ingvaeonische kustvorm, waar alleen Gelderland, Utrecht, Oost-Holland, Brabant en Limburg met klevver-, kleever- en kliever-vormen tegenover staan. De a gaat hier op de Westgermaansche diphthong ai terug: ags clâefre, engl clover, mnd en nnd klâver uit *klaibr(i)ôn, terwijl het mnl clee, en het huidig Zuidlimburgsche klee uit kleew, met het ohd chlêo, nhd Klee op *klaiwa berusten. Juist als de a van lader (voor ladder) was die van klaver in het Oude Ingvaeonisch sterk palataal gekleurd. Ongeveer 1100 ontstond dus ook hier in de Baltische articulatiebasis de vorm *kljaver, die weldra tot *kljever geassimileerd werd. Maar hoe werd kljever nu tot kliever? Juist als breed en been in Oostbrabant tusschen 1000 en 1300 eerst onder invloed van het Baltische ras tot brjeed en bjeen werden en later door de reactie van het Noordsche ras in briejəd en biejən overgingen en nog later tot bried en bien of briəd en biən vereenvoudigd werden, zoo moet ook het Utrechtsche kliever uit den nog daarnaast voorkomenden vorm kliejəver zijn ontstaan en dus ten slotte op *kljever berusten, waaruit bij het verdwijnen der mouilleering rechtstreeks het Oosthollandsche en Geldersche klever ontstond, dat in Noordbrabant en de Lijmers weer heel vaak tot klêver of klevver werd. Trouwens zoo is ook ledder via ljedder uit ladder ontstaan. Op analoge wijze als Van den Berg bij ladder vergaloppeert zich Heeroma omtrent klaver in Ts. 56 blz. 262-63 waar hij den zoo doorzichtigen vorm klever tot een contaminatievorm van klee en klaver verklaart. En dat heet dan Keulsche expansie. Ja, de expansie-manie is een ernstige kwaal die vele denkfouten met zich meebrengt. En B. van den Berg had groot gelijk toen hij als zijn derde doctorale stelling opnam, dat men met ‘expansie’ zéér voorzichtig moet zijn, daar ze hoogstens op zeer beperkte schaal plaats vindt. Ook de Limburgsche klee-, kleejə-, klei-, kleijəver-, klie- en kliejə-vormen bewijzen duidelijk, dat zich hier dezelfde actie en reactie der genoemde twee aangeboren articulatie-bases hebben voltrokken. Zie over heel deze ontwikkeling Ras en Taal blz. 36-43 voor de actie van het Baltische, en blz. 68-73 voor de reactie van het Noordsche ras. Wat hier vooral opmerkelijk is, en wat wij ook bij tarwe reeds hadden kunnen opmerken, is, dat de boerenstand, die deze dialectwoorden voor ons bewaard heeft, den invloed van het Baltische ras voor een grooter gebied aantoont, dan ik het voor de algemeener Nederlandsche woorden in Ras en Taal heb kunnen | |||||||||
[pagina 363]
| |||||||||
bewijzen. Daar vond ik deze verschijnselen toch grootendeels tot Brabant en Limburg beperkt, terwijl Kloeke's agrarische termen ons nu leeren, dat dit ras zich ook onder de boerenkringen van Gelderland, Utrecht en Oostholland sterk heeft vermenigvuldigd. Ook dit is weer een feit van beteekenis voor onze nationale cultuurontwikkeling, dat de telescoop der taalgeographie weer het eerst voor onze oogen heeft zichtbaar gemaakt. Ik geef natuurlijk graag toe, dat wij thans de draagwijdte dezer gevolgtrekkingen nog niet volkomen kunnen overzien; maar dat wij zulke vraagstukken met exacte en concrete gegevens nauwkeurig kunnen behandelen, is in ieder geval een sterke aansporing om op dezen weg verder voort te gaan. Maar ten slotte moeten wij nog even letten op de roode teekens dezer kaart, die klaover, klauver en klöver aangeven. De ao-wording van alle Nederlandsche ongedekte aa's in Brabant, Oostvlaanderen, Zeeland, Groningen, Drente, Overijsel, Gelderland en Limburg is zeker grootendeels aan de erop volgende gelabiovelariseerde medeklinkers te wijten. Maar hoe komen wij hier nu aan klöver en klauver of klouver? Klöver komt alleen in het Oosten van Zuidbrabant en in Drente en Groningen voor. Ik leid het uit *kloiver af en zie hierin dus een tegenstelling tot klouver dat in Oostvlaanderen, Zuidbrabant, Overijsel en Zuiddrente gehoord wordt. Beide zijn een zeer jong verschijnsel uit den tijd, toen successievelijk alle gemouilleerde medeklinkers uit onze taal begonnen te verdwijnen om in gelabiovelariseerde consonanten over te gaan. Waar de v in dit woord dus nog gemouilleerd was ontstonden successievelijk *kloiver en klôver, maar waar de v reeds gelabiovelariseerd was ontstonden *klouver en klouver. Ik handelde hierover in Ras en Taal bij de zesde diphthongeeringsperiode op blz. 88 en 89 en kom er hieronder bij de kaart van kater nog op terug. | |||||||||
Kaart 6. Het vrouwelijk konijn.In het oudfransch waren connil en connin over heel Frankrijk verbreid. En zoo blijft het tot in de 17de eeuw. Lapin, uit het oude nederfrankische lap, dat evenals gr λοβός de afhangende oorlel beteekent, verschijnt pas op breeder gebied in de 16de eeuw. Maar in de 17de eeuw zien wij plotseling lapin overal terrein winnen en thans vinden wij conin en conil uit lat-iberisch cuniculus volgens de kaart van Gilliéron (no. 752) slechts in 2 plaatsen meer in Frankrijk's uitersten Zuidoosthoek, Fontan en Mentou, aan de Italiaansche grens. Maar de relicten in Malmédy, in Zwitserland | |||||||||
[pagina 364]
| |||||||||
en Noord-Italië bewijzen duidelijk, dat zij vroeger overal in zwang zijn geweest. Wat heeft lapin nu op conin, conil voor? Alleen dat er geen luchtje aan is, terwijl conin en conil als verwanten gevoeld worden van de aanstootelijke woordengroep die uit het Latijnsche cunnus voortkwam en in de platte volkstaal ontzettend veel, en wel vooral in obscene woordspelingen gebruikt werden. Het schaamtegevoel en het fatsoen der Fransche 17de eeuw heeft het woord conin ten doode opgeschreven en zelfs uit de dialecten verdrevenGa naar voetnoot10). Bij ons, die dit woord reeds in de Middeleeuwen uit het Fransch overnamen, is daarvan, om het geïsoleerde karakter van het woord natuurlijk niets te bespeuren, evenmin als in middelengl coning, nengl cony en het mhd, waar küniklîn, kùnlin uit mlat cuniclus, door volksetymologie tot Zuidduitsch kônigl is geworden, waaruit weer poolsch królìk van król: koning werd afgeleid, evenals het litausche karãlikas, naast het uit het nederduitsch ontleende litausche kanijnke. Op kaart 6 en 12 komt het nl woord konijn slechts enkele malen, in samenstellingen voor. In Westvlaanderen heet het keune en kənéne; maar verder her en der konijn, knijn, kənien en kərnien. In Noordbrabant luidt het kanijn (ook reeds mnl) met een a uit o in de onbetoonde silbe gelijk kantoor uit comptoir, evenals in het hgd Kaninchen. Voor het vrouwelijk konijn vinden wij hier in Friesland wiefeknien, en in heel Holland voe(d)ster; het Oostvlaamsch heeft moere, westvla: keunemoere (uit moeder). Dit zelfde woord vinden wij in Twente als meur, meuer en muier; in Gelderland, Utrecht en Limburg als moor, mojer, moer(e), moeier en mouer of moerbeest; in Oost-Brabant als moeierbeest. Dat deze Westelijke en Oostelijke peripherie eenmaal aan elkaar vastgezeten hebben, wordt door eenige relictvormen in Zuid-Brabant bewezen. In denzelfden geest hebben Zeeland en Zuidwestvlaanderen voor het vrouwelijk konijn den naam zooge, zog, za, zoo, zeu, zuwe, aan het vrouwelijk varken ontleend, evenals mot in deze functie om Dokkum in Friesland voorkomt. En zoo heeft ook het vrouwelijk schaap de ooi in de Groningsche en Drentsche vormen (h)ooi(e), ui(e), (h)euje en in de Friesche gedelabialiseerde vormen aai, ei en eike zijn naam aan de konijnemoer geleend. Evenzoo moet het ook in West-Noordbrabant gebeurd zijn, waar wij juist tusschen twee ooi-terreinen onder Gorkum en op Tholen den vorm fooi vin- | |||||||||
