Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Onze Taaltuin. Jaargang 8

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2,45 MB)

Scans (7,21 MB)

ebook (3,66 MB)






Genre
sec - taalkunde

Subgenre
tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Onze Taaltuin. Jaargang 8

(1939-1940)– [tijdschrift] Onze Taaltuin

Vorige Volgende
[p. 1]

[Nummer 1]

De vervoeging der onderschikkende voegwoorden en voornaamwoorden

In het laatste nummer van het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde van Leiden. Deel 58, 1939, blz. 161 vlgd. komt een studie voor van Dr. C. van Haeringen, over het bekende geval der vervoegde voegwoorden in de Nederlandsche dialecten; een verschijnsel dat onlangs ook door Rogier besproken werd in het Tilburgsche Tijdschrift voor Taal en Letteren deel 26, 1938 blz. 191 vlgd. en voor jaren in den Taal- en Letterbode Deel 3 1872 blz. 165 reeds was opgemerkt door Beckering Vinckers met deze voorbeelden uit de kindertaal: ‘offie durft’ staat tegenover: ‘offen we durven’ en ‘Assie komt, schiet ik hem dood’, tegenover ‘Assen ze komen, schiet ik ze dood’. Let er wel op, dat wij telkens in het eerste geval met een pronominaal subject: hij of ie, maar in het laatste geval met den meervoudigen vervoegingsuitgang -en te doen hebben van den 1sten en 3den persoon.

Deze zoogenaamde congruentie is streng beperkt tot den afhankelijken zin, en vertoont zich in de Hollandsche en Vlaamsche dialecten, als het onderschikkend voegwoord een meervoudigen werkwoordsvorm regeert, door aan dat voegwoord denzelfden verbaal-uitgang te geven, waardoor zich de meervoudige werkwoordsvorm van een enkelvoudigen onderscheidt. Zoo hooren wij in het Zuid-Hollandsch dialect ‘Kijk eens of ie al weg is’ maar ‘Kijk eens ovve de appels geen kwaad kenne’, en ‘We zellen eens vragen

[p. 2]

of moeder morgen komt’ maar ‘We zellen eens vragen ovve ze morgen komme’. ‘As Wim komp, mot je thuis zijn’ maar ‘Azze we komme, mot je thuis zijn’.

Zoo ook in Oud-Beierland, in Katwijk, aan de Zaan en in Drechterland: ‘As Willem komp, blijf ik thuis’ maar ‘Azze Willem en Kees komme, ga ik mee’.

Voor het Zuidoostvlaamsch geeft Teirlinck, dat as (als) voor een klinker d, t, h of z, in zoo'n meervoudigen afhankelijken zin, in an verandert. Ook in het Gentsch komt in dit geval vóór z en d, in plaats van as: aon voor. Blancquaerts dialectatlassen geven voor Zuid- en Noord-Oostvlaanderen en ook voor Zeeuwsch-Vlaanderen in hetzelfde geval azn naast an (voor als). Hier is dus het type der werkwoorden gaan en staan ten voorbeeld genomen.

Maar niet alleen bij als en of komt dit voor, maar ook bij dat en wat en toen in Zuid Holland: ‘Hij zegt dattie ziek is’ naast ‘ze zegge, datte ze ziek benne’. ‘Ik mot zien, dat ik klaar kom’ naast ‘We motte zien, datte me klaar komme’ en ‘Ik zel es hore watte ze zegge’. ‘Toen ik kwam, wastie al weg’ maar ‘Toene me kwamme’ enz.; ‘'n jonge die werken wil’ naast ‘jonges dieë werke wille’. Katwijksch: ‘Ik hoor as tatte ze gien zaut en hebbe’. ‘Weet ik watte ze wulle?’

Men ziet, zelfs de betrekkelijke en vragende voornaamwoorden doen hieraan mee, als er maar een meervoudig werkwoord op volgt, en het schijnt onverschillig of die pronomina onderwerp, voorwerp of conjunctie zijn. Ook in Zuid-Oostvlaanderen komen in deze gevallen wan en dan voor wat en dat voor. ‘Wan die kinders vertellen, en es 't ooren nie wert’; ‘'k gelove dan onz apels op zijn’; ‘'t werk dan de kinders gemaakt ên’.

