Onze Taaltuin. Jaargang 8
(1939-1940)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbesprekingTravaux du cercle linguistique de Prague VIII, études phonologiques dédiées à la mémoire de N.S. Trubetzkoy. Prague 1939.Het jongste deel van de befaamde ‘Travaux’, het achtste in de reeks, is heelemaal gewijd aan de nagedachtenis van Nikolaj Sergejevič Trubetzkoy, adellijk Russisch emigrant, sinds 1922 hoogleeraar te Weenen, den erkenden grootmeester der phonologische school en die, 48 jaar oud, in den zomer van 1938 stierf. Een necrologie door R. Jakobson vindt men in de eerste aflevering van het nieuwe tijdschrift voor structureele taalkunde ‘Acta linguistica’ (Kopenhagen 1939), een bibliographie door B. Havránek in het boek dat hier wordt besproken. Het opent met twee opstellen van Trubetzkoy zelf. Het eerste daarvan, geschreven in de heldere apodictische stijl die dezen Rus eigen was, onderzoekt welke klanken en klankverbindingen kunnen worden opgenomen in een internationale kunstmatige hulptaal. Tot nog toe heeft men bij het maken van dergelijke talen te uitsluitend rekening gehouden met Romaansche en Germaansche klankstructuur. Het tweede, dat onvoltooid is - het werd vanuit het sterfbed gedicteerd en breekt midden in een zin af -, is een uiteenzetting over het phonologisch systeem eener Aziatische taal, het Dungaansch. Blijkens een ‘Vorwort’ in Travaux C.L.P. VII, 1939, dat Trubetzkoys eveneens posthume ‘Grundzüge der Phonologie’ uitmaakt, is dit het eerste artikel van een heele reeds ge- | |
[pagina 375]
| |
concipiëerde reeks ‘Aus meiner phonologischen Kartothek’, die de geleerde bedoeld had als toelichting bij de genoemde Grundzüge. Daaraan is nu een ontijdig einde gekomen. De overige bijdragen zijn verdeeld in drie groepen: 1. Problèmes phonologiques généraux; 2. Phonologie synchronique; 3. Problèmes de la phonologie diachronique. Op grond van experimenteel-phonetische proeven betoogt Marguerite Durand dat het phonologisch onderscheid tusschen ‘lange’ en ‘korte’ vocalen in sommige talen, o.a. Nederlandsch, niet altijd op een werkelijk quantiteitsverschil behoeft te berusten. Ook door toon- en timbreverschil en zelfs door quantiteitsverschillen die zelf buiten de vocalen in kwestie liggen maar deze wel relatief lang of kort doen zijn, kan de phonologische notie van lange en korte vocalen bestaan. Phonologisch als kort gewaardeerde vocalen kunnen een langere spreekduur hebben dan phonologisch als lang gewaardeerde vocalen. Voor een deel zijn schrijfsters bevindingen slechts een bevestiging van de bestaande phonologische quantiteitsinterpretatie die zij niet schijnt te kennen, althans niet vernoemt. Maar voor een ander deel belicht zij toch ook niet te verwaarloozen nieuwe kanten van het probleem der linguistische quantiteit, dat door Trubetzkoy werd aangesneden in 1934.Ga naar voetnoot1) Sindsdien heeft deze doorgebouwd; men vindt nu een uitgewerkter systematiseering in zijn Grundzüge 169-198. Het is jammer dat Prof. N. van Wijk hiervan nog geen gebruik kon maken voor zijn reeds in het begin van 1939 verschenen boek ‘Phonologie’.Ga naar voetnoot2) Mij dunkt dat in dat geval de beoordeeling (pag. 55 en 58) van Trubetzkoys en Jakobsons in ‘moren’ gedeelde syllabedragers toch milder zou zijn uitgevallen. Lucien Tesnière bespreekt in een artikel ‘phonologie et mélange de langues’ (in welke titel het woord structuralisme i.p.v. phonologie beter zou passen) het probleem der taalvermenging. Een taal verzet zich te meer tegen vermenging naarmate ze uit hechtere en beter ontwikkelde systemen bestaat. Slechts onovereenkomstige systemen gaan een vermenging aan, b.v. het grammaticale van de eene met het lexicographische van een andere taal of het phono- | |
[pagina 376]
| |
