Onze Taaltuin. Jaargang 9
(1940-1941)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
[Nummer 9]Noick, een zeventiende-eeuwsch woord uit Zuid-LimburgIn de November-December-aflevering 1940 van De MaasgouwGa naar voetnoot1) maakte Prof. Mr. B. Hermesdorf een begin met ‘aanteekeningen bij een rol- en genachtingboek der mankamer Heyenhoven (Schinveld)’. In een noot (blz. 63, noot 1) vestigde schrijver terecht de aandacht op het in dit Zuid-Limburgsche document voorkomende woord ‘noick’, dat niet zoo maar op het eerste gezicht duidelijke taal spreekt. Over de beteekenis echter blijft, gezien den context, geen twijfel meer over; zooals Prof. H. laat uitkomen, beteekent het ‘nu’ of ‘ook nog’ en heeft het in het stuk dezelfde functie als het woordje nuhn (= nu)Ga naar voetnoot2). Wat nu den vorm van het woord betreft, mijn eerste gedachte niet, doch wel mijn tweede was: dat noick wellicht verkeerd gelezen was voor *noich, dat dan etymologisch als ‘nog’ is op te vatten. In dezen geest schreef ik een brief aan Prof. H., die daarop zoo welwillend was mij in een uitvoerig antwoord te verzekeren dat er in den regel wel degelijk -ck (en niet -ch) te lezen stond; het stuk zelf was echter reeds weer in handen van den eigenaar, Mgr. Dr. P.J.M. van Gils, teruggekeerd. Ik heb dit toen van Mgr. van Gils ter inzage gevraagd en ook gekregen, en kan thans, | |
[pagina 258]
| |
na bestudeering aan de bron zelf, bevindingen meedeelen die niet zonder taalkundig belang zijn. Inderdaad is het noick; de rechtskundige bespreker van het rolen genachtingboek heeft gelijk en méér dan dat: er staat herhaaldelijk ondubbelzinnig -ck, terwijl er geen enkel geval met ondubbelzinnig -ch is aan te wijzen. Wat is nu dit noick etymologisch? Misschien toch = ‘nog’? En hebben we dan dus te doen met een dialectische eigenaardigheid - zij het een opvallend vreemde - in het consonantisme? Deze opvatting is niet voetstoots te verwerpen als we zien dat in denzelfden tekst ook herhaaldelijk staat: weck (= weg), zoowel geïsoleerd als in samenstellingen gelijk: Mess Weck (= Mestweg?), gantz weijer Weck (= Ganzenvijverweg), Eijtzssenrae Weck (= Etzenraderweg), trichter Weck (= Maastrichterweg), der groeter Donrae Weck (= de weg naar Groot-Doenrade). Maar bij dit woord komen ook vormen met -ch voor: eenmaal geïsoleerd wech en de twee samenstellingen kirchen Weech (= Kerkeweg) en Miszweech (= Mestweg?). Bij deze vormen met -ch sluit de meervoudsvorm twee weghe aan, waarvan de gh toch zeker wel als spirant is op te vatten. We kunnen dus bij we(e)ch-weck spreken van verwarring; niet aldus bij noick, waar naast immers geen *noich optreedt. Een tweede verschil is dat de slotconsonant van noick - in de veronderstelling altijd van = ‘nog’ - op germ. χ teruggaat, terwijl die van wech-weck op germ γ teruggaat. Zou het dus al waar zijn dat germ. auslautende γ in een bepaald dialect, dat onzen tekst heeft beinvloed, als explosief verschijntGa naar voetnoot3) (c.q. geschreven ck), dan is daarmee nog geen verklaring gegeven voor de ck van noick. Een en ander doet de redelijkheid er van inzien om het geval noick (met consequent -ck) eens los van de verwarring wech-weck te beschouwenGa naar voetnoot4). | |
[pagina 259]
| |
Maar eerst willen we nog een laatste mogelijkheid onder oogen zien waardoor ons noick misschien toch nog in hetzelfde schuitje varend zou kunnen zijn als weck. En wel deze, dat noick een would-be nederduitsch-nederlandsche vorming zou zijn, zooals weck niet onmogelijk is (zie noot 4). Het bezwaar dat dan de ‘hoogduitsche’ partner *noich in onzen gemengden tekst geheel ontbreekt, mag niet ernstig gelden, omdat b.v. ook het nogal frequente woord ‘beek’ uitsluitend met nederd.