schnittcorrelatie is er door Brabantsche inhuwelijking geïmporteerd. Daardoor komt het dan ook waarschijnlijk dat de Heer Dols geen phonetisch verschil hoort tusschen deze beide gevallen. Maar ik, als zuiver Brabander zonder Limburgsch bloed, hoor dat verschil heel goed. Zoo zou dus Trubetzkoy's quantiteitstheorie nog heel goed in stand kunnen gehouden worden, en alles uit taalvermenging kunnen verklaard worden. Ook bij het Noorsch acht ik een analoge verklaring heelemaal niet uitgesloten voorloopig.
Maar deze voorloopige meng-verklaring helpt ons vanzelf nog aan een dieper perspectief. Ik heb namelijk reeds vroeger in Onze Taaltuin VI blz. 292 de hypothese verdedigd, dat heel onze Nederlandsche Silbenschnitt-correlatie slechts een afbraakverschijnsel zou zijn van de uit geminatie geboren intonatie-correlatie zelf, m.a.w.: dat de gedekte en ongedekte klinkers respectievelijk uit valtoonen zweeftoon-intonaties zouden zijn ontstaan. En ik zou dit gerust op al de moderne Germaansche talen durven uitbreiden. Als dit zoo is, hebben wij zelfs dus geen Brabantschen meng-invloed meer noodig; maar is deze heele dubbelzinnigheid als een overgangsphase tusschen de twee phonologische quantiteits-typen van Trubetzkoy te verstaan.
Dit hangt nu weer samen met een paar andere punten, waaromtrent ik van den Heer Dols in meening verschil. En dat zijn ten eerste de korte vocalen van het Roermondsch, waarover ik de meening van den Heer Kats zou willen staande houden; maar ten tweede vooral de vokaalquantiteiten van de Nederlandsche woorden koe, moe, nu, u, zie en wie. De Heer Dols houdt deze klinkers voor lang. Hij vergist zich hierin ten eenenmale. Want het is herhaaldelijk experimenteel bewezen dat ze kort zijn. En in ieder geval hebben ze phonologisch gezien, geen quantiteits-correlatie. Ze zijn alleen ongedekt en hooren zoo in dezelfde groep als de aa, ee, oo en eu, maar wijken van deze door hun quantiteit af. Daardoor vervalt dus ook in het eerste deel van den Heer Dols, de stringentie van het betoog; en blijkt het Nederlandsch ook op andere punten duidelijk een overgangstype te zijn tusschen de gemineerings- en de Silbenschnitt-correlatie; en behoeft het ons heelemaal niet te verwonderen, dat wij zoowel in Limburgsche als niet-Limburgsche dialecten allerlei andere overgangsphasen aantreffen. Zie daarover mijn reeds aangehaald artikel.
Nijmegen, 31 December 1940.
JAC. VAN GINNEKEN.