logische met het morphologische. Maar b.v. twee verschillende morphologische of twee verschillende phonologische systemen zouden zich niet vermengen. Het feit dat de woordenschat van een taal heel dikwijls een vermenging is van verschillende vocabularia tast het principe niet aan, maar bewijst alleen dat de woordenschat een minder hecht en minder homogeen systeem vormt dan het phonologische en het morphologische. Bij sterke vermenging, creoliseering, van twee (of meer) talen gaan beide morphologische systemen ten onder juist omdat ze zich niet kunnen vermengen. Wat de phonologische systemen in dit geval doen zegt de schrijver helaas niet. Zoo is niet alles even overtuigend, maar vruchtbare gedachten over het probleem bevat het artikel zeer zeker. Josef Vachek betoogt overtuigend de autonomie van een schriftnorm naast een spreeknorm in de taal. Ook al is de geschreven taal in oorsprong dan niet anders dan een secundair systeem, namelijk een systeem bestaande uit teekens van teekens (der gesproken taal nl.), spoedig wordt ze door de bijzondere functie der schriftuitingen tot een primair systeem, waarvan de teekens onmiddellijk op de dingen betrokken worden. ‘Der Übergang von der einen Norm zur anderen wird Rechtschreibung bzw. Aussprache genannt.’ De bestrijding van De Saussure's parole-begrip door Vachek is niet alleen niet noodig voor zijn betoog maar berust m.i. bovendien op een misverstaan van De Saussure's bedoeling. De titel der bijdrage van Olaf Broch ‘Numerusunterschied durch Intonationsunterschied im Ostnorwegischen’ doet aan het Limburgsch denken.Ga naar voetnoot3) Uit den inhoud blijkt echter ‘dass die Erscheinung nur Nomina in Verbindung mit dem bestimmten Artikel betrifft; sie gehört dabei als geregeltes Phänomen nur einem bestimmten Teil unserer Nomina, und sie macht sich nur unter bestimmten Bedingungen im Lautgefüge des Ausdrucks geltend’. Zoo komt de schrijver tot de conclusie ‘Wenn auch in der faktischen Aussprache oft genug das einzige unterscheidende Merkmal zwischen nominalen Numerusformen, ist der Intonationsunterschied somit im Sprachbewusstsein oder Sprachgefühl nicht zu solchem Merkmal geworden’. Een principiëel verschil dus met het | |
[pagina 377]
| |
Limburgsch, waar in gevallen als (dialect van Sittard) sing. sjtein/plur. sjtei:n, knn/kn:n, paerd/pae:rd, pin/pin:, erm/er:m, berg/ber:g het accentverschil a priori in de geïsoleerde woordvormen het (eenige) kenmerk voor het numerusonderscheid is en als zoodanig een grammaticale functie heeft. Men verlieze overigens niet uit het oog dat deze Limburgsche gevallen zeer gering in aantal zijn naast die waar andere middelen (-e, -e + accentverschil, Umlaut, Umlaut + accentverschil, -s, -er) het numerusonderscheid bewerken. De meervoudsvorming enkel door accentverschil is beperkt tot eenlettergrepige woorden met sleeptoon die op (oorspronkelijk) stemhebbende consonant uitgaan, met een vocaal die niet vatbaar is voor Umlaut en voorzoover ze niet hun meervoud vormen op -er. Door een samenloop van omstandigheden en als gevolg van een zuiver klankwettige ontwikkeling, dus toevallig, was hier op een gegeven oogenblik het accentverschil het eenige verschil tusschen de vormen van enkel- en meervoud. In het Oostnoorsch gebeurt dit ook, doch - en dit is het cardinale punt - pas in een bepaald zinsverband; het lexicale naamwoord heeft daar nooit een meervoudsvorm die zich uitsluitend door accentverschil onderscheidt. Wat dus in de Limburgsche gevallen automatisch moest plaats hebben, nl. een grammaticaal-functioneele belasting van het accentverschil, had in het Oostnoorsch enkel langs analogischen weg, door een postieve stap kunnen geschieden, maar die is tot op heden uitgebleven. Het artikel van Broch, oorspronkelijk een lezing te Praag gehouden, is een prachtig staal van nauwkeurige waarneming en fijne uitleg der verschijnselen. De Kaukasoloog Gerhard Deeters geeft ‘phonologische Bemerkungen zum baltischen Deutsch’ waaruit hier alleen zij aangehaald hoe deze de quantiteitscorrelatie in dit Duitsch opvat. Het onderscheid tusschen ‘lang’ en ‘kort’ bij de vocalen is eigenlijk een ‘Silbenschnittunterschied’, wat in het algemeen door de phonologen wordt aangenomen voor Duitsch, Engelsch en Nederlandsch. Niet de lengte is het phonologische Merkmal maar de ‘gedektheid’ (term door Prof. van Ginneken gebruikt; Duitsch ‘scharf geschnitten’ of ‘fester Anschluss’) d.w.z. het inzetten van de volgende consonant vóór de vocaal zijn volledige afloop heeft bereikt; niet de korte vocalen zijn ‘merkmallos’ doch de lange. A.V. Isačenko geeft een streng phonologische beschouwing van een verschijnsel uit de Slavische taalgeschiedenis, nl. van de be- | |
