Onze Taaltuin. Jaargang 9
(1940-1941)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 318]
| |
16. stijgende diphthongen.In het dialect van Heerle bij Wouw in westelijk Noord-Brabant vond ik a) de stijgende gerekte diphthong jî (of is het een triphthong jiə?) in volgende gevallen: 1) voor wgerm. ai: jît heet (ohd. heiz), vrjîzə vrezen (cfr. ohd. freisa), gəvrjîst gevreesd, bərjîmət dadelijk (< met enen, cfr. ohd. ein), djîl deel (ohd. teil), djîlə delen, jîn een (ohd. ein), aljîn alleen, gjîr geer (ohd. gêro), jîndər hetzelfde (< eenderlei), vərjînəging vereniging, vljîs vlees (ohd. fleisc), schjîf scheef (on. skeifr), mjîw meeuw (mnd. mêwe), kljît kleed (ags. clâth), gjîst geest (ags. gāst), gjîstələk geestelijk, mjîr meer (got. mais), ljîrə leren (cfr. ags. lār), jîtə heten (got. haitan), bjîn been (ags. bān), tjîn teen (ags. tâhe), mjîst meest (got. maists), mjînə menen (ohd. meinen), ljîlək (naast lillək) lelijk (cfr. ofri. lêth), zjîp zeep (ohd. seifa), tjîkənə tekenen (ofri. têknia), stjîn steen (got. stains), ljîm leem (ags. lām), zwjîp zweep (cfr. ags. swâpan), zjîr zeer (ags. sār), jîl heel, zeer (cfr. got. hails), jîr eer (cfr. got. airis), jî(r)dər eerder, jî(r)st eerst, jîr heer (cfr. ohd. hêr), mənjîr mijnheer, frjît merkwaardig (ags. wrād), ljîst leest (got. laists), jîw eeuw (ohd. êwa), spjîk spaak (cfr. Franck-Van Wijk i.v.) njît neen (ohd. nein), vərjîrə vereren (cfr. ags. âr), gəmjîn gemeen (onfr. gemeini), ljînə lenen (os. lêhnon), ljîr ladder (ohd. leitara); cfr. A. Weijnen Onderzoek § 12; 2) in romaanse leenwoorden: fjîst feest (ofra. feste), bjîst beest (ofra. beste), mjîstər meester (cfr. lat. magister), pjîr Piet, ljîw leeuw (lat. leo); 3) voor wgerm. â + umlautsfactor: ljîch laag (cfr. Franck-Van Wijk i.v.), bədjîst bedeesd (cfr. ibid.); cfr. A. Weijnen Onderzoek § 105; 4) in enkele gevallen waarbij in het oudgermaans geen vorm met diphthong aanwezig is en een dergelijke vorm dus als ablautsvariant moet worden aangenomen: gjîwə geeuwen (cfr. ohd. | |
[pagina 319]
| |
giwôn), kjît keet (ablautend met kit), beide woorden ook reeds uit andere dialecten als ai-woorden bekend; 5) in: smjîlə smalen (oude ă + umlautsfactor), sprjîw spreeuw (cfr. Franck-Van Wijk), mjît meet, stuk grond (etymologie onbekend), tjîlt teelt (overigens waren nog slechts vormen van de stam *tila bekend), vljît Vleet (buurt aan de grens). N.B. De meeste aandacht verdienen het 1e en 3e woord van afd. 5o alsmede het feit, dat de woorden van afd. 3o ook jî-klank hebben! b) de stijgende gerekte diphthong wô (of is het een triphthong woä?): 1) voor wgerm. au: lwôpə lopen (ohd. loufan), wôch oog (ohd. ouga), wôch hoog (got. hauhs), wôr oor (got. auso), lwôt lood (ags. lêad), bwôm boom (ohd. boum), lwôn loon (ags. leán), bwôn boon (ags. beán), stwôtə stoten (got. stautan), grwôt groot (ags. greát), kwôpə kopen (cfr. ags. ceáp), rwôt rood (got. rauths), bwôj bood (o.v.t. van bieden, got. bauth), dwôt dood (got. dauthus), lwôf loof (ohd. loub), strwôj stro (ags. streáw), leerlwôjər leerlooier (cfr. mnl. loyen en louwen), wôj hooi (ohd. houwi), dwôjə dooien (ohd. douwen), rwôvər rover (cfr. got. biraubon), rwôk rook (onfr. rouc), lwôs loospijp, bronchi (cfr. got. laus, leeg), mwôj mooi (cfr. Van Haeringen Supplement i.v.), gwôjə gooien (cfr. Van der Meer § 70), drwôch droog (cfr. on. draugr), twônə tonen (mhd. zounen); 2) in enkele leenwoorden: rwômə Rome, rwôms Rooms, dwôs doos, lwôts loods; 3) in lwôs Loos (achternaam; etymologie onzeker) en rwôjə rooien, een woord dat in de oudgermaanse vormen ō heeft, maar waarschijnlijk door andere wôj-woorden is aangetrokken. | |
17. afwijkend grammatisch geslacht bij Poirters.Afwijkingen van het grammatisch geslacht als opgegeven in Van Dale's Groot Woordenboek5 uit P. Adr. Poirters Den Spieghel van Philagie, heruitgaaf van den derden druk Antwerpen 1674, van Inleiding en Aanteekeningen voorzien door J. Salsmans (uitg. van het Salsmans-fonds No. 4, Leuven 1937): de rechter oogh *4, den honich-raeh *5, eenen heelen boeck *12, den Boeck 216, den boeck 228, den nest (poëzie) 25, onsen ancker 29, d'oogh (poëzie) 43, eene ooghe 229, d'oog (poëzie) 48, het nectar 51, den loon (poëzie) 83, 89, 148, den sweet 97, 't klaever | |
[pagina 320]
| |
95, de spit (poëzie) 102, ter op-sicht van 112 (2 ×, tegenover 1 × ten opsicht, ibid.), de venster 161, 't suycker (poëzie) 195, d'Orghel (poëzie) 270, den bosch 256. Let ook op: de gordijne *13, de ure 26, 55, eene... ledecant 145, de ledikant 145. Op blz. 244 schrijft hij 't bijl in een gedichtje, waarin hij, nogal vrij, Vondel navolgt. Vondel schreef: de bijl (cfr. ed. Van Lennep-Unger 1646-1647 p. 10 en ed. Verwey 303). In de heruitgaaf van den zevenden druk van Het Masker van de wereldt afgetrocken door P. Adrianus Poirters (door J. Salsmans en Edw. Rombauts, Oisterwijk 1935) wijs Rombauts p. XIV nog op volgende afwijkingen: eenen beeldt, tou (m.), den legher (v.e. haas), eenen doel, den pracht, des werelts, de werck vr., dese oogh vr., de venster vr., het punt-reden en het suyghelingh. Dit materiaal is belangrijk voor de bepaling van het dialect dat Poirters gebruikte. In J.L. Pauwels Bijdrage tot de kennis van het geslacht der substantieven in Zuid-Nederland Tongeren 1938 vindt men de huidige verdeling van de geslachten van veel dezer woorden in Zuid-Nederland. Vooral vormen als 't suycker, het bijl, den bosch en de spit schijnen bij globale beschouwing te duiden op de omgeving van Brussel en Leuven (minder: Lier, Mechelen, Antwerpen of Turnhout), want alleen rond Brussel en Leuven komen deze vormen thans in combinatie voor. Van zijn Oisterwijks dialect is Poirters dus vaak wel vèr afgeweken. A. WEIJNEN. |
|