-nederl. consonantisme blijkt voor te komen: beeck, beck. Ook deze verklaring impliceert dat noick etymologisch = ‘nog’ is. De m.i. waardevolste factor ter ontmaskering van noick laat echter een andere etymologie zien. Ook deze factor wordt ons geleverd door het stuk zelf. Wellicht heeft de lezer al spontaan gedacht aan ‘nu ook’ en daarna misschien deze hypothese toch te kras gevonden. Niettemin schijnt dit de oplossing te zijn: noick is ontstaan door samengroeiing en samentrekking van ‘nu ook’. Naast de 24 maal dat noick in den tekst te vinden is, staat er één keer: nuoick, met het gebruikelijke teekentje boven de u, waardoor het zeker is dat de u (c.q. toch al duidelijk te onderscheiden van n) niet als n-ditographie valt te interpreteeren. Dit eene gelukkige uitzonderingsgevalGa naar voetnoot5) doet ons noick zien als een verholen samenstelling van ‘nu’ + ‘ook’ en niet als een vorm van ‘nog’. Daarmee zijn semasiologische associaties met ‘nog’ niet uitgesloten. En in ieder geval zijn noick en ‘nog’ synoniem. Hier rijst vanzelf de vraag of, en zoo ja, in welken vorm dan het woord ‘nog’ in onzen tekst verschijnt. Dit moet, als het aanwezig is, ons zeker nog meer uitsluitsel kunnen geven. En als het niet aanweizg mocht zijn, is misschien niet te gewaagd de conclusie: dat het nieuwere noick (= nu ook) het oudere ‘nog’ heeft verdrongen. Voor den taaltoestand in het Limburgsche is het kenmerkend dat de gestelde vraag eigenlijk voor tweeërlei beantwoording vatbaar is; hierover in een naschrift meer. Nemen we echter als tekst | |
[pagina 260]
| |
den heelen tekstGa naar voetnoot6) - en dat is hier billijk -, dan luidt het antwoord bevestigend; het woord ‘nog’ komt inderdaad drie maal voor en wel in den vorm noch. Telkens staat het midden in den zin, terwijl noick altijd aan het begin van een zin staat met hoogstens het woordje item (één keer item is) vóór zich. Dit beteekent een verschillend syntactisch gebruik van de twee synoniemen. Het woordje noick is een formule aan het hoofd van min of meer stereotype zinnenGa naar voetnoot7), noch daarentegen is het gewone, het algemeene, zooals wij het kennen, weinig opvallend in het zinsverbandGa naar voetnoot8). Een contaminatieproduct, althans orthographisch, van noick en noch schijnt nu te zijn nock, dat eveneens drie keer voorkomt. Syntactisch echter is het op één lijn te stellen met noick, gelijk blijkt uit den contextGa naar voetnoot9). De Limburgsche rechtsterm noick heeft met ‘nog’ etymologisch direct dus niets, semasiologisch nochtans heel veel te maken. Interessant is nu bovendien dat dit noick (nu-ook) per slot van rekening en van het standpunt der woordvorming eenvoudig een reprise is van datzelfde ‘nog’. In de indogermaansche periode immers is ‘nog’ = *nu-qe, een samenstelling van ‘nu’ en qe (lat. -que, gr. τε, oi. ca, met de beteekenis ‘en’)Ga naar voetnoot10). In de afzonderlijke germaansche talen is deze oorsprong (nu + ‘en’) den sprekers niet meer bewust; ‘nog’ is een verholen samenstelling. Dan herhaalt zich op eens het proces ergens in het Frankische taalgebied: men combineert het nog altijd levende ‘nu’ opnieuw met een woordje van de beteekenis ‘en’. Deze keer is dit woordje ‘ook’ (een zelfstandig woordje dat ook etymologisch identiek was met idg. *qe bestond op dat oogenblik niet meer). En zoo zijn het oude ‘nog’ (*nu-qe) en het nieuwe ‘noick’ (nu-ook) toch nog voor een helft etymologisch gelijk. WILLY DOLS. | |
[pagina 261]
| |
NaschriftMet opzet heb ik in het voorafgaande betoog me beperkt tot de hoofdzaak: de oplossing van het op het eerste gezicht raadselachtige woord noick, dat 24 maal optreedt in een Limburgschen tekst, maar tot nu toe, geloof ik, niet bekend was uit oudere of jongere perioden van het Nederlandsch. De tekst zelf kwam in het voorgaande slechts in zoover ter sprake als strikt noodig was voor den gang van het betoog. Hier moge nog even iets dieper worden ingegaan op den tekst; niet eens echter in de eerste plaats om der wille van den tekst, doch wel omdat een nadere kennismaking ons in staat stelt de boven al of niet aangeroerde zijdelingsche problemen te overzien. Het eerste gedeelte van het heele handschrift bestaat, gelijk Prof. H.t.a.p. uiteenzet, uit een z.g. renovatie, d.i. een hernieuwing, c.q. een herschrijving. De gerechtsschrijver nam zijn notities over uit een ander en ouder boek, het origineel. Dit gebeurde in 1661. Het gerenoveerde deel nu loopt tot en met folio 22 rectoGa naar voetnoot11). Met de feiten en gegevens van dit gedeelte is het betoog over noick opgebouwd. Een verdere beperking ware mogelijk geweest, daar het laatste noick-geval op folio 11 recto staat. Het is nu duidelijk dat het woord noick hooger dan de zeventiende eeuw kan opklimmen. In geval namelijk de renovator het heeft overgenomen uit het origineel. Het oudste dateeringsjaar van de inschrijvingsposten waarin noick