[pagina 378]
| |
kende accentverschuivingen van klankwettigen aard in het Sloveensch en Servokroaatsch. Met accent is hier bedoeld de dynamische ictus, die dus verplaatst zou zijn van de eene lettergreep naar de andere. Isačenko betoogt dat in werkelijkheid geen phonetische verandering heeft plaats gehad, doch dat er alleen maar een keer is gekomen in de opvatting door de sprekers van wat als ictus-syllabe te gelden heeft. Eerst was dat de syllabe waarin de absolute toonhoogte lag, daarna de syllabe (aan de vorige voorafgaand) met stijgende toonbewegingGa naar voetnoot4) (Sloveensch en Servokroaatsch zijn polytone talen!). Als drijvende oorzaak van deze verandering in het taalgevoel der sprekers ziet schrijver de behoefte om de uit het Oerslavisch geërfde polytonie te bewaren. Een dergelijke beschouwingswijze die door en door phonologisch genoemd moet worden, ontsluit inderdaad mogelijkheden die aan elke phonetiek wel altijd verborgen moesten blijven. De Spanjaard T. Navarro Tomás maakt melding van een op het oogenblik zich voltrekkend interessant proces in het Andalusisch. De vijf klinkerphonemen die het Castiliaansche Spaansch kent, nl. a, e, i, o, u, ondergaan voor een deel in het Andalusisch in bepaalde gevallen een qualitatieve wijziging. Daar is namelijk de syllabesluitende s tot stemlooze aspiratie h geworden, die echter meestal ook al niet meer gehoord wordt (cf. Fransch!). De a nu in positie vóór deze al of niet verdwenen h wordt meer velaar, de e en o in gelijke positie meer open gesproken dan normaal is. Er bestaan zoo doubletten waarvan de leden enkel door het meer velare resp. open karakter der a resp. e, o verschillen, b.v. do (muzieknoot)/d (geschr. dos), pe (letter p)/pę (geschr. pez). In de morphologie enkel- tegenover meervoud: bóka/bókạ (geschr. bocabocas), kámpo/kámpǫ (geschr. campo-campos), póƀre/póƀrę (geschr. pobre-pobres) of tweede tegenover derde persoon: kánta/kántạ (geschr. canta-cantas), díse/dísę (geschr. dice-dices). In zulke gevallen is dus het meer velare resp. open karakter der a, e, o semantisch belast en deze omstandigheid zou wel eens op den duur tot phonologiseering dezer qualiteiten kunnen leiden. Den germanist kan in deze Spaansche geschiedenis de overgang s > h interesseeren. Immers, in de Germaansche talen is een omgekeerde ontwikkeling h > s bekend, als verlengstuk van de aller- | |
[pagina 379]
| |
wegen op Germaansch terrein te constateeren aspiratietendenz bij stemlooze explosieven. De dentale explosief t wordt dan th en verder ts. Germaansch is dus de ontwikkeling nul > h > s, Romaansch s > h > nul. André Martinet bespreekt de ‘rôle de la corrélation dans la phonologie diachronique’. Correlaties heeten de nauwer samenhangende groepen die in het phonologisch systeem uiteraard gevormd worden door phonemen die deel uitmaken van een privatieve proportioneele eendimensionale oppositie.Ga naar voetnoot5) Tot 1936 was de in ‘correlatie’ optredende phonologische oppositie eigenlijk de eenig geldende; alle andere opposities werden immers ‘disjuncties’ genoemd en aldus ‘in einen Haufen zusammengeworfen’. Thans is deze oppositie slechts één, zij het de belangrijkste, onder vele. Martinet nu laat in zijn opstel goed uitkomen waarom in het bijzonder de ‘correlatie’ zoo van belang is voor de hechtheid van een phonologisch systeem. De ‘Bemerkungen zum deutschen Vokalsystem’ van P. Trost bevatten een aantal waardevolle opmerkingen. De gevolgtrekking evenwel dat de diphtongeering der extreme vocalen ū, ǖ, ī (deze klankwet ook Engelsch en Nederlandsch) het werk is van de Silbenschnittkorrelation acht ik niet gerechtvaardigd.Ga naar voetnoot6) Verder refereert schrijver niet altijd even nauwkeurig over de Rijnlandsch-Limburgsche polytonie die hij in zijn betoog betrekt. Terloops ook geeft hij als zijn meening te kennen dat hier ‘eine Verbindung von Silbenschnitt- und Tonverlaufkorrelation’ aanwezig is. Dit kan best zijn, maar of de vork zoo in de steel zit als het vluchtigweg wordt voorgesteld, betwijfel ik. Trubetzkoys Grundzüge (door Trost aangehaald), die op dit punt weliswaar niet naar Rijnlandsch-Limburgsche gegevens getrokken zijn maar toch naar andere daarmee vergelijkbare, zijn juist hier niet bepaald glashelder. Dat het Rijnlandsch-Limburgsch de toonverloopcorrelatie of polytonie bezit is buiten kwestie. Nemen we aan dat het de Silbenschnitt-correlatie niet bezit, dan staan we voor de ietwat | |
[pagina 380]
| |
verrassende en verdachte, maar daarom niet onmogelijke, consequentie dat het taalgeographische Rijnlandsch-Limburgsche geheel zònder die correlatie een stuk is uit een grooter taalgeographisch geheel (Duitsch-Nederlandsch) mèt die correlatie. Staan we op het standpunt dat het ze wel bezit, dat zal er nog heel wat geduld en goede wil noodig zijn om de consequenties daarvan met Trubetzkoys theorie in het reine te brengen. Met het voorafgaande is slechts een keuze gedaan uit de verschillende bijdragen die in totaal 345 bladzijden druks beslaan. De meeste heb ik niet eens genoemd. Zoo is er b.v. nog een goed overzicht van het phonologisch systeem van het Italiaansch door Giulia Porru, terwijl de zooveelste phoneem-definitie wordt voorgesteld door L'udovít Novák. Phonologische studies van nietindogermaansche talen droegen behalve Trubetzkoy nog bij: Leonard Bloomfield, Alf Sommerfelt en Morris Swadesh resp. over een Amerikaansche Algonkin-taal, een taal uit centraal-Azië en het Chineesche dialect van Peiping. De Nederlanders die meewerkten zijn: Th. Baader, Jac. van Ginneken, A.W. de Groot, H.J. Pos en N. van Wijk. De achtste bundel der Travaux is een nieuw bewijs dat de phonologie haar weg gevonden heeft in de taalwetenschap. En met de phonologie de totalitaire, de structureele taalbeschouwing in het algemeen. Het atomisme heeft zijn beste tijd gehad. Nu de jeugdige wetenschap in Trubetzkoy haar hoofd heeft verloren, beteekent dit ongetwijfeld een breuk in haar groei. Zeker staan aanhangers en volgelingen klaar om de draad die al zoo ver gesponnen is op te nemen en verder af te maken. Maar er blijft iets dat niet is goed te maken en niet aan te vullen. Ook liggen daar de Grundzüge, maar een tweede deel dat de diachronische phonologie en nog andere kanten had moeten behandelen, zal door Trubetzkoy nooit geschreven worden. En zelfs zijn Grundzüge der synchronische phonologie zooals ze daar liggen, zijn onaf. Er ontbreekt iets, quantitatief en qualitatief, waarvoor den schrijver geen tijd meer werd gelaten.Ga naar voetnoot7) Ook zal wel geen enkele phonoloog | |
[pagina 381]
| |
onvoorwaardelijk durven gelooven dat de inhoud van het onderhavige deel een volkomen vaste en onveranderlijke codificatie beteekent. De ontwikkeling die de phonologie in een dozijn jaren heeft vertoond - gelukkig -, maant tot voorzichtigheid. Maar er is intusschen geen twijfel aan, de Grundzüge der Phonologie zijn en blijven de standaard; elke phonoloog zal verstandig doen met zijn materiaal en uitkomsten geduldig daaraan te toetsen en niet tot overhaaste critiek over te gaan. Want Nikolaj Sergejevič Trubetzkoy was phonoloog in merg en been en de taal verried hem een van haar geheimen. WILLY DOLS. | |