[pagina 365]
| |||||||||
den, waarbij dan verder voei, voewe, vowe en foeooi door heel Zuid-Brabant aansluiten. Hoe is hier echter die dento-labiale Anlaut ontstaan? In Ras en Taal blz. 37 heb ik aangetoond, dat in het gebied van het Baltische ras kort na de oudnederlandsche rekkingswet, dus tusschen 1000 en 1100, door een prothese, die geheel en al met de Slavische parallel loopt: ierst tot jierst, ezel tot jezel, eurke (oortje) tot jeurke, maar aan tot wan, ook tot wok, oog tot wog en oogst tot wokst zijn geworden. Welnu zoo werd nu ook ooi tot wooiGa naar voetnoot11), maar evenals door de reactie van het Noordsche ras nu niet zoo lang daarna jezel tot iejəzel en wog (oog) tot óewəg, en zoo ook alle andere gegeven voorbeelden omsloegen, zoo moet ook woei en wooi niet veel later tot oewooi zijn overgegaan; welnu, dezen vorm vinden wij nu thans nog in het Drentsche óe-oi, naast ooi op onze kaart terug; terwijl de w van wooi ten slotte in vooi, voei en fooi in v en f overgingGa naar voetnoot12), terwijl deze laatste vormen het vroegere Brabantsche oe-ooi uit systeemdwang met hun eigen f-Anlaut als foeooi tot adoptief-kind aannamen. Men ziet ook hier weer, dat in de boerenwoorden de articulatiegewoonte van het Baltische ras het langst en sterkst hebben nagewerkt. Al de ooi- en vooi-terreinen hebben dus aanvankelijk aan elkaar vastgezeten en één groot gebied ooi gevormd, dat pas later door het moor-meur-gebied in twee stukkeu is gedeeld, gelijk de daartusschen liggende ooi- en veu-eilanden respectievelijk onder Gorkum en in Utrecht eenerzijds en den Achterhoek anderzijds nog duidelijk toonen. Maar ten slotte vinden wij tusschen Tiel en Gorkum voor het vrouwelijk konijn nog een heel ander woord gerrəm of garrəm, dat echter ook aan het Geldersche, Utrechtsche en Limburgsche dialectwoord garm, germ, girmGa naar voetnoot13) voor een vrouwelijk schaap ontleend is, maar thans gewoonlijk de nuance vertoont, dat het een ooi beteekent die nog niet gelammerd heeft. Deze schakeering is echter zeker een tijdelijke, locale specialiseering, want de Teuthonista en Kiliaen weten daar nog niets van; en ook in dezen Betuwschen naam van het vrouwelijk konijn is daar nog niets of niets meer van te merken. | |||||||||
[pagina 366]
| |||||||||
Kaart 7. Eikels.Er zijn in Nederland eigenlijk slechts twee woorden hiervoor: akers en eikels, die in afkomst niets met elkaar te maken hebben, al komt als contaminatie tusschen beide vormen, vooral in het Gooi als grensstreek, de mengvorm akels voor. Aker komt toch uit germ *akrana, got akran, on akarn, en beteekent in het algemeen vrucht, en werd pas later, b.v. ook in het mhd ackeran en ecker tot eikel gespecialiseerd; maar het woord eikel is met het deminutiefsuffix gevormd van eik. Akers is verder tot Zuid- en Noord-Holland met Tessel en Vlieland beperkt en de Umlautsvorm ekkere wordt alleen in het uiterste puntje van Zuid-Limburg gehoord, terwijl eikels over al onze andere dialecten verspreid is. De vorm eikels komt verder, behalve in Holland, ook in Zeeland, Utrecht, Gelderland, West-Brabant en Limburg voor. Daarnaast heeft Noord-Holland sinds de 18de eeuw een verdergaande dissimilatie van den diphthong ei tot ai en oi in aikel en oikel (cf. Ras en Taal blz. 81 over de 5de diphthongeeringsperiode). De met groene driehoeken aangegeven ekkel-vormen in Groningen, Drente, Overijsel, met hier en daar een enkel geval in Brabant en Limburg en nog een heel nestje in Fransch-Vlaanderen zijn evenals klevver uit kleever, ladder uit lader (zie hierboven blz. 362) uit de eekel-vormen ontstaan. De eekel-vormen domineeren natuurlijk in Westvlaanderen; maar ook in Noord-Brabant, hoewel ze hier in twee klankvarianten voorkomen: 1o met de e van een, en 2o met de e van eer, die ook in Fransch-Vlaanderen weer opduiken. De eerste variant komt rechtstreeks uit germ ai, maar de tweede heeft weer de heele Baltisch-Noordsche actie- en reactie-ontwikkeling achter den rug: eikel: jékels: íejəkels: eəkels. Op jekels als oer-type der Baltische actie berusten verder alle met j beginnende vormen, die zich in een lange sliert van Maldegem over Gent, Lokeren, Lille (aan de Schelde), Wouw, Etten, Breda en dan weer over de grens naar Arendonk, Mol en Beverlo door Vlaanderen, het Land van Waas, Westnoordbrabant en de Kempen heenslingert: met jikkels, later ikkels, jekels, jekkels, jukkels, jôkkels en jokkelsGa naar voetnoot14), die bij Kloeke met lichtroode pijlpunten geteekend zijn. Op iejəkels als de oertype der Noordsche reactie berusten daarentegen alle Friesche en | |||||||||
[pagina 367]
| |||||||||
Brabantsche ikel-, iekel- en iəkel-vormen, die op deze kaart met roode druppels zijn geteekend. Behalve al deze wederwaardigheden met den stamklinker, vertoont de medeklinker, naast de boven gemelde oude verdubbeling of verlenging, nog een merkwaardige overgang in een laryngale explosief of glottal catch 1o te Heyst en Knocke aan de Westvlaamsche kust, te Brugge, en ook te Eekloo, al geeft Kloeke deze laatste plaats niet op; 2o te Wortegem in Zuidoostvlaanderen en 3o te Vorst bij Averbode in de Kempen en ook weer te Lommel. Zie hierover Ras en Taal blz. 86 en vooral de kaarten 41, 82, 105, 106 en 107 voor Zuidoostvlaanderen van Blancquaert en Vergassen. Alhoewel dit verschijnsel ook in de extreme lijn ligt der gutturaal-ziekte van het bivalente Baltische of Prae-Slavische ras, kan dit vooral ook in de nog sterker zuiver-laryngale articulatiebasis van het Alpiene ras zijn normale oorzaak vinden. Ik beschik nog niet over genoeg gegevens om deze keuze met zekerheid voor onze Nederlandsche dialecten te beslissen, maar voor Noord-Westvlaanderen en Zeeland, waar dit verschijnsel b.v. ook op Noord-Beveland voorkomt, lijkt het daar vrij invloedrijke Alpiene ras mij het meest waarschijnlijk; terwijl de Kempen mij natuurlijk vooral aan het Baltische ras doen denken. Ook op de volgende kaart voor zoeken vinden wij de laryngale explosief in de drie zelfde streken terug. Als samenstellingen vinden wij in Enkhuizen nog aard-akers, op Tessel, IJselmonde akerneute, in Fransch-Vlaanderen nog ekkelneuten en eəkəl-neuten. Als afleidingen komen in West-Vlaanderen ten Westen van Roesselare nog ekelingen en iejəkəlingen voor; terwijl de jonge metaphoor pepkes (= pijpjes), om de schuine stengels aan de eikeldopjes, die werkelijk opvallend op een pijpesteel gelijken, waarschijnlijk onafhankelijk van elkander 1o ten Westen van Gorkum, en 2o in de streek van Sint Truiden en Tienen als naam voor de eikels in gebruik is gekomen. | |||||||||
