Bij hem is de gelijkmatigheid geen onderdeel van een idylle en geen vlucht (wat in den grond hetzelfde is), geen startplaats voor het verzet van een jong geslacht dat ànders wil, geen uiteindelijke winst ook van een moeizamen strijd, de zegen van de nabijheid Gods. De rust en de vrede staan daar in zijn boeken geteekend, telkens in vijf, zes groote vlakken met een vóórland en een perspectief, als een stad die ieders deel is en toch niemands volledig bezit, enkel en alleen omdat ze er zijn, en omdat Coolen ze gezien heeft. Hij, die de erfgenaam is van gansch een geslacht van moeders en grootmoeders, en die als verre naneef boven hun vertelkunst uit enkel nog het voeren van de pen heeft geleerd.
Coolen's wereld is zeker niet breed, of rijk aan relief en variatie. Haar verste grenzen vallen samen met den horizon van elken dag. En zijn personen zijn volstrekt niet groot, en heldhaftig of weerbaar. Het geloof is grooter in hen dan de liefde, en sommigen komen zelfs aan de levende gave der hoop niet toe. Een zekere hoogere gemoedelijkheid, met een vleugje gulle humor gemengd, is hun voornaamste deugd, maar ook de wortel van hun kwaad reikt niet tot het laatste, den bewusten wil. Het is eerder een gevolg van een beperktheid in het besef, drift die haar doel voorbijschiet; en vooral, zij praten het niet weg, ook voor zichzelf niet. Spitsvondig en intellectueel zijn zij trouwens heelemaal niet, deze schonkige Peel- en Maaskanters van Coolen. Zij tellen hun droomen niet af, en in de hoogere mystiek der verliefdheid of de omwegen der puberteit zijn zij in het geheel niet thuis. In geheel die nerveuze overcultuur, waarmede men in onze dagen veelal pas het ‘europeesche peil’ heet te bereiken, deelen zij geenszins. Maar zij hebben een rustig en gezond verstand, en zij besturen er hun daden mee, en werken. Zij steken hun spade in de klot of in het bouwland, zij zwoegen en bortelen in hun werkplaats, of maken een langen tocht door het dorp of daaromtrent en brengen brieven of vrachten rond. Alles kennen zij van de harde wet van den arbeid, die den mensch als straf is gegeven in het laatste uur van het Paradijs, maar zij oogsten er ook rustig en kalm den zegen van. Zij eten, veel en met groote happen; in de herberg smaakt hen het bier, en zij slapen. Lichaam en ziel, hand en hart, wil en verstand zijn tastbaar bij hen één, en wat zenuwen zijn weten ze slechts uit den mond van den dokter. In hun eigen dialect kunnen zij die niet noemen.
Coolen's boeken, ze liggen daar op Uw tafel, als een vlak van zekerheid - nooit als een verrassing, neen! het zij herhaald - breed en open, als een brok oergrond, een stem uit een land dat sinds lang voor onze letterkunde verloren scheen. Coolen's boeken zijn als een akker. De allerfijnste lijn leeft pas in den hemel daarachter; de oppervlakte is ruw, en