Dr. A. Weijnen: Betekenis en mogelijkheden der heemtaalkunde. R.K. Jongensweeshuis, Tilburg. 72 blz. f 0.80.Een gebrekkige indeeling, een nog gebrekkiger inhoudsopgave en de zware zinsbouw maken het den lezer niet gemakkelijk om het betoog van Dr. Weijnen te volgen. Echter is de inhoud van zijn geschrift waard om gekend te worden, ook al zal men wellicht in sommige opzichten met Schr. van meening verschillen. Het is duidelijk dat in streken, waar een van het Alg. Nederl. sterk afwijkende heemtaal (= dialect) nog als omgangstaal in eere is, het pas naar school gaande kind het dialect doorgaans beter kent dan de cultuurtaal, zoodat de onderwijzer verstandig doet hiermee rekening te houden; zelfs zóó, dat hij het kind aanvankelijk in het dialect toespreekt om het meer op zijn gemak te stellen. Strenge afkeuring verdient het natuurlijk, dat onderwijzend personeel zich minachtend uitlaat over het plaatselijk dialect; het feit immers, dat voor vele kinderen het dialect de ware ‘moedertaal’ is, maakt hen op dit punt uiterst gevoelig. Een ander argument voor het betrekken van de ‘heemtaal’ in het onderwijs, vindt Schr. in het verschil van ‘innerlijke taalbouw’ tusschen algemeene cultuurtaal en dialect. De moeilijkheden die het verschil van ‘innerlijke taalbouw’ opleveren bij het aanleeren van een vreemde taal, worden duidelijk uiteengezet; echter geeft Schr. zelf toe, dat dit verschil tusschen dialect en cultuurtaal | |
[pagina 382]
| |
meestal niet zoo groot is, dat het ernstige moeilijkheden voor de kinderen oplevert. Twee bezwaren tegen het betrekken van de ‘heemtaal’ in het onderwijs, n.l. vermindering van waardeering vóór en verruwing en vermenging bij het gebruik van de cultuurtaal, worden door Schr. weerlegd. Uit zijn betoog volgt m.i. echter alleen maar dat deze slechte gevolgen niet noodzakelijk zijn, mits het betrekken van de heemtaal in het onderwijs gematigd en op de juiste wijze geschiedt. Van bijzonder belang lijkt het mij, dat de docent naast veel waardeering voor de ‘heemtaal’, steeds grooter achting toont voor de cultuurtaal, daar de chauvinistisch aangelegde jeugd anders weldra minachting voor de cultuurtaal zal toonen. De ‘tendance de parler mieux’, die alles in het reine zou moeten brengen, werkt bij velen nu eenmaal pas op lateren leeftijd, wanneer de beste kans om beschaafd Nederl. te leeren spreken vaak voorbij is. De lofrede van Schr. op heemtaalkennis als bron van algemeene heemkunde, die via versterkt heembewustzijn, leidt tot gezonde heem- en vaderlandsliefde, kan ik ten volle onderschrijven. Speciaal met de oudere Middelb.-schoolleerlingen zou in dit opzicht heel wat te bereiken zijn, indien er tijd voor beschikbaar was. In het tweede deel van zijn betoog gaat Dr. Weijnen na, hoe de beoefening van heemtaalkunde in practijk gebracht kan worden en tevens, in hoeverre hiervoor reeds belangstelling bestaat. In Frankrijk en België blijkt de officieele belangstelling voor heemtaal-beoefening op de scholen zeer gering; verschillende Duitsche instanties worden echter geprezen wegens de zorg die zij toonen voor de ‘Pflege der heimischen Mundart’. M.i. mag Dr. Weijnen niet vergeten, dat deze bezorgdheid voor de plaatselijke dialecten daar bij velen uit hetzelfde beginsel voortkomt, dat ons ook de ‘Blut-und-Boden’-theorie en de rasvergoding gebracht heeft. Eenige matiging is hier dus niet misplaatst. De Nederl. wetten op het Lager- en Middelbaar-onderwijs staan toe, dat ook aan de streektaal eenige aandacht wordt besteed. De belangstelling hiervoor in onderwijskringen, speciaal in M.O.-kringen, is echter nog zeer gering. En toch meent Dr. Weijnen, dat het ‘aanleeren van de cultuurtaal op grond van de heemtaal moet geschieden’ (blz. 33). Voor de Lagere-school bevat dit m.i. eenige waarheid, op de Middelb. school (waarvoor Schr. het ook schijnt aan te bevelen) mag men echter veronderstellen, dat de leerlingen de cultuurtaal reeds in zooverre beheerschen, dat voort- | |
[pagina 383]
| |