Beckering Vinckers had iets analoogs reeds opgemerkt voor Groningen, waar het echter vooral den hier nog levenden 2den persoon enkelvoud betreft. ‘Lummel dij-s-te bi-s-te. Wijs-te wa-s-te dus-te? Schrijf ijs of-s-te koms-te. Denk ijs eer-s-te vrag-s-te’.

En Klatter gaf daar in Onze Taaltuin II 1933 blz. 80 even duidelijke voorbeelden van: ‘Waist wa-s-t toe dus-t, (weet je wat je doet); bedenk wa-s-t dus-t; komt omda-s-t nog nait onderscheiden kin-s-t’. Klatter wijst er uitdrukkelijk op, dat in deze dialecten de vervoegde werkwoordsvormen ook zonder pronominaal subject als zinnetjes fungeeren.

Maar ook in Friesland komt het voor. Daartoe geef ik eenige parallelle zinnetjes uit Leens in Noord-West-Groningen en uit

[p. 3]

Bolsward. De eerste reeks dank ik aan Mej. doctoranda B. ten Berge, de tweede aan mijn oud-leerling Yeb Andela.

Leens. Bolsward.
k' Wait nait of-s-toe koms, Ik wit net o(f)s-to komste.
'k Wait nait da-s-toe koms, Ik wit net da-s-to komste.
'k Wait nait hou-s-toe koms, Ik wit net hō-s-to komste.
'k Wait nait wanner-s-toe koms, Ik wit net honear-s-to komste.
'k Wait nait waar-s-toe koms, Ik wit net wēr-s-to komste.
Nou-s-toe koms, bliev ik thoes, Nou-s-to komste, bliuw ik tūs.
A-s-toe koms, bliev ik thoes, A-s-to komste, bliuw ik tūs.
Dou-s-toe kwams, waas-k d'r aal, Dō-s-to kaemst(e), wier ik 'r al.
Dei man, dei-s-toe rops, is doof, De man die-s-to ropste, is dōf.
Dei vrouw, dei-s-toe rops, is doof, De frou die-s-to ropste, is dōf.
't Kiend, da-s-toe rops, is doof, It bern da-s-to ropste, is dōf.
Wel-s-toe ook rops, d'r komt ginnain, Wā-s-to ek ropste, 'r komt gjen andert.
Wa-s-toe ook dus, 't helpt nait, Wa-s-to ek dochste, 't helpt net.

Ook Bezoen in zijn Klank- en Vormleer van Enschede, Leiden 1938, geeft op blz. 73 parallelle voorbeelden van as, was, das en ofs (wanneer als en of, dat en wat voor een afhankelijk werkwoord in den 2den pers. enkelvoud met den uitgang -s voorkomen) maar loopt veel te haastig over dit verschijnsel heen. Dank zij de hulp van Drs. B. Overmaat kan ik Bezoens constateering met een compleet stel voorbeelden toelichten: Overmaat deelt mee, dat het verschijnsel bij het jonge geslacht weinig meer voorkomt en karakteriseert zijn voorbeelden dus als Ouder-Enschedeesch: Ook hier fungeeren de vervoegde vormen als zinnetjes vaak zonder een pronominaal subject.

Ik weet nig of-s(toe) koms, Ik weet niet of (je) komt.
Ik weet nig da-s(toe) koms, Ik weet niet dat (je) komt.
Ik weet nig hoo-s(toe) koms, Ik weet niet hoe (je) komt.
Ik weet nig wanneer-s(toe) koms, Ik weet niet wanneer (je) komt.
Ik weet nig waar-s(toe) koms, Ik weet niet waar (je) komt.
Noo-s(toe) koms, blieuw ik in hoes, Nu (je) komt blijf ik thuis.
As-s(toe) koms, blieuw ik in hoes, Als (je) komt blijf ik thuis.
Too-s(toe) kwaams, was ik-t-r-â, Toen (je) kwam, was ik er al.
Den keerl dee-s(toe) röps is doof, De kerel, die (je) roept is doof.