Kaart 8. Zoeken.Wij hebben hier in al onze dialecten met hetzelfde Germaansche woord te doen: mnl soeken, os sôkian, got sokjan, zoeken of naspeuren. Dit woord is verwant met germ *saka, een rechtsgeding, wat vooral ook blijkt uit de gotische bij-beteekenis: disputeeren, sokns beteekent immers twistpunt, on sōkja til... is procedeeren met (iemand) en ags sôcu: het onderzoek van een rechtszaak. Als | |||||||||
[pagina 368]
| |||||||||
wij dit met het fra chercher uit lat circare, gr ἰχνεύειν, speurend rondloopen en gr ζηνεῖν, ijverig doende zijn, vergelijken, begrijpen wij ineens, hoeveel de rechtspleging en de uitspraakvinding (vonnis komt immers uit vondenis) oudtijds in het zieleleven onzer vaderen te beteekenen had. Trouwens dat bewijst ook het Hollandsche woord voor den kus, namelijk de zoen, een woord dat ook uit het rechtsgeding komt, en een officieele vredesluiting met boete en beterschap of verzoening beteekende. Trouwens de Latijnen waren precies net als wij; blijkens hun inquiro, inquisitio, dat oorspronkelijk ook navraag en rechterlijk onderzoek beteekent. De groote vorm-vraag, waarop onze kaart een antwoord geeft, is nu: hoever de Umlaut der lange vocalen in ons land reikt. En daar Kloeke alle vormen zonder Umlaut met zwarte en de Umlautsvormen met helderkleurige teekens aangeeft, overzien wij deze grens dus met één oogopslag; en kortgezegd, heerscht deze Umlaut over de heele Oostelijke helft van ons land, van Limburg tot en met Friesland, terwijl onze heele Westelijke zeekust tot in Frankrijk geen spoor van dezen Umlaut vertoont. En min of meer is het zoo met alle Umlautsgevallen. Uit deze ligging blijkt het ineens duidelijk dat de Umlaut uit het Oosten komt, gelijk reeds Bremer bewees. In Ras en TaalGa naar voetnoot15) heb ik nu nader betoogd, dat de heele Umlaut berust op de medeklinker-kleuring van het Baltische ras. Vroeger hield men meestal - en speciaal is dit ten onzent nog in de dissertatie van Van HaeringenGa naar voetnoot16) verdedigd - dat de Germaansche Umlaut als een actio in distans niets met de consonanten te maken had; maar tegelijk met mij heeft Erik RoothGa naar voetnoot17) met nieuw Skandinavisch dialectmateriaal evident bewezen, dat ook hier de gemouilleerde medeklinkers de eenige ware oorzaak zijn. En dit is opnieuw een onbetwistbaar resultaat van de reusachtige vermeerdering der taalgegevens door de dialect-geographische methode. Van Haeringen had in zijn tijd nog alle reden, om zijn meening te handhaven. Maar nu is ze definitief van de baan. In Zuid-Limburg, Oost-Utrecht, de Veluwe en den Achterhoek, Twente en een deel van Drente bleef aanvankelijk de Germaansche ô bewaard en hier vinden wij dus uit *zookjen: den vorm | |||||||||
[pagina 369]
| |||||||||
zeuk(j)e(n). Maar in Brabant, Noord-Limburg, West-Overijsel, een deel van Drente en bijna heel Groningen verschoof de ô tot oe, om het, door de uu-wording der oe in een van zijn steunpalen geschokte phonologisch systeem te versterkenGa naar voetnoot18); en hier werd dus *zoekjen tot zuuk(j)en. Zeuk(j)en en zuuk(j)en zijn dus de twee oude Umlautsvormen, die echter beide op een deel van hun gebied nieuwe vormen ontwikkelen. Zoo werd namelijk 1o door de tweede diphthongeering tijdens de veertiende eeuw, zoowel in Groningen als in Zuid-Limburg rond Sittard de eu tot uiGa naar voetnoot19) en zuuk(j)en week hier dus voor zuiken, evenals de oe van zoeken te Scheveningen, Katwijk aan Zee en Monnikendam in Holland, te Oostroozebeke in Westvlaanderen en te Montsen in Luiksch Limburg tot zouken werdGa naar voetnoot20). De dialecten van Sittard en Groningen hebben hier in ons land nooit aan elkaar vastgezeten, maar hangen blijkens de Duitsche taalkaart van Bruder (Ras en Taal blz. 80, cf. Onze Taaltuin 1 blz. 81) samen, als de extreme westelijke uitloopers van het Oost-Ingvaeonisch gebied langs de heele Zuidkust der Oostzee. Maar bovendien verbreidden zich onze beide vormen nu zoowel in het Noorden als in het Zuiden ook nog over een delabialisatiegebied, waar de oude ras-inwoners bijna geen mengklinkers als u, uu of eu kunnen uitspreken; en zoo werd het oud-Groningsch zükjen dus in Friesland tot sikje. En in het Zuiden werd het Brabantsche zuken in de drie Belgische delabialisatie-gebieden bij Aalst, ten Noorden van Leuven en ten Zuiden van Bree tot zieke(n). En geheel analoog werd het Zuidlimburgsche zeuken in het Zuidoostelijke deel van dit laatste delabialisatie-gebied tot zeken; en het uit zeukjen ontstane zukke(n), tot zikke(n). Men ziet: alle opvallende dialectverschillen in Oostelijk Nederland van woorden als zoeken en groenGa naar voetnoot21) moeten wij ten slotte, | |||||||||
[pagina 370]
| |||||||||
graag of niet, uit de eigenaardige articulatiebasis van het Baltische ras verklaren. En spreekt het dan geen boekdeelen, dat zelfs in het Westen, juist de overeenkomsten tusschen vier zoover van elkander verwijderde, om hun taai bewaren van allerlei oude en vreemde cultuurgoederen beroemde plaatsen: Monnikendam, Katwijk aan Zee, Scheveningen en Oostroozebeke, duidelijk bewijzen dat juist hier overal ook het Baltische ras zich zelfs in de articulatiebasis heeft weten te handhaven, trots de totaal verschillende omgevingen tot op den huidigen dag? Maar ten slotte moeten wij voor heel Nederland op den sisklank letten waarmee ons woord begint, of die stemhebbend is of stemloos. Zeker, ik begin met toe te geven, dat voor dit soort vraagstukken de schriftelijke enquête onder niet-phonetisch-geschoolden slechts uit de verte benaderende resultaten leveren kan. Maar toch komt hier veel duidelijker dan bij veulen naar voren, hoe vaak hier de stemlooze s- nog niet in een stemhebbende glijder z- is overgegaan. Het zou misschien de moeite waard zijn, om uit deze 30 kaarten eenerzijds eens alle f-Anlaute voor veulen, vorsch, var en vooi, en alle s-Anlaute van zeven, zeug, zeis, zeuning en zomp op één of twee kaarten bijeen te zetten. Ik geloof dat het resultaat door alle Neerlandici zeer gewaardeerd zou worden en zelfs vruchten zou dragen voor ons onderwijs, want algemeen beschaafd zijn hier zeker de f- en s- niet meer. | |||||||||
