Onze Taaltuin. Jaargang 9
(1940-1941)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe groote Vondeluitgave der wereldbibliotheekIn de maand Juni verscheen ten slotte de Alphabetische Inhoudsopgave der tien kloeke deelen, en hiermee is deze monumentale editie van onzen grootsten nationalen dichter voltooid. Onnoodig was deze aanvulling zeker niet, want iedere gebruiker van dezen schitterenden druk, zal, gelijk ondergeteekende, wel vaak te vergeefs verschillende deelen hebben nageslagen, zonder te vinden wat hij zocht. Want men kan toch van alle Vondelverzen, die men zich herinnert, en nu eens op wil slaan, niet altijd het jaartal kennen; om ze in deze chronologische editie terug te vinden. Maar ook al wist men het jaartal, dan speelde de juist niet chronologische inhoud van Deel 6 en 7 en de grootste helft van Deel 8, met Vondels vertalingen van Vergilius, Horatius en Ovidius weer vaak een storende rol. En het ware zeker voor den gebruiker wenschelijk geweest, dat achter op den band van Deel I de jaartallen 1605-1620, van Deel II 1620-1627, van Deel III 1627-1640, van Deel IV 1640-1645, van Deel V 1645-1656, van Deel VIII 1656-1660, van Deel IX 1660-1663 en van Deel X 1663-1674, in de stijlvolle versiering van Prof. Roland Holst een aesthetisch verantwoorde plaats hadden gevonden. Nu is het utile wel iets te veel aan het dulci opgeofferd. Ik vermoed dat alle banden reeds definitief zijn afgewerkt, maar anders zou ik alsnog durven voorstellen, als tegenhanger van het Deelnummer bovenaan op den band ook onderaan in analoge omgeving de beide jaartallen op te nemen; die dan op Deel VI en VII door de jaartallen dier vertalingen waren te vervangen. Maar nog beter zou het natuurlijk | |
[pagina 87]
| |
geweest zijn deze groote vertalingen hun ware plaats te geven in Vondels leven, en het voorwerk van die groote vertalingen daar om heen te groepeeren. Wat hier ook van zij, met de verschijning van deze Alphabetische Inhoudsopgave is de voornaamste moeilijkheid heel gelukkig ondervangen, want de uitgevers brengen ons hierin één enkel alphabetisch Register van nog geen 80 bladzijden, waarin natuurlijk vele gedichten wel op twee of meer plaatsen zijn opgenomen - wat niemand hindert - maar zóó dat ze - wat hier alleen van belang is - allemaal gemakkelijk te vinden zijn, gelijk ik uit een heel reeksje steekproeven met groote dankbaarheid heb vastgesteld. Dat echter onderaan op elke bladzij nu de hierboven vermelde jaartallen van ieder deel dus meer dan 70 maal worden afgedrukt, wekt als ridderlijke boete van de hierboven gewraakte fout slechts een verwonderden glimlach. Ernstiger is de leemte, dat in deze Inhoudsopgave uitsluitend Vondels eigen werken en niet ook de verschillende grootere en kleinere bijdragen van al de medewerkers zijn opgenomen. Want ook om die te vinden zal men nu nog vaak, zoolang men er niet blindelings den weg in kent, verschillende deelen tevergeefs moeten opslaan. Wie b.v. in Deel VIII met de gedichten van 1656-1660 bezig is, zal niet altijd op het verneukeratieve idee komen, dat het bijbehoorende stuk leven van Vondel door Dr. Sterck ditmaal over de Deelen VI en VII verdeeld staat, maar er in Deel VIII geen letter over te vinden is. Ook weet niet iedereen van buiten dat Prinsens studie over Vondels proza in Deel I, Simons' stuk over Vondels Dramatiek in Deel II en III en dat de Klerks Cultuurbeschouwende Inleiding tot Vondels Spelen in Deel V is afgedrukt. Nog minder vanzelf spreekt het, dat