[p. 4]

Dee vrouw dee-s(toe) rōps is doof, De vrouw die (je) roept is doof.
Dat wief da-s(toe) röps is doof, Het wijf dat (je) roept is doof.
Dat keend da-s(toe) röps is doof, Het kind dat (je) roept is doof.
Wel-s ook röps, do kump gin antwoord, Wien ((je)) ook roept, er komt geen antwoord.
Wee-s ook röps, do kump gin antwoord, Wie ((je)) ook roept, er komt geen antwoord.
Wa-s ook dös 't helpt niks Wat ((je)) ook doet, 't helpt niets.
Wees wa-s dös, Weet-((je)) wat ((je)) doet?
Wâ-s zâs, â-s dös wâ-s kaans? Wat zul-((je)) verder, als ((je)) doet, wat ((je)) kunt?

Van veel belang is ten slotte van Haeringens korte maar afdoende behandeling van de kleine 200 parallelle voorbeelden, die van Helten vooral uit de 15de eeuw in zijn Middelnederlandsche spraakkunst op blz. 433-434 vermeldt en die wel degelijk, ondanks van Heltens tegenspraak, van volkomen denzelfden aard zijn, als de Groningsche contemporaine voorbeelden door Beckering Vinckers en Klatter verzameld. Jammer slechts, dat van Helten geen enkel voorbeeld overschrijft, maar ze allemaal slechts aanwijst op een zeer onvolledige citeerwijze. Wij hebben hier dus een laatmiddeleeuwsch gebruik, dat eenigszins verarmd nog in onze Vlaamsche, Hollandsche en Noordoostelijke dialecten voortleeft.

Ik zeg verarmd, want in deze Middeleeuwsche voorbeelden komen niet alleen al de tegenwoordige gevallen: toen als doestu of doetstu, dat als datstu, wat als watstu, die(n) als diestu, dienstu en denstu, als als alsostu en alsoetstu, of als ofste en ofstu, eer als eerstu, hoe als hoestu, daar als daerstu en daerste, waar als waerstu voor: maar bovendien nog gelijc als gelijcstu, indien als indienstu en zelfs want als wantstu voor.

Hier pas mogen wij nu volop van een vervoeging der onderschikkende voegwoorden en voornaamwoorden spreken.

Maar dit blijkt vooral duidelijk uit de Limburgsche gevallen, die van Haeringen niet vermeldt, hoewel toch reeds vijf oudere dialectgrammatica's hiervan gewagen: Jongeneel voor Heerlen blz. 17 en Simons voor Roermond blz. 59 zelfs vrij uitvoerig en Mertens (Onze Volkstaal II blz. 253) voor Grathem, en Houben voor Maastricht blz. 60 en J. Kern voor de Limburgsche sermoenen blz. 113 slechts met een enkel woord. Ook in mijn Handboek der Nederlandsche Taal I2 blz. 176-177 had ik erop gewezen en W.

[p. 5]

Roukens heeft er in zijn Wort- und Sachgeographie, Nijmegen 1937 II k. 88 zelfs een kaart van geteekend en in zijn tekst Deel 1 blz. 396 een reeks nieuwe voorbeelden van gegeven. Hier vinden wij toch hetzelfde verschijnsel zoowel in den 2den pers. enkelv. als meervoud, onderling streng onderscheiden, en dat niet slechts bij of en als, bij dat, wat, en die maar bovendien bij dien, wien, wie; hoe (wie), wanneer, eer, tot, voor, waar, nu, toen enz.

Voor Roermond schrijf ik uit Simons l.c. en uit J. Kats (Het phonologisch en morphologisch systeem van het Roermondsch dialect, Nijmegen 1939 blz. 119-121) eerst eenige heele zinnetjes over:

1o 2de pers. enkelvoud.
 