Kaart 9. Het praefix van het verleden deelwoord in praedicatief gebruik.De toevoeging dezer laatste drie woorden is noodig, omdat b.v. in de hier als praefixloos opgegeven provincie Groningen, in attributief gebruik het praefix wel degelijk voorkomt, en zoo ook elders. Wij zijn bij deze kaart in het gelukkige bezit van een degelijke, alleen wat langdradige toelichting van de hand der bewerkster van deze kaart zelf, Mej. Dr. A.R. Hol in het Leidsche Tijdschrift Dl. 60, 1941 blz. 249-294, zoodat wij hier kort kunnen zijn. Het heele Noorden mist het praefix. Daarbij sluit zoowel in het Westen als in het Oosten een terrein met het ə-praefix aan. En daaronder komt dan een groot gebied met gə- waarin echter in het Westen nog drie, vier groote ə-eilanden opduiken. Mej. Hol heeft nu uitvoerig uit de oude bronnen bewezen, wat alleen het kaartbeeld al suggereerde, dat al die Zuidwestelijke ə-eilanden aan het groote Flevisch ə-gebied hebben vastgezeten, zoodat bijna de heele kust | |||||||||
[pagina 371]
| |||||||||
van Alkmaar tot Duinkerken en landinwaarts tot de grenzen van Brabant, Gelderland en Utrecht bij het ə-gebied hebben behoord. Hier is dus pas later door de algemeene cultuurtaal weer een secundair gə- ingevoerd, terwijl Brabant, Limburg en de strook der groote rivieren nooit ə- hebben gekend, maar altijd gə- gebruikt hebben. Van deze drie oude gebieden: 1o het suffixlooze in het Noorden, 2o het ə-gebied in het Midden en Westen, en 3o het gə-gebied in het Zuisoosten, heeft het derde ons den oudsten toestand bewaard, want het heele ə-praefix is niets dan een door toonloosheid en zwakke beteekenisfunctieGa naar voetnoot22) reeds half vergaan taal-element; terwijl in het heele Noorden de definitieve ondergang reeds is voltrokken. Want in het oudfriesch en oudsaksisch bestond dit praefix met zijn perfectiveerende functie wel, ja, het kwam zelfs nog in veel meer andere werkwoordsvormen voor, maar toch vooral kenmerkend in het participium praeteritum. Alleen had het zich nog niet tot een regelmatig bestanddeel van het verleden deelwoord ontwikkeld. Trouwens als zoodanig is het ook bij ons nooit algemeen geworden, daar alle werkwoorden met andere praeverbia of praefixen het nimmer hebben aangenomen, en ook in vele streken de op zich reeds perfectieve ww. het nog niet kennen, en wij bij allerlei ww. voor den Infinitief als b.v. ik heb hem laten begaan, hij is het niet gaan halen, het nimmer mogen of kunnen gebruiken - wat weer bij Dr. Hol niet voldoende uitkomt. Als wij nu, na het roode gebied tot zijn ouden omvang te hebben aangevuld, deze kaart zoo beschouwen, dan zien wij dat dit schuine roode gebied ook in vele andere gevallen het midden houdt tusschen het Zuidoostelijk stuk met zijn flecteerend ouderwetsche vormenstelsel en het Noorden met zijn sterk revolutionnaire vernieuwingstendenzen, zooals b.v. ook op de geslachtskaarten in Onze Taaltuin duidelijk uitkomt: 3, blz. 35; 5, blz. 355, 364, 371; 6, blz. 217, 220, 250, 254; 7, blz. 23, 228, 232. Ten slotte meent, geloof ik, Dr. Hol, dat het praefix phonetisch altijd uit gi-:ji-:i-:ə- ontstaan is, maar alles wijst er op dat dit slechts in Friesland, (in Zuid-Limburg?) en een deel van Westvlaanderen het geval is. In Holland en vooral in Zeeland geloof ik nog zoo maar niet aan een ontstaan uit gi- met een mouilleering | |||||||||
[pagina 372]
| |||||||||
der g tot j, maar denk ik veeleer aan een ontstaan uit ga- waarbij eerst de explosieve stemhebbende velaar bij het steeds verder naar achter articuleeren tot een spirans werd ga-:γε en verder met een Zeeuwsche stemhebbende h tot hə- en ten slotte tot ə- is verzwakt door de gutturale tendenz, gelijk ik dat aan andere voorbeelden in Ras en Taal blz. 83-86 heb getoond. Het hoofdargument hiervoor is natuurlijk juist het Zeeuwsch hə-praefix en zijn Westvlaamsche zwakkere pendant; maar mijn tweede argument is de latere Westen Fransch-Vlaamsche ontwikkeling van ons praefix tot ε- en aedaar deze uit γε-:hə- heel gemakkelijk, maar uit een ji-:i- toch heel moeilijk te verklaren zijn. | |||||||||
Kaart 10. Het ruin.Van Luiksch Limburg afgezien, waar het Duitsche Wallach voorkomt, hebben al de dialecten van Nederland in de naam voor het gesneden mannelijk paard het middelnederlandsche en middelnederduitsche woord ruun, rûne bewaard, dat ook in sommige hgd dialecten als Raun en Raune voorkomt. Misschien is het in den Teuthonista voor het eerst voorkomende ww. runen, castreeren, met lett rûnît in dezelfde beteekenis verwant. Van Wijk oppert de mogelijkheid dat dit woord een -n-afleiding zou zijn van den idg verbaalstam ruo, ἐϱύω, uitrukken, die ook in rooien, opruien en rode met een oud t-suffix voorkomt. De enkele Nederlandsche dialectvormen zonder -n, als roə (ten Oosten van Mechelen) en ruu (bij Doesburg in den Achterhoek) schijnen deze veronderstelling eenigszins te ondersteunen. De oude klinker bleef alleen bewaard aan onze Oostgrens in het Zuidlimburgsch roen, roeng, en het Saksisch (Achterhoeksch, Overijselsch, Drentsch en Groningsch) roen(e). Alle overige dialecten hebben de oe eerst tot uu gepalataliseerd en aanvankelijk zaten dus alle bij Kloeke roodgekleurde ruun-vormen over het heele land aan elkander vast. Toen kwam in Zuid-Brabant het eerst rond 1100 de oudste diphthongeering op, die î tot ij, oe tot ou en uu tot ui maakteGa naar voetnoot23). Op enkele geïsoleerde plaatsen in Brabant waar de oude oe gespaard was, als ten Zuiden van Aalst, te Brecht bij Hoogstraten ten N.O. van Antwerpen, en te Eindoven met drie dorpen ten Noorden daarvan, werd deze oe nu tot ou, en zoo ontstonden daar uit roen en roeng de vormen roun en rouhng. Pas heel langzaam heeft zich de verdere diphthongeering van ruun tot | |||||||||
[pagina 373]
| |||||||||