in Deel I en II Dr. H. Moller de taalkundige bewerker is, terwijl in al de overige deelen Collega de Vooys met Mej. Dr. van de Graft deze taak van hem overnamen. Om van de vele verstrooide Aanhangsels, Literatuur-opgaves, Bibliographieën, Aanteekeningen, Aanvullingen, Verbeteringen en Nalezingen nog maar niet te spreken. Ook een gezamenlijke lijst der Illustraties ware zeker menigeen welkom geweest. Veel hiervan zal wel aan de moeilijke tijdsomstandigheden te wijten zijn; en hoort dus onder de tekortkomingen waaraan ten slotte geen enkel menschelijk werk ontkomt. | |
[pagina 88]
| |
Maar het is zaak, nu deze uitgave hiermee voltooid is, een algemeenen terugblik te werpen op het heele werk, en de voornaamste goede eigenschappen van deze Vondel-editie, die voor een halve of een heele eeuw wel de standaard-uitgave zal blijven eens beknopt bijeen te zetten, en hierbij ook de grenzen van deze deugden iets nader te omlijnen. En dan is de eerste groote verdienste, dat wij hier eindelijk in formaat, letter, afwerking en illustratie een aesthetisch-voorbeeldigen afdruk hebben van een goed verantwoorden Vondeltekst; die eenerzijds met Vondels eigen voorkeur en anderzijds met de nieuwste ontwikkeling onzer huidige nationale boekdrukkunst op wonderlijke wijze in overeenstemming is. En ik meen niet te dwalen, als ik zeg: dat hierin vooral C.R. de Klerk, de ontwerper van heel deze onderneming, op onze nationale dankbaarheid aanspraak mag maken. De tweede verdienste is het elk deel openend historisch hoofdstuk der periode van Vondels leven, waarin juist deze gedichten door hem geschreven zijn. De erkende autoriteit op dit gebied, Dr. J.F.M. Sterck, die elders reeds vele malen over onderdeelen van Vondels leven publiceerde kreeg hier de gelegenheid, om al zijn vondsten in een doorloopende synthese bijeen te voegen, en daarbij ook de kleinere trouvailles zijner collega's tot een gaaf geheel te verwerken. Als de ondertitel der twee eerste deelen het aandeel van Dr. J. Sterck dus karakteriseert als: ‘Levensbeschrijving, geschied- en boekkundige toelichting, Literatuuropgave’, is dat volkomen juist; maar als in Deel III en IV dit veranderd wordt in ‘Levensbeschrijving en verdere historische bewerking’ dan vragen wij ons toch af, of hiermee niet meer beloofd dan gegeven wordt; en hebben wij hiermee waarschijnlijk tevens de oorzaak gevonden, waarom van Deel V af: de taken der verschillende medewerkers veiligheidshalve maar niet nader meer onderscheiden worden. Heeft ook de redactie toen gevoeld dat hier toch eigenlijk aan de historische bewerking van Vondels Dichtwerken iets ontbrak? Dr. J. Sterck is de man omtrent Vondels persoonlijke levensfeiten; maar juist omdat zijn aandacht geheel en al geboeid wordt door al de kleine levensbijzonderheden van dit genie, wil het mij voorkomen, dat er naast deze biographische schetsen in deze Vondeluitgave, nog een vaderlandsch of algemeen Europeesch historicus aan het woord had moeten komen, die ons eveneens in elk der | |
[pagina 89]
| |