Ich wil de-s te heurs: Ik wil dat je hoort.
Lummel dae-s te bös: Lummel die je bent.
Wetste waa-s te duis: Weet je wat je doet.
Schriif of-s te kumps: Schrijf of je komt.
Dink eer-s te spriks: Denk eer je spreekt.
Ich weit neet ween-s te meins: Ik weet niet wien je meent.
zäk ween-s te gezeen höps: Zeg wien je gezien hebt.
zäk waa-s te gezeen höps: Zeg wat je gezien hebt.
De man dae-s te gezeen höps: De man dien je gezien hebt.
De vrouw die-s te gezeen höps: De vrouw die je gezien hebt.
't Kientj waa-s te gezeen höps: Het kind dat je gezien hebt.
De man woo-s te mit špriks: De man waar je mee spreekt.
 
2o 2de pers. meervoud.
 
Lummels dao-t geer zeet: Lummels dat jullie zijn.
Ich weit neet wae-t geer meint: Ik weet niet wien jullie meent.
wie-t geer zäkt: Gelijk jullie zegt.
noe-t geer zäkt: Nu jullie zegt.
dinkt eer-t geer spräkt: Denkt (toch) eer jullie spreekt.
De man dae-t geer gezeen höp: De man dien jullie gezien hebt.
De vrouw die-t geer gezeen höp: De vrouw die jullie gezien hebt.
't Kientj waa-t géér gezeen höp: Het kind dat jullie gezien hebt.
De man woo't geer mit šprék: De man waar jullie mee spreekt.

Drs. W. Dols heeft er op mijn verzoek een nieuw onderzoek naar ingesteld en bezorgde mij de twee hier afgedrukte lijstjes voor den 2den persoon enkel- en meervoud.

[p. 6]

1o Tweede persoon enkelvoud.

Alg. Besch. Maastricht Kerkrade Heerlen Sittard Roermond
 
1 of jij ofstiech ofstoe ofstoe ofstoe ofstoe
2 dat jij datstiech datstoe dastoe dastoe destoe
3 hoe jij wiestiech wiestoe wiestoe wiestoe {hoestoe
wiestoe
4 wanneer jij wieniestiech wienieëdatstoe wienieëstoe wieneestoe wanneerstoe
5 waar jij boestiech wooëstoe wooëstoe woostoe woostoe
6 nu jij noestiech wiestoe wiestoe noestoe noestoe
7 als jij estiech wenstoe {estoe
wenstoe
{estoe
wenstoe
estoe
8 toen jij toenstiech wiestoe wiestoe wiestoe toenstoe
 
9 dien jij deestiech deeëstoe daestoe daestoe daestoe
10 die jij diestiech diestoe diestoe diestoe diestoe
11 dat jij datstiech datstoe datstoe dastoe destoe
12 wien jij weestiech weeëstoe waestoe waestoe waemstoe
13 wie jij weestiech weeëstoe waestoe waestoe waemstoe
14 wat jij watstiech wastoe watstoe wastoe waastoe
Alg. Besch. Linne Grathem Horn Venlo
 
1 of jij ofstoe ofstich ofstoe ofstich
2 dat jij destoe destich destoe destiech
3 hoe jij wiestoe wiestich wiestoe hoestich
4 wanneer jij {wenstoe
wieneestoe
{wanneerstich
wieneerstich
{wenstoe
wieneedestoe
wannierstich
5 waar jij woostoe waostich woeastoe waostich
6 nu jij noestoe noestich noestoe noowstich
7 als jij estoe astich astoe alstich
8 toen jij {toenstoe
wiestoe
toenstich wiestoe toenstich
9 dien jij daestoe daestich daestoe daestich
10 die jij diestoe diestich diestoe diestich
11 dat jij destoe destich destoe de(t)stich
12 wien jij waemstoe waemstich waemstoe waestoe
13 wie jij waemstoe waemstich waemstoe waestoe
14 wat jij watstoe waastich waastoe waa(t)stoe

2o Tweede persoon meervoud.