optreedt, is 1533. Tot dit jaar zou het woord dus kunnen opklimmen. Prof. H. schijnt echter aan te nemen dat noick een woord van den renovator is. Mij lijkt niet uitgesloten dat althans in sommige van de 24 gevallen het woord door den renovator werd aangetroffen. Ondanks het feit dat alle 24 noick-gevallen mèt het eene nuoick-geval vóór folio 12 staan, zijn toch ook de folio's 12-22 in de uiteenzetting van hierboven betrokken. Want, om een voorbeeld te geven, alle drie de noch-gevallen staan nà folio 11, nl. alle drie op folio 15 verso. Het betoog had dus vereenvoudigd kunnen worden door ons te beperken tot het gedeelte tekst vóór folio 12. En dat zou geen willekeur mogen heeten, want tusschen de folio's 11 en 12 ligt inderdaad een grens. Niet alleen dat de verso-zijde van folio 11 grootendeels onbeschreven is gebleven, maar ook is de taalvorm vóór folio 12 Nederlandsch te noemen, die vanaf folio | |
[pagina 262]
| |
12 echter Duitsch. Met dit voor oogen is de conclusie al zeer verleidelijk: dat in onzen tekst noick Nederlandsch idioom is en noch Duitsch idioom; daarom dan dus dat na folio 11 geen noick-gevallen meer optreden en de noch-gevallen juist na folio 11 liggen. Maar we hebben boven gezien dat er een onmiskenbaar verschil in syntactisch gebruik bestaat tusschen noick en noch en dit kan buiten een Nederlandsch-Duitsche tegenstelling omgaan. Hierom is het o.a. dat de na folio 11 volgende folio's toch in het betoog werden betrokken en de boven gestelde vraag naar de al of niet aanwezigheid van ‘nog’ bevestigend werd beantwoord. Een andere beweegreden was dat de folio's tot en met 22 als ‘renovatie’ een samenhangend geheel vormen. En tenslotte gaf den doorslag de overweging dat het minder erg is zijn materiaal te ruim dan het te eng te nemen. Trouwens, de compromis-vorm nock beteekent niet alleen formeel maar ook naar de plaats van zijn optreden een brug tusschen het Nederlandsche en het Duitsche tekstgedeelte, want tweemaal staat hij in het eerste (folio's 3 r. en. 11 r.) en eenmaal in het tweede (folio 15 v.). En zou men nock niet als, zij het alleen maar orthographische, compromis-vorm willen opvatten, dan wordt onze handelwijze nog meer gerechtvaardigd, want in dat geval heeft men in nock eerst recht en uitsluitend een vormvariant (of verschrijving) van noick te zien (niet van noch, wegens het syntactisch voorkomen; zie noot 9) en gaat de regel dat noick alleen in het Nederlandsche gedeelte optreedt niet eens meer veilig op. Ik meen daarom dat de samenloop der tegenstelling noick-noch met de tegenstelling Nederlandsch-Duitsch tot op zekere hoogte toevallig is. De formule noick (nock) werd tot en met folio 11 herhaaldelijk geeischt door den eigen zakelijken aard der inschrijvingsposten, na folio 11 echter slechts eenmaal (nock, folio 15 v.). Het woord noch (‘nog’) is even goed Nederlandsch als Duitsch, maar is in het Nederlandsche tekstgedeelte niet te pas gekomen; het was zakelijk niet vereischt en ontbreekt zoo toevallig. Dit is niet vreemd, gezien het feit dat dit woord in het Duitsche gedeelte ook weinig frequent is (3 maal slechts). Het woord noick echter is, formeel, niet even goed Duitsch als Nederlandsch; het zou in het Duitsche gedeelte op zijn minst den vorm *noich doen verwachten, maar aangezien ‘ook’ in dit gedeelte als auch verschijnt, eerder nog den vorm *nauch. Maar alleen de vorm nock is, één keer, aanwezig, als een neerlandisme met onverschoven slotconso- | |
[pagina 263]
| |
nant. Zoo liggen er meer onverschoven vormen verspreid in den Duitschen tekst, terwijl er van den anderen kant ook verschoven vormen in den Nederlandschen tekst zijn terecht gekomen. De aanvankelijke conclusie van daar straks moet dus gepreciseerd worden tot deze: in onzen tekst is noick, nock (‘nu-ook’) Nederlandsch idioom, noch (‘nog’) Nederlandsch èn Duitsch idioom; een Duitsche partner van noick, nock bestaat niet; noch ontbreekt toevallig in het Nederlandsche gedeelte. Zoo is m.i. de juiste waardeering van het optreden van het driemanschap noick-noch-nock in onzen tekst. De gevaarlijke verleiding, die den weg zoo lang liet worden, is de tweetaligheid van den tekst samen met de ‘ongelukkige’ verdeeling van noick-noch over den tekst. Over de tweetaligheid nog iets meer in een aparte beschouwing. W.D. |
|