ruin ook over West-Gelderland, Utrecht en Holland verbreid, zoodat zij pas in de 17de eeuw zich in Amsterdam het vaste burgerrecht verwierf, maar toch op het einde dier eeuw reeds bijna heel Noord-Holland veroverd had. Ook Oostvlaanderen en het Oosten van Zeeuwsch-Vlaanderen namen geleidelijk de diphthongeering over, maar Fransch- en West-Vlaanderen, Zeeland met Goeree, Overflakkee en Voorne weerstonden, en hebben een ongediphthongeerde uu behouden of ze tot -u- verkort, en deze -u- daarna weer tot eu gerekt. In Centraal Noord- en Zuid-Brabant monophthongeerde naderhand de dipthong ui weer op een groot gebied tot de eu of ö van freule. In het Oostelijke Belgische delabialisatie-gebied ontstaan dan rien uit ruun, reen uit reun en rein uit ruin, en deze vorm rein gold ook in het tweede delabialisatiegebied ten Noorden van Leuven. In Noord-Nederland vinden wij de delabialisatie alleen consequent in het Oude Vlielandsch, maar of daar dit woord voorkomt, is mij, evenals aan Kloeke, onbekend. Sinds 1700 kwam nu echter in Zuid-Brabant een nieuwe (de vijfde) diphthongeeringsimpuls opzettenGa naar voetnoot24), die in Leuven en Aalst de oude ij of ei uit î nu verder verschoof tot oi en óε of óa, en dat lot trof nu ook de uit ui ontstane ei in het tweede delabialisatiegebied en maakte er ons woord rein = zuiver tot róan. Hetzelfde gebeurde met de ei van eikels en zeis rond Heer Hugowaard in Noord-Holland, maar ook met ons woord ruin:rein in Wognum, Heemskerk en Assendelft, te Pernis en Oudbeierland alsmede in nog een paar plaatsen in Noord- en Zuid-Brabant. Hiermee hebben wij de klinkerveranderingen van het woord ruin, van kleinere quantiteitsverschillen afgezien, dus allemaal oorzakelijk verklaard. Rest nu alleen nog de gutturaliseering der slot-n tot ng in de vormen roeng in Zuid-Limburg, rouhng ten Zuiden van Aalst, rung en ruung rond Helmond en ten Noorden van Bree. Wie mijn Ras en Taal gelezen heeft, herkent al die plaatsen als oude nesten van het Baltische ras. Zie Onze Taaltuin III blz. 309-317. | |||||||||
Kaart 11. De koe.Er is geen reden om met Van Wijk bij dit woord in het Oudnederlandsch verschil tusschen den Accusatief en den Nominatief aan te nemen; alle vormen gaan op den Accusatief gr βῶν:os kô terug. | |||||||||
[pagina 374]
| |||||||||
Juist gelijk wij het hierboven (blz. 369) bij zoeken zagen, bleef de oudgermaansche oo in het Oosten van ons taalgebied meestal bewaard en zoo vinden wij dus in Zuid-Limburg, Noordoost-Gelderland, het Gooi, Overijsel, Centraal Drente en hier en daar in Friesland nog koo. Maar overal elders werd na de palataliseering der oude oe tot uu, deze oudgermaansche oo tot oe, om zoo het bedreigde phonologisch systeem te genezen. In Groningen en hier en daar ook in Friesland en Twente en in een even opvallend groot deel in het Zuiden (want behalve de omgeving van Sittard gaan een groot deel van Belgisch Limburg en zelfs eenige plaatsen in Midden-Limburg en een tiental plaatsen in Oost-Brabant met Sittard mee)Ga naar voetnoot25) vinden wij nu de zoogenaamde tweede diphthongeering van de oude oo tot ou(w). Waaraan kan nu die opvallende uitbreiding, die wij door een vergelijking met de kaart van zoeken nauwkeurig kunnen omlijnen, wel te wijten zijn? Natuurlijk aan de hier overal in deze gebieden nog vrij talrijk bewaarde koow- en koew-vormen, die door die w de diphthongeering natuurlijk sterk bevorderen. Maar waar komt nu die w vandaan? Dat zien wij zoodra wij nu ook het Westen in ons onderzoek betrekken, waar wij bijna overal koei-vormen en in Zeeland (een niet-apocopeeringsgebied) zelfs koeie aantreffen. Naast het enkelvoud koe is dus bijna overal al heel vroeg het meervoud koewe opgekomen, omdat nu eenmaal het houden van één koe een uitzondering, maar het houden van meer, of zelfs veel koeien of koewe de vaste regel is. Parallellen hiervan zijn mnl scoe: mnl schoen, mnl pede: wvla pee: nl peen, mnl cade:nnl kaan(tjes), mnl en wvla tee:nnl teen, en hierboven keuntjes bij keu, big, die ook allemaal uit den aard der zaak vaker in het meervoud dan in het enkelvoud voorkomen. Door de apocopeering werden nu deze meervoudsvormen koowe, koewe, kooie en koeie tot kow, koew, koi, kooi en koei. Waarom komt nu echter in het Oosten overal koowe en koewe, en in het Westen (op Fransch Vlaanderen en een deel van Walcheren na) steeds koeie voor, met respectievelijk een w of j ter overbrugging van de hiaat? Ik geloof dat dit met de spontane en natuurlijk op de articulatie- | |||||||||
[pagina 375]
| |||||||||
basis berustende palataliseering der oe tot uu samenhangt; want het terrein der beide verschijnselen is bijna volkomen aan elkander gelijk. Alleen waar de oude oe tot uu werd, vinden wij koeie, en waar de oude oe oe bleef vinden wij koewe. Slechts twee betrekkelijk beperkte gebieden in België wijken hier ten slotte nog af: 1o het derde delabialisatie-gebied met kaa uit koo, waarmede wij naas uit noos voor neus in dezelfde streek mogen vergelijken; en 2o de Umlautsvormen van Mechelen tot bij Maastricht: keu(j) en kuuj of kui, waarvan de eerste natuurlijk uit kooj en de tweede uit koei is ontstaan. Deze taalontwikkeling bewijst dus reeds voor de vroege Middeleeuwen met klare evidentie: dat hier het vrouwelijk rund niet als eenling maar in heele kudden voorkwam en dat de groote veeteelt dus een zeer belangrijk aandeel had in de volkshuishouding. Want dat b.v. Oost- en West-Vlaanderen, Noordholland thans bijna uitsluitend koe hebben, acht ik een heel jonge uitbreiding van het schrijftaalwoord, evenals dit het geval is bij het praefix gə-, dat het oudere ə- weer verving. Maar op de schralere gronden van Drente, Overijsel en de Veluwe zal de ééne koe van den keuterboer wel nimmer een uitzonderingsgeval geweest zijn. Zoo weerspiegelt het dialect dus ook vaak de gesteldheid van den bodem, door de dialectsprekers bewoond. En dat moest toch ook wel. Toch hebben wij weer den telescoop van de taalgeographie moeten afwachten, eer wij zulke dingen met concrete feiten konden bewijzen. | |||||||||
Kaart 12. Het mannelijk konijn.Op deze kaart vinden wij weer verschillende namen naast elkaar, al zullen een paar niets op elkaar lijkende vormen toch nader verwant blijken dan wij op het eerste gezicht zouden vermoeden. Wij vinden hier dan op de eerste plaats het woord bok of buk, en wel gewoonlijk als tweede lid der samenstellingen konijnenbok, knienebok, kənènebuk en keunebuk. De drie grensgebieden van Groningen, Twente en Achterhoek en het ééne geval in Zuid-Limburg zullen op het Duitsche gebied wel op de een of andere wijze samenhangen. Maar dat dit woord toch geen louter import uit het Oosten is, bewijst zijn compact voorkomen in heel Fransch- en West-Vlaanderen. Ten tweede trekt het groote ram-gebied de aandacht, dat met uitzondering van de provincie Limburg en een deel van Friesland, waar mantsjeknien voorkomt, heel Noord-Nederland overdekt. In | |||||||||
[pagina 376]
| |||||||||