deelen een breede historische bewerking had gegeven van Vondel en de opstand tegen Spanje. Vondel en het twaalfjarig Bestand. Vondel en de Reformatie. Vondel en de dertigjarige Oorlog. Vondel en de Kerk van Rome. Vondel en de Nederl. Republiek. Vondel en de Oranjes. Vondel en de bloei van Amsterdam. Vondel en de Engelsche Oorlogen. Vondel en het Oude Testament. Vondel en de wereldbekeering. Vroeger schreef men lang en breed over de historische toespelingen van den Palamedes en van den Lucifer. Later zijn daar de toespelingen van den Jephta en den Samson nog bijgekomen. Maar dat zijn slechts uitknipsels. Vondels verzen staan allemaal vol van toespelingen op de wereldgebeurtenissen die hij meemaakte. En ik meen te zien, dat een synthese hiervan in deze magistrale uitgave nòg interessanter zou geweest zijn dan Vondels eigen biographie. Het innerlijk leven van Vondel is veel belangrijker en grootscher dan zijn uiterlijke levensfeiten. Gerard Brom heeft daar in Vondels geloof ééne zijde van beschouwd; waarnaast wij nog altijd wachten op een bewerking van Vondel als 17e eeuwsch genie. Mijn Nijmeegsche collega Dr. J.D.M. Cornelissen, met wien ik deze dingen meer dan eens besprak, heeft mij ontheven van den last, om hiervoor een paar overtuigende voorbeelden aan te halen in zijn studie over ‘Vondel en de vrijheid in 1663’ op blz. 321-355 van het Historisch Tijdschrift, Deel 1940. Hij bewijst daarin toch zonneklaar, dat zoowel de Batavische Gebroeders als de Faëton door Vondel geschreven zijn, om te verhinderen dat de jonge Willem III, die tot dan toe geheel en al buiten de ‘charges’ van Willem II en Frederik Hendrik was gehouden, voor het stadhouderschap zou worden ‘gedesigneerd’. Alleen wanneer men dit heeft ingezien, kan men beide stukken begrijpen. Welnu, onze monumentale Vondeluitgave weet daar niets van. Noch in Dr. Stercks Leven van Vondel Deel IX en X noch in Dr. Mollers tekstverklaringen is daar sprake van. Terecht zegt dan ook Cornelissen reeds in den aanhef van zijn studie, mede over C.R. de Klerks voorafgaande uitgave der Batavische Gebroeders: ‘Beide edities vertoonen een opvallend gebrek. De bewerkers hebben hun taak beperkt tot het verstrekken van korte verklarende toelichtingen bij woorden of regels uit den tekst van het drama. Wat wij bij beiden missen, is een cultuur-historische inleiding tot het stuk in zijn geheel, waardoor de lezer op | |
[pagina 90]
| |
de hoogte zou kunnen zijn gebracht van de beteekenis, die het behandelde onderwerp voor Vondel en zijn tijdgenooten had, en waarin hem duidelijk wordt gemaakt, hoe Vondel er juist in het jaar 1663 toe kon komen, deze stof tot thema van een spel te kiezen. Wat bij het bestudeeren van de geschiedenis onzer vaderlandsche letterkunde zoo vaak kan worden vastgesteld, geldt ook hier: de poging door Bakhuizen van den Brink in zijn “Vondel met Roskam en Rommelpot” ten jare 1837 als eerste hier te lande ondernomen, om de letterkunde te verklaren uit de geschiedenis van den tijd, heeft onze literatuur-historici nog te weinig tot navolging geprikkeld. En dit, niettegenstaande Vondel tot een dergelijk onderzoek steeds nog gereede aanleiding blijft geven. De historisch belangstellende, die gewend is zich in Vondel te verdiepen, mede wijl de dichter in zijn werken zoo veel heeft opgetast van het gedachtenleven zijner eeuw, legt deze beide uitgaven der “Batavische Gebroeders” dan ook onbevredigd naast zich neer. Want ook de wèl gegeven verklaringen bij den tekst zijn, nu de cultuur-historische kijk op het geheel niet aanwezig is, onvoldoende.’ En dit geldt alles evenzoo voor den Faëton, gelijk ieder uit de lezing van Cornelissens overtuigende behandeling zal gewaar worden. De letterkundige waardeering van Vondel stond aanvankelijk niet op het program dezer uitgave, die werd aangekondigd als ‘Een getrouwe en welverzorgde weergave van Vondels werken, taal- en geschiedkundig naar den eisch toegelicht’. Toch bleek weldra, dat ook dit in de bedoeling lag, blijkens de reeds genoemde drie studies van Prinsen, Simons en de Klerk, die zich echter tot Vondels proza en zijn Dramatiek beperken. Dat Vondels vers en de verdere genres hier blinken door afwezigheid, is te wijten aan de sterk-individualistische eischen van Albert Verwey, wiens aanvankelijk voor deze uitgave bedoelde studies nu buiten dit verband in twee afzonderlijke boekenGa naar voetnoot1), en de nieuwe Vondel-uitgave van Albert Verwey bij Becht kunnen geraadpleegd worden. Wij leggen hiermee den vinger op een wonde plek onzer huidige maatschappij, maar het besluit dezer Vondeluitgave valt samen met een geweldig keerpunt in de Europeesche cultuurgeschiedenis, dat het kompas zeker meer naar den gulden middelweg tusschen individu en gemeenschap zal verleggen, als het ten minste, gelijk | |
[pagina 91]
| |
Guizot ons toonde dat al zoo vaak geschiedde, niet plotseling naar het omgekeerde uiterste overslaat. De philologische tekstbehandeling omvat ten eerste de kritische tekstvergelijking, door het opmaken der variante lezingen, en het kiezen van den besten tekst. Deze zorg had Dr. Moller aanvankelijk voor zich zelf gekozen. Hij heeft dit echter alleen in de twee eerste deelen uitgevoerd. In de volgende deelen treden Prof. C. de Vooys en Mej. Dr. C. van de Graft in zijne plaats. Inzoover ik hierover oordeelen kan, geloof ik met reden, dat in dit opzicht deze Vondeluitgave al haar voorgangers triomfantelijk overtreft. Een tweede eisch der philologie is de exegese of de tekstverklaring. In het algemeen is ook deze zeker beter geslaagd dan in alle vroegere uitgaven. Een eindeloos getal van korte tekstnoten aan den voet der bladzijden wacht hier den belangstellenden lezer op, om hem telkens en telkens opnieuw den goeden weg te wijzen. Meestal is daartoe de mededeeling van een historisch feit of een simpele verklaring van het thans niet meer gebruikte woord of van een nu niet meer voor de hand liggende incidenteele woordbeteekenis het eenvoudigste middel. Prof. de Vooys heeft hieromtrent zijn Verantwoording op blz. 893 van Deel III kort en kernachtig neergeschreven. Vooral eert hem het slot hiervan: ‘Met de te veel voorkomende gewoonte om moeielik verklaarbare plaatsen stilzwijgend voorbij te gaan, hebben wij zoveel mogelik gebroken. Liever wezen wij dan op wat ons duister bleef, ook om anderen aan te sporen om naar een aannemelike verklaring te zoeken.’ Toch betreuren wij in deze theoretische Verantwoording die in 1929 geschreven werd, evenals in de praktijk der vroegere en latere deelen, een ernstig tekort. Reeds in 1925 en 1926 schreef Dr. G.S. Overdiep toch in De Nieuwe Taalgids twee fundamenteele artikelen over het onderzoek der Nederlandsche syntaxis van stylistisch oogpunt; en in 1926 gaf hij in het eerste deeltje zijner Stilistische Studiën: De zinsvormen in Vondel's Pascha en Lucifer, (Brill) Leiden: een verdienstelijk voorbeeld dezer behandeling van Vondels taal en stijl. Was het nu niet te verwachten geweest, dat deze groote Vondeluitgave, wier eerste deel in 1927 verscheen, hiermee rekening had gehouden, en zelfs Overdieps resultaten had aangevuld, door ook zijn syntactisch-stilistische onderzoekingsmethode regelmatig toe te passen? En toch is hier in deze tien deelen niets van te merken. Ook hier hebben wij dus weer een grens bereikt, van wat deze uitgave ons biedt. Beter dan een paar | |
[pagina 92]
| |