Alg. Besch. Maastricht Kerkrade Heerlen Sittard Roermond
 
1 of gij ofcheer ovdier ovdier ofcheer ofcheer
2 dat gij datcheer daddier dadier datcheer detcheer
3 hoe gij {wiegeer
wietcheer
wiedier wiedier wietcheer wietcheer
4 wanneer gij {wieniegeer
wienietcheer
wiemeëdaddier wienieëdier wienietcheer wanneergeer
5 waar gij {boegeer
boetcheer
woeëdier woeëdier wootcheer wootcheer
6 nu gij {noegeer
noetcheer
wiedier wiedier noetcheer noetcheer
7 als gij escheer wendier esdier {escheer
wentcheer
escheer
8 toen gij toengeer wiedier wiedier wietcheer toentcheer
9 dien gij {deegeer
deetcheer
deeëdier daedier daetcheer daetcheer
10 die gij diegeer diedier diedier dietcheer dietcheer
11 dat gij datcheer daddier daddier datcheer detcheer
12 wien gij weegeer weeëdier waedier waetcheer waempcheer
13 wie gij weegeer weeëdier waedier waetcheer waempcheer
14 wat gij watcheer waddier waddier watcheer waatcheer
Alg. Besch. Linne Grathem Horn Venlo
 
1 of gij ofcheer ofchae oftjchae ofcheej
2 dat gij detcheer detchae detjchae detcheej
3 hoe gij wietcheer {wiegae
wietjchae
wieətjchae hoegeej
4 wanneer gij {wentgeer
wieneetcheer
{wanneergae
wieneergae
wentjchae wanniergeej
5 waar gij wootcheer waogae woeatjchae waogeej
6 nu gij noetcheer {noegae
noetjchae
noetjchae noowgeej
7 als gij escheer aschae {aschae
asjtjchae
alscheej
8 toen gij toentcheer toengae wieətjchae toengeej
9 dien gij daetcheer daegae daetjchae daegeej
10 die gij dietcheer diegae dietjchae diegeej
11 dat gij detcheer detchae detjchae detcheej
12 wien gij waemtcheer waemdetcha waemtjchae waegeej
13 wie gij waemtcheer waemdetcha waemtjchae waegeej
14 wat gij watcheer waattetchae waatjchae waatcheej

[p. 7]

Hieruit ziet men, dat het verschijnsel in heel Limburg voorkomt; maar dat het in West- en Noord-Limburg verzwakt, zoodat Venlo b.v. reeds met Enschede en Groningen overeenkomt, waar de vervoeging zich tot den 2den pers. enkelvoud beperkt. Ook Grathem en Maastricht1), die meer naar het Westen liggen, hebben van den 2den pers. meervoud slechts een paar relicten bewaard. Om dit duidelijk te laten uitkomen, zijn in het tweede lijstje de d en de t cursief gedrukt. In het eerste lijstje was dit niet noodig, daar de s hier overal consequent voorkomt. In beide lijstjes zijn met opzet alleen de beklemtoonde vormen der pronomina gegeven, omdat die het duidelijkst zijn, hoewel in de praktijk de onbeklemtoonde gevallen frequenter voorkomen, gelijk men aan de gegeven Roermondsche zinnetjes ziet.

De verbaal-uitgang van den 2den pers. enkelvoud is in Limburg overal -s of -st. Doch dit verschil doet voor ons geval niets ter zake, daar ofs-doe zoowel als ofst-doe natuurlijk beide tot ofs-toe worden.

De uitgang van den 2den pers. meervoud is in Limburg natuurlijk overal -t geweest. Op het oogenblik hangt het optreden dier -t van den slot-consonant van den verbaal-stam af, maar dit is een betrekkelijk jonge Auslautwet. Ook hieruit blijkt dus deze vervoeging geen eigenlijke congrueering en reeds eeuwen oud te zijn. Trouwens Cosijn wees reeds op het voorkomen van datste, dastu, watste en waste in de Limburgsche Sermoenen b.v. bij Kern op blz. 213: ‘Terde ('t derde) es daste ons Heren gebot vlitelike helst. Dat sin twe orconde daste ercoren best’; of op blz. 609: Alt gut daste hefs dat hefs-te van Gode, enz.