Friesland en Noord-Groningen luidt het raam, in Westbrabant rem. Verder komen eenige schijnbare afleidingen voor: In den Achterhoek en rond Apeldoorn: remmel; in de Lijmers, Noord-Brabant en Zeeland rammelaar, rammeleer en remmelder; terwijl in Limburg beide vormen voorkomen. Het woord ram is natuurlijk aan den naam van den schapenbok ontleend, maar schijnt (en zoo verklaart zich de Brabantsche vorm rem) een latere verkorting van rammel of remmel, dat nauw verwant is met oksl ramênŭ, fel of heftig. Trouwens on rammr beteekent nog sterk en scherp. Rammelaar en remmelder zijn hier de heusche afleidingen van. Naast rammelen, dat bij Kiliaen ritsig zijn, coïre beteekent, komt nu ook rabbelen voor. In Oost-Zeeuwschvlaanderen en het land van Waas ontmoeten wij verder rippere, dat van het ww. rippen komt (engl to rip), dat juist daar ter plaatse voorkomt en afscheuren, wegrukken beteekent (en hetzelfde is als het nl reppen), waarnaast wij bij de vlasbewerking in dezelfde beteekenis ribben, ribbelen (engl to rib) vinden, die natuurlijk met rib en verderop met rips en rups samenhangen. Ten slotte ontmoeten wij bij Kiliaen als konijnennaam robbe, dat in het Waalsch als robett ontleend is en verwant is met het engl rabbit: konijn. En daar nu verder ook ribbelen en rimpelen hiervan moeilijk kunnen gescheiden worden, rijst ten slotte de vraag, of ook rammel en remmel niet van denzelfden stam komen. Ik houd dit nog niet voor zeker, maar toch voor zeer waarschijnlijk en dan zou dus ook ripper ten slotte met ram en remmel nauw verwant zijn. De p is uit bb verklaarbaar en rammel zou dan ten slotte via *rambel uit rabbelen moeten komen, waarvan de grondbeteekenis ‘heftig rillen en bewegen’ moet zijn. Welnu, die zelfde gedachte vinden wij nu ook verder in het Zuidbrabantsch en Oostvlaamsche reier, dat juister rijer gespeld zou moeten worden en dientengevolge ook als reeër, raaier, raar en roar voorkomt. In Zuid-Nederland is toch rijeren uit rijderen, waarvoor Kiliaen tremere, trepidare, palpitare opgeeft, en dat als rideringe in het mnl koorts beteekent, nog algemeen bekend, evenals rijelen en rijeling, die verwant zijn aan ons rillen uit riddelen. En nu brengt het Groot Woordenboek onder rijelen Dl. 13 k. 222 dit riddelen in onmiddellijk verband met ribbelen! Ook deze stam zou dus ten slotte met ripper en ram ten nauwste verwant en in ieder geval identiek in beteekenis zijn. | |||||||||
[pagina 377]
| |||||||||
Maar in Zuidnederland heeft zich blijkens Cornelissen en Vervliet 1896 uit rijelen door den overgang van de uit d ontstane j tot g de vorm rijgelen = rillen, bibberen ontwikkeld. Trouwens zoo is ook in Oostbrabant muuch uit moei en dit weer uit moede ontstaan. Zie reeds hierboven blz. 311-312. Wij vinden nu op onze kaart in Zuid-Limburg ten slotte ook nog rekel, een naam die natuurlijk aan den mannelijken hond is ontleend, want dat is de dialectische beteekenis van het woord. Welnu, zou dit woord niets met rijgelen te maken hebben? Rijgelen kon zich tot riggelen of reggelen ontwikkelen, waarvan de gg tot een k kon worden. En zoo kunnen dus eindelijk niet slechts rekel en rijer, maar ook ram of rammel(aar) met rippere en engl rabbit ten slotte alle op het zelfde woord teruggaan. Maar laat ik dit niet al te hard zeggen, want als de ausnahmslose Lautgesetze dit hooren, dan keeren zij zich om in hun graf. In Noord-Limburg vinden wij ten slotte hans of hens naar den mansnaam Hans uit Johannes, voor het mannelijk konijn. Zulke Christelijke eigennamen van dieren komen ook op een paar andere kaarten voor. Met opzet zijn we ze tot nu toe stilzwijgend voorbij gegaan, maar hier wil ik ze even bij elkaar zetten. De stier heet tusschen Rotterdam en den Haag: kees naar Cornelis, en in Westvlaanderen soms jan naar JohannesGa naar voetnoot26). In Zaanland heet de zeug márie. Komt dit van Marié of van mérrie? Een verspringing van het accent op Marié naar de eerste lettergreep komt b.v. ook in Groningen en Oostbrabant voor. Ten slotte vinden wij in eenige verdwaalde dorpjes van West-Noordbrabant, Fransch Vlaanderen en Belgisch Limburg nog pier en peer naar Pieter of Peter uit Petrus als den vasten naam van den kater. Inderdaad ‘gesunkenes Kulturgut’, als pier ten minste geen fatsoenshalve veranderde vorm is van piel = penis. | |||||||||
Kaart 13. De hengst.Voor het mannelijk paard vinden wij in al onze dialecten slechts klankvariaties van een en hetzelfde stamwoord, dat reeds in de Lex Salica van ± 500 na Christus als chengisto voorkomt en een oude superlatiefvorm is van het idg *keng, dat blijkens skr cak-ra, cakn-ṓti, sterk, krachtig, doch misschien met lit szankús, szankínti | |||||||||
[pagina 378]
| |||||||||
en in de ohd persoonsnamen Hang-bert, Hanc-olf reeds: rap paard beteekende. Hengst beteekende oudtijds dus: de sterkste of het rapste paard. In hengist werd reeds in het oudnederlandsch van den Karolingentijd de n gemouilleerd, waardoor hen'gist, en met i-epenthese hein(i)st opkwam, dat tot heings of heinst werd. Deze eerste afwijkingen, die zich op Kloeke's kaart door paarse teekens onderscheiden, treffen wij thans nog in Zuid-Limburg bij Sittard, in Westvlaanderen aan de Leye ten Noorden van Kortrijk, op IJselmonde en Oudbeierland, en ten slotte rond Wognum in Noord-Holland aan. Maar ook hingst en hiengst zijn uit de gemouilleerde n geboren en wij vinden deze blauwe driehoeksvormen in deze vier zelfde streken op een meestal veel uitgestrekter terrein, maar bovendien ook nog in Zeeland, Noord-Limburg, de Lijmers, Drente, Groningen; terwijl ten slotte Friesland en Westvlaanderen met verlies van den -ng-klank uit hiengst: hiest maakten; waar Westvlaanderen, gelijk zoo vaak, weer een prothetische n aan toevoegde, zoodat de (h)engst daar niest heet. Bovendien komen naast heingst en hiengst ook nog (h)eengst-vormen voor, vooral in Oostvlaanderen en Zuidbrabant, die op onze kaart door een blauwen of rooden omgekeerden druppel zijn aangegeven. Zie over heel deze groep mouilleeringen Ras en Taal blz. 14-16. Wat de h betreft, teekent Kloeke op deze kaart alle h-looze vormen rood, zoodat hier de streken, waar de h geen phoneem meer isGa naar voetnoot27), vrij duidelijk, maar toch niet met voldoende juistheid zijn opgegeven, daar hiervoor natuurlijk een schriftelijke enquête onder niet-geschoolde phonetici geen veilige beslissing geeft. Gemakkelijker te observeeren zijn, en daarom staan zeker juister op onze kaart aangegeven, de vereenvoudigingen van de vroeger 4 later 3 medeklinkers aan het slot van het woord. Waar de eind-t afviel, en dit vinden wij vooral aan onze Oostgrens, zet Kloeke een zwart vlekje boven in zijn verschillende teekens; waar de g uitviel, zet hij een kleurig vlekje rechts onder in zijn teekens, en waar de ng-klank verdween, trekt hij een zwarte streep midden door den blauwen driehoek of zet hij twee kleurige stippen boven in den rooden omgekeerden driehoek. Deze kaart is dus vooral belangrijk om de lotgevallen van de rijke consonant-groep op het einde van het woord. | |||||||||