losse voorbeelden van deze leemte op te geven, die zich bijna op iedere bladzijde dezer uitgave laten vinden, lijkt het mij, naar een contemporaine parallelle uitgave van een anderen onzer groote Nederlandsche dichters te verwijzen; ik bedoel de groote jubileumuitgave der werken van Guido Gezelle in 19 deelen 1930-1939 N.V. Standaard-Boekhandel, waarin Prof. Baur van Gent de meeste en beste tekstverklaringen redigeerde. Welnu, alhoewel Prof. Baur, zoover ik zie, niet tot de leerlingen van Prof. Overdiep kan gerekend worden, heeft hij toch heel goed begrepen, dat de verklaring van een tekst door een simpele woordverklaring nog zeer onvolledig is. Hij wijst dan ook herhaaldelijk op Gezelles afwijkingen in den zinbouw, die bijna altijd stilistische waarde hebben, en zoo wel degelijk een geduchte bijdrage leveren om des dichters meening en bedoeling beter te verstaan. In onze Vondeluitgave is dit jammer genoeg niet het geval. De vele vertalingen van Vondel, vooral zijn vertalingen van de klassieken waren tot nu toe nog nooit philologisch bewerkt en met den oorspronkelijken tekst vergeleken. Dat is in deze nieuwe uitgave wèl gedaan en goed gedaan. De verdienste daarvan ligt bij Drs. L.C. Michels, Prof. A. Verdenius en Dr. J. Meerwaldt, die zich alle drie, zoover ik het in vogelvlucht heb kunnen nagaan, uitstekend van hunne taak hebben gekweten. Hier en daar valt natuurlijk wel iets te verbeteren, zooals b.v. Vondels gebruik van het woord been voor voet, waar ik in Onze Taaltuin, 8 blz. 190 reeds op gewezen heb; maar dat zijn nu eenmaal de onvermijdelijke tekortkomingen van alle menschenwerk. Naast Vondels vertalingen stellen zijn Katholieke Leerdichten natuurlijk ook aan de exegese heele speciale eischen, waaraan de voorafgaande complete Vondeluitgaven slechts zeer onvolkomen hebben voldaan. Ook hierin heeft deze laatste editie verandering gebracht. Al deze didactische gedichten, alsmede de specifiekkatholieke drama's zijn hier door deskundige katholieke geleerden behandeld, onder wie wij vooral Dr. Moller en Prof. B.H. Molkenboer moeten vermelden. Hier toch moesten niet alleen de teksten maar ook de bouw van het geheel nader verklaard, en Vondels theologische bronnen worden opgespoord; en op al deze drie terreinen hebben de beide genoemden echt baanbrekend werk geleverd. Terecht eindigt dan ook Dr. Nico van Suchtelen, de Directeur der Wereldbibliotheek het tiende deel met dezen terugblik: | |
[pagina 93]
| |
‘En zoo is dan thans, dank zij de onverflauwde toewijding, waarmede al deze taalgeleerde en tekstkritische medewerkers hun moeizamen en uiterst tijdroovenden arbeid verrichtten en de nauwgezette studie waarvan hun geduldig doorwerkte commentaren blijk geven, het groote doel bereikt: Vondel niet alleen nader te brengen tot geleerden en studeerenden, maar bovenal hem verstáánbaar te maken voor iederen beschaafden leek. Ten slotte een woord van bijzonderen dank aan den Heer C.R. de Klerk. Hij toch was de eigenlijke ontwerper en voorbereider der uitgave, en daarna de onvermoeide organisator die den ingewikkelden arbeid gedurende al die jaren verdeelde en leidde.... En het is voor een zeer belangrijk deel aan zijn bezielende volharding te danken, dat het groote werk kon tot stand komen. Het werk is af. Het is thans aan het Nederlandsche volk door een hernieuwde belangstelling de medewerkers te beloonen voor hun onvolprezen arbeid, en misschien ook de uitgeefster voor de zware offers die zij - met liefde - ervoor heeft gebracht.’
Nijmegen, 30 Juni 1940. JAC. VAN GINNEKEN. |
|