durende vergelijking met het dialect niet meer noodig is voor de verdere ontwikkeling van hun kennis. Zou bovendien door een voortdurend er bij halen van het dialect niet het gevaar kunnen ontstaan, dat het denken in de cultuurtaal bemoeilijkt werd? Zou dan wellicht het Alg. Nederl. onzer leerlingen niet nog vaker dan nu, ‘vertaald’ dialect zijn met een overvloed van dialectismen? Of mogen dialectische constructies soms geen fouten genoemd worden? Dit zou men moeten concludeeren uit hetgeen Schr. met instemming aanhaalt van Dr. Hellinga, dat n.l. slechts klanken en flexie-vormen iemands taal tot dialect stempelen ‘maar dat het gebruik van regionale woorden en constructies geen afbreuk aan de correctheid van het Nederlands doet’. (blz. 45). Zinnen als: ik heb gisteren bij mijn oom geweest; hij waschte zijn eigen; storm en regen wisselden zich af; de menschen konden zich slechts per roeiboot bereiken; er scheelt niets aan dat werk; op nog geen week tijd had hij driemaal straf gehad; hij heeft de raam geopend om frissche lucht binnen te laten; hij schrijft zich Klaassen enz., zouden we dus als correct Nederlands moeten beschouwen.Ga naar voetnoot1) En welk bezwaar is er dan nog tegen: dat ken ik niet; waar legt mijn boekentasch enz.? Een opmerking nog over het Lager Onderwijs. Dat het kind ‘met het opzettelijk aanleeren van heemtaalwoorden, -uitdrukkingen en -spreekwoorden ten zeerste gebaat is’ (blz. 46), wil ik nog toegeven; maar dat het tot de taak van het Lager Onderw. behoort hierin onderricht te geven, gaat mij te ver. In streken waar de ‘heemtaal’ leeft, leeren de kinderen die vanzelf; wanneer zij in de streek blijven leeren zij ze, naargelang hun jaren, talent en belangstelling, steeds beter en fijner. Het L.O. in de moedertaal heeft m.i. echter als eenige taak: aan de kinderen de algem. cultuurtaal te leeren verstaan, spreken, lezen en schrijven, daar dit alles onmisbaar is voor hun later leven. Dat men daarnaast de leerlingen eerbied leert hebben voor hun dialect, is prijzenswaardig; dat men voor het aanvangsonderwijs uitgaat van het dialect, kan nuttig zijn; dat het onderwijs in de algem. cultuurtaal echter schade zou lijden door een overdreven vereering van het dialect - en dit gebeurt ontegenzeglijk wanneer men aan het dialect de aandacht besteedt, die hier wordt aanbevolen - ware onverantwoordelijk. | |
[pagina 384]
| |
Speciaal in Lager-Onderwijskringen bestaat den laatsten tijd veel belangstelling voor ‘heemkunde’. Vakken als Aardrijkskunde en Geschiedenis zijn m.i. uitstekend geschikt om deze te bevorderen en de onderwijzer (event. ook leeraar), die bij deze vakken speciale aandacht besteedt aan de ‘heemkunde’, zal doorgaans ook op instemming van den kant der ouders kunnen rekenen. Bewust heemkunde-onderricht tijdens de Nederl.-taalles zal echter in 99 van de 100 gevallen dialect-dilettantisme beteekenen i.p.v. cultuurtaal-onderwijs; tegen een dergelijke averechtsche opvatting van het onderwijs in een der hoofdvakken van Lager- en Middelb.-onderwijs zouden, zelfs op de meest afgelegen dorpjes, de ouders met recht protesteeren. De ‘tendance de parler mieux’ hangt nauw samen met de noodzakelijkheid die de volwassenen steeds meer gevoelen om goed, d.i. alg. beschaafd, te kunnen spreken. Om dit laatste de jeugd bij te brengen is vaak - en juist in de dialectburchten - al moeilijk genoeg, zoodat we dit voornaamste doel van het onderwijs in de Nederl. taal niet door nevenbelangen in gevaar mogen laten brengen. In weerwil van het meeningsverschil omtrent sommige conclusies van Dr. Weijnen, acht ik zijn brochure toch zeer geschikt en lezenswaardig voor ieder die belang stelt in heemtaalkunde en zich op dit gebied algemeen wil oriënteeren. Een overvloedige literatuuropgave kan menigeen tot verdere studie stimuleeren. Jammer genoeg mis ik alle Engelsche literatuur, terwijl ook in den tekst niet gesproken wordt over de Engelsche opvattingen over heemtaalkunde.
Maastricht. W. JANSSEN. |
|