[pagina 379]
| |||||||||
Kaart 14. Het gesneden mannelijk varken.Verreweg de voornaamste woordstam op deze kaart is barg, waarvan de varianten zeker 9/10 van ons taalgebied bedekken. De klankgeschiedenis van dit woord wordt geheel en al beheerscht door de mouilleering en de labiovelariseering der r. Barg zelf, waarin hiervan dus nog niets te merken is bleef bewaard in Groningen (baarg), in Friesland (barge) en verder als barg in Noord- en Zuid-Holland, West-Noordbrabant en Westvlaanderen, met baark in Fransch- en bark in Oostvlaanderen en het Westelijk deel van Zeeuwsch Vlaanderen. Maar oorspronkelijk heerschte barg in ons heele land. Ons barg luidde vroeger in het ohd en os barug, waarin de r op vele plaatsen door de opvolgende u gelabiovelariseerd werd. Hieruit ontstond een u-epenthese achter de a, dus *barug. En hieruit ontwikkelde zich borg in Drente, Overijsel en den Achterhoek; maar ook met verscherping van de toen nog explosieve g tot k in het Oostvlaamsche baork en bork. Het blauwe en het paarse gebied op Kloeke's kaart zullen echter wel nooit aan elkaar vastgezeten hebben, want zij worden thans gescheiden door een groot berggebied dat op barg berust. Want later wordt de ongeaccentueerde u van barug geëlideerd, en zoo ontstaat de groep rg, die in den tijd der sterke Baltische ras-invloeden altijd uit een gemouilleerde r + een spirantische g bestaat. Dientengevolge wordt overal waar ons woord barg tot dan toe de a behouden had, deze klinker door een i-epenthese, dus over a en e tot e, zoodat het nu beirg, baerk, berg luidt; en op dezelfde wijze wordt barg waar het borg geworden was over *borg tot börg en burg. Vergelijk hiermee het boven besproken geval van taruwe:tarwe:terve:terf en *toruwe:torve:törwe.Welnu, berg vinden wij nu in Zuid-Limburg, heel Brabant, Zeeland, de Zuidhollandsche eilanden, Oost-Holland, het Gooi en het Westelijk deel van Noord-Holland. Maar börg heerscht thans in 't grootste deel van Drente, de Veluwe, Oost-Utrecht, de Betuwe, de Lijmers, de oude Maasgouw en Noord-Limburg. Zeer zeker is dus het heele blauwe gebied een compact borg-terrein geweest. In Zuidwest Utrecht en in de Maasgouw ontwikkelde zich ten slotte een t aan het einde van dit woord, zoodat borg, börg en burg tot borgt, börgt en burgt werden, evenals in burg:burcht voor vesting. In Groningen viel soms de r nog uit, zoodat boarg(e), börg en bourg werden tot baag, bög, bug of buch. | |||||||||
[pagina 380]
| |||||||||
Nu zijn er echter nog vier kleine enclaven waarin een ander stamwoord voor barg gebruikt wordt:
Dat ten slotte ook nog mannetje en gesneden beer voorkomen, behoeft geen verdere verklaring, evenmin als de samenstellingen bargebigge, beerebarg of beerbaag. | |||||||||
Kaart 15. De kater.Het woord kat ziet er niet erg Indogermaansch uit, vooral omdat het laat-latijnsche cattus, zelden catus, pas in de 4de eeuw na Christus voorkomt en dus ook daar een ontleening lijkt. Maar kater is evenals doffer een echt-Germaansche afleiding voor een mannelijken diernaam. Evenals in big, vikken, bag, pogge hebben wij in den stam van kat en kater wel met vóór-indogermaansche woorden te doen, evenals in het lat habēre: got haban, die niet van elkander te scheiden zijn en toch met alle Indogermaansche klankwetten spotten. Trouwens ook lat porcus: nl varken behoort hiertoe en nog een honderdtal andere, waarvan ik de meeste in het Iberisch van Baskenland en het Iberisch van den Kaukasus reeds heb teruggevonden. Ook Ierland heette eenmaal Iberië. En de megalithencultuur der Hunnebedden toont ons duidelijk, dat die volken vroeger ook in Brittanje en Skandinavië, aan onze kusten en in Neder-Duitschland gewoond hebben. De overeenstemming van den naam Chauci met den Kaukasus zal ons misschien binnenkort hierin nog wel verder helpen. Het is nu het oogenblik niet, om daar verder op in te gaan; maar ik moest het ten slotte hier ten minste éénmaal ter sprake brengen, eensdeels om het betoog over de klankwetten, waarmee ik dit opstel begonnen ben in een verzoenend slotakkoord te doen uitklinken en anderdeels om hier opnieuw Kloeke bij te vallen in zijn meening, dat hij met deze groep van agrarische woorden met een luchtje eraan, werkelijk een zeer oud en tot op den dag van heden springlevend gebleven taalcomplex heeft aangeboord, dat | |||||||||
[pagina 381]
| |||||||||
voor de heele ontwikkelingsgeschiedenis onzer Nederlandsche cultuurgeschiedenis veel meer bevat en belooft, dan al de regelmatig verschoven voorbeelden der Indogermaansche klankwetten uit onze gewone handboeken samen. Juist in de uitzonderingen hierop is het allerinteressantste blijven hangen, al geef ik volgaarne toe, dat wij dit alles nooit achterhaald zouden hebben, als wij hierbij niet de klankwetten tot springplank hadden; wat ik juist door mijn eigen methode hier herhaaldelijk heb getoond en nu opnieuw wil toonen. Juist door de Poolsche en Nederlandsche klankwetten voor de Veluwe trouw toe te passen en met elkander te vergelijken, kwam N. van Wijk ertoe voor de Oudnederlandsche periode van 1000 tot 1100 voor de gerekte a in het Nederlandsch een palatale ê-uitspraak aan te nemen. Welnu, daarin volg ik hem graag en begin dus met op onze kaart de huidige kêter-uitspraak van Zeeland en den kop van Overijsel met het aangrenzend gebied en ook de eenigszins geaffecteerde Haagsche uitspraak voor de alleroudste vormen te houden, die op onze kaart voorkomen. Welnu, juist als in het Poolsch wordt deze ê nu voor alle dentalen (die geen Umlautsfactor achter zich hebben, en dus niet gemouilleerd en daardoor vanzelf wèl gelabiovelariseerd zijn) in den mond achteruit getrokken tot â, en zoo ontstaan dus pas de kater-vormen, die toen over het heele land opkwamen, behalve in Zeeland en den kop van Overijsel die aan kêter trouw bleven. Maar voor gemouilleerde dentalen in woorden als kêtel uit katils bleef de ê:ê, op de Veluwe zelfs tot op den huidigen dag. En nu is het merkwaardige, dat in dezen tijd zoowel in Polen als hier op de Veluwe enz. dit verschil zich nog niet openbaart bij de labialen en velaren, die toen blijkbaar de correlatie: gemouilleerd × gelabiovelariseerd nog niet kenden, maar altijd met de gemouilleerde dentalen meededen, en zich dus gedroegen als gemouilleerd en het kwam er dus niets op aan of zij een Umlautsfactor achter zich hadden, steeds bleef voor een labiale of velare consonant de ê:ê; in vlegel uit flagils en schepel uit skapils met een Umlautsfactor, dus even goed als in drêgen uit dragan of in grêven uit graban zonder Umlautsfactor. Sedertdien ligt in vele streken de gerekte a voor labialen, velaren en gemouilleerde dentalen regelmatig één stap meer naar voor in den mond dan de gerekte a voor niet-gemouilleerde dentalen als in kater; en de oorzaak hiervan ligt in het feit, dat de dentalen | |||||||||
