het latijn voor de ascetische en mystieke literatuur. Die beginselvastheid wreekt zich wel eens. Het lijkt ons b.v. voorbarig, om de opvallend weinige genitieven, die bij Yperman voorkomen, (in 1000 verzen slechts 19!) te willen verklaren door het feit, dat hij een ‘wel zeer weinig geschoold stilist is, die in meest losse praattaal, doorspekt met vaktermen of soms wat gewichtig- klinkende vormen, zijn medische uiteenzettingen en voorschriften geeft’, en er dan de stelling aan vast te knoopen, dat de genitief reeds in de M.E. tot den ‘hoogeren’ stijl hoort. Invloed van het Fransch, hoeveel er ook in de literatuur mee wordt geschermd, lijkt mij bij dezen schrijver toch volstrekt niet zoo maar te negeeren.
Het derde deel, waar de bouw der groep wordt nagegaan, is ons eigenlijk tegengevallen. Wij hadden zoo graag gezien, dat aan de hand van Ries' Wortgruppenlehre de ‘architectuur’ van de hééle groep was nagegaan, zonder ze eerst uit elkaar te trekken. Men zou dat b.v. kunnen doen, door ze in formule te brengen, waarbij men de substantieven voorstelt door hoofdletters: A, B, C enz., de adjectieven door a, b, c enz., pronomina en lidwoorden door 1, 2, 3 enz., genitieven door (), voorzetsels door +, voegwoorden door -. In plaats daarvan wordt hier de groep aanstonds uit elkaar getrokken: eerst wordt de geleding van de samenstellende deelen der groep beschouwd, en daarna de plaats van de genitivische bepaling. Maar door aldus al direct abstractie te maken, ontsnapt het specifieke stijlkenmerk, dat de groep in den heelen zin heeft. Beschouwt men immers alleen de geleding van de samenstellende deelen, dan staan ‘luttel waters’: A(B), en ‘Heer gysbrechts neef’ (AB)C, op een lijn. Beschouwt men daarentegen alleen de plaats van den genitief, dan moet men ‘Coninc der creaturen’: A(1B), gelijkstellen met ‘Dochter Grave Gioets van Vlaenderenlant’: A(BC+D). Nu wordt wel veel goedgemaakt in § 418 vlgg., waar de syntactische vorm van de groep aan de orde komt, maar ook hier onderzoekt schrijver eigenlijk alleen de plaats van den genitief in de groep, en hoe het bepalende en het bepaalde deel tegenover elkaar staan uitgebalanceerd: m.a.w. waarom de twee deelen rechts of averechts zijn verbonden. Ook hier dus weer de splitsing in tweeën, waardoor de groep als ‘Gestalt’ verloren gaat.
Maar hiermee hebben we dan ook genoeg kwaad gesproken van dit werk, en de groote verdiensten er van erkennen wij aan het einde oprecht dankbaar. Nogmaals brengen wij hulde aan het groote uithoudingsvermogen van den schrijver, voor wien het een voldoening moge zijn, dat zijn werk op vele plaatsen niet alleen verrijkend, maar ook stimuleerend werkt.
Amsterdam.
P. PETERS.