[pagina 382]
| |||||||||
de mouilleeringscorrelatie eerder aannamen dan de labialen en velaren. In de tweede periode komt er echter ook bij de labiale en velare consonanten een mouilleeringscorrelatie op; zoodat nu weldra niet slechts kater een tweede stap achteruit gaat naar kaoter, maar ook drêgen en grêven zonder Umlautsfactor een stap achteruit zetten naar dragen en graven, terwijl vlêgel uit flagils en schêpel uit skapils evenals kêtel uit katils - alle mèt een Umlautsfactor - hunne ê tot op den dag van heden zuiver bewaren. Hiermee is dus ineens het groote roodgekleurde kaoter- en koter-gebied op Kloeke's kaart verklaard, al zouden wij voor het globale overzicht gewenscht hebben, dat hij tegelijk met deze kater-kaart ook een ketel-kaart had uitgegeven, en er bovendien nog vier kaarten voor dragen en graven, naast vlegel en schepel aan had toegevoegd. Dit groote kaoter-gebied ligt van alle kanten door kater-terreinen omringd, zoodat ook uit het kaartbeeld dit ontstaan van kaoter uit kater door de gelabiovelariseerde t duidelijk wordt, en wij dus moeten veronderstellen, dat in al die kater-gebieden de mouilleeringscorrelatie in deze tweede periode al niet meer bestond. Alleen vinden wij nu in Oost-Vlaanderen en Klein-Brabant uit veel lateren tijd een analoge tegenstelling als tusschen keter en kater, namelijk tusschen koiter en kouter. Weliswaar laat Kloeke in zijn legenda drukken dat deze oi thans als de Fransche oi wordt uitgesproken, maar ik geloof met reden dat deze uitspraak, evenals trouwens in Frankrijk zelf, een heel jong en locaal feit is, en dat naast die moderne wè- of wa-uitspraak nog veel vaker een oudere ooi- of oi-uitspraak in dit gebied voorkomt, gelijk ik dit trouwens in Ras en Taal op mijn kaart van blz. 89 heb aangegeven. Als er geen oorlog was, had ik er onmiddellijk een autotochtje voor over gehad om dit opnieuw vast te stellen; maar bij mijn vroeger verblijf in deze streek rond Gent van September 1913 tot Juli 1914 heb ik voldoende gegevens verzameld om dat thans opnieuw te mogen vastleggen. Als men nu met deze kater-kaart de klaver-kaart vergelijkt, zal men onmiddellijk zien, dat naast klouver in de omstreken van Gent nergens kloiver voorkomt, terwijl dit gebied hier voor kater in een Westelijk koiter- en een Oostelijk kouter-terrein uiteenvalt. Wij moeten dus, gelijk ik in Ras en Taal blz. 88-89 schreef, ook voor deze gevallen aannemen, dat de labialen (en velaren) hier in den jongen tijd der 6de diphthongeering reeds overal verhard of ge- | |||||||||
[pagina 383]
| |||||||||
labiovelariseerd werden uitgesproken, zoodat dus klaover tot klouver werd, terwijl de dentalen in het Westelijk terrein nog gemouilleerd waren zoodat zich kaoter tot koiter en kater tot kaiter ontwikkelde, maar in het Oostelijk terrein reeds gelabiovelariseerd waren, zoodat kaoter daar ten slotte ook als kouter wordt gehoord. Maar ten slotte wordt nu koiter op sommige plaatsen in Vlaanderen tot koidre, hetgeen ook in ons Noordoosten gebeurt, waar kaoter in Noordwest Groningen tot kaoder wordt. Over de uitbreiding van dezen intervocalischen overgang der stemlooze explosieven tot stemhebbende in Vlaanderen zie men in Onze Taaltuin 6 blz. 1-11, de studie met de bijbehoorende kaart van E. Blancquaert en W. Pée. Deze beide gevallen, al liggen zij ook nòg zoo ver uiteen, zijn toch in hun oorzaak nauw verwant, het is weer de liëerende open silben-uitspraak van het Baltische ras die ook in de sandhi zoowel in Noordwest Groningen als in Oostvlaanderen en Zeeland maar het allersterkste in Zuid-Limburg voorkomt. Zie Ras en Taal blz. 104-105 enz. Maar ten slotte komt in West- en vooral in Fransch-Vlaanderen nog het Nederlandsche woord katròl voor kater voor. Katrol nu is zeker een oude samenstelling van kater en rol, die bij Kiliaen nog als katerrol, katerrolle en katershooft, en in het laat mnl als caterol, catrolle en in het ndd als katrul(le) voorkomt, gelijk bewezen wordt door de nl en ndd samenstelling katblok (ook engl catblock) voor het zelfde instrument. Waarom nu in deze grensstreek voor de oude samenstelling het woord kater vervangen heeft? Waarschijnlijk gaf hier het eindaccent van katról de aanleiding toe, daar dit voor deze tweetalige Vlamingen met hun Fransch accent natuurlijk een recommandatie was. Het waarschijnlijk slechts eenmaal voorkomende kouterau is wellicht slechts een incidenteele variant van katrol, daar in het Westvlaamsch een au voor ol of al ook elders voorkomt, en het bewijst meteen opnieuw van een andere zijde, dat kat-rol niet uit kat + rol maar uit kater + rol is samengesteld. Ten slotte heeft Friesland voor kater een heel ander woord, namelijk borre of bwarre, boarre, dat wij in de Engelsche samenstelling boarcat wedervinden. Dit boar is de Engelsch-Friesche vorm van ons Nederlandsch beer = mannetjesvarken. Juist gelijk het mannelijk konijn ten onzent, heeft dus ook de mannelijke kat hier zijn naam aan een ander mannelijk dier ontleend. Over peer en pier die waarschijnlijk uit de mannelijke verkorte persoons- | |||||||||
[pagina 384]
| |||||||||
namen Pier en Peer uit Pieter en Peter ontleend zijn, hebben wij hierboven reeds gesproken. Ik wijs er alleen nog op, dat het voorkomen dezer namen in West-Noordbrabant, Belgisch-Limburg en Fransch-Vlaanderen het waarschijnlijk maken, dat deze overdracht al heel oud is en vroeger waarschijnlijk op een veel uitgestrekter gebied in zwang was. | |||||||||
Besluit.Alles te zamen staat dus deze tweede aflevering van onzen Taalatlas in belangrijkheid zeker niet bij de eerste aflevering ten achter. Laten wij dus de hoop mogen uitspreken, dat de derde en vierde aflevering die het eerste deel zullen voltooien, spoedig het licht mogen zien en al langer hoe bruikbaarder zullen uitvallen. Professor Kloeke heeft eer van zijn pionierswerk; maar hij zal voor de nieuwe methode der taalgeographie zeker nog veel meer aanhangers en navolgers vinden, als hij er door de ervaring geleerd in slaagt, ons zijn tallooze nieuwe gegevens nòg gemakkelijker te laten benuttigen.
JAC. VAN GINNEKEN. Nijmegen, 4 April 1941. |
|