Van Haeringen wijst ten slotte op de vertaling van het Wenker zinnetje Toen we gisteravond terugkwamen: met Azzə və = voor als we in Hasselt en met allə-və in Heyst op den Berg volgens Frings-Vandenheuvel. Ook de meervouds-vorm schijnt dus in Limburg en Oost-Zuidbrabant voor te komen.

De Brabantsche vormen ame en ome hebben hier niets mee te

[p. 8]

maken. Trouwens ook mij is evenals aan van Haeringen geen enkel zeker echt-Brabantsch voorbeeld bekend.

Als wij nu de som opmaken van al wat in Nederland voorkomt, dan blijken dus2) de 2de pers. enk. en meervoud in het Oosten van ons land thuis te zijn, terwijl in het Westen de 1ste en 3de pers. meervoud deze vervoeging vertoonen.

Eer wij nu echter van Haeringen en zijn voorgangers navolgen met een onderzoek in te stellen naar de oorzaak van dit vreemde verschijnsel, past het ons, toch even ook buiten onze grenzen om te zien, of wij daar misschien ook zulke vervoegde voegwoorden en voornaamwoorden aantreffen. En dan is, bij de drukke bezetting onzer voorbeelden in het Oosten des lands, natuurlijk een onderzoek bij onze Oostelijke naburen het meest belovend.

Welnu, daarin worden wij niet teleurgesteld3): In de eerste de beste Westfaalsche grammatica, Die Soester Mundart. Norden-Leipzig 1886 vermeldt F. Holthausen blz. 89 het voorkomen van wanste voor wenn met een volgenden 2den pers. enkelvoud. En E.H. Meyer in zijn Deutsche Volkskunde blz. 282 leert dat langs de oevers van de Unterweser in de buurt van Bremen en Oldenburg trouw wenns in hetzelfde geval voorkomt. Dat sluit dus al uitstekend bij Groningen en Enschede met hun 2den pers. enkelvoud aan. Van Limburg uit komen wij in het Rijnland, waar wij volgens de kaart bij Roukens aanstonds voor den 2den pers. enkelvoud in een heel stelletje Duitsche plaatsen hetzelfde vinden. Ook heerscht het in Mühlheim aan de Ruhr4) en verder treffen wij ook in Frankfort a. Main: wenns de en wies de voor wenn du en wie du aan5). Langs den Moesel6) zijn een massa heel duidelijke voorbeelden zoowel van den 2den pers. enkelvoud als den 2den pers. meervoud voorhanden, zooals wenns de willst, goon ich; wei-d-îr wällt (wie ihr wollt); woo-d-îr goot (wo ihr geht), wat dus allemaal prachtig bij den toestand in onze provincie Limburg aansluit; en daar niets zwakker is dan bij ons.

[p. 9]

Maar als wij nu van Frankfurt eerst naar Kurhessen7) en dan langs de Main naar het Oostfrankisch van Würzburg komen en vandaar over Plauen naar Zwickau8), Ruhla of Altenburg9) gaan, dan bemerken wij, dat we, als de kinderen bij hun spelletjes zeggen, ‘warm’ worden, want nu neemt deze voegwoordsvervoeging nog ziender oogen toe, en het is dus of wij den uitstralingshaard van deze vreemde afwijking nader komen; want hier voegen zich niet alleen weer de 1ste en 3de pers. meervoud bij de reeds bekende twee 2de personen; maar de vervoeging komt ook bij allanger hoe meer onderschikkende voegwoorden als dass, ob, weil, ehe, bis, wie, wo en hoe langer hoe meer betrekkelijke en vragende voornaamwoorden voor, als der, wer, das en was. Gaan wij tot Leipzig10) dan hebben zelfs warum en seit onze congruentie, terwijl als wij via het Fichtelgebirge11) naar het Erzgebirge12) of het Boheemsche Egerland13) reizen, er nog so lange, sobald en bald bijkomen. Meer en meer blijken hier de afzonderlijke voegwoorden, betrekkelijke en vragende voornaamwoorden irrelevant te worden - dat vastzitten aan bepaalde voegwoorden had natuurlijk al iets van een verstijving of veroudering - hier in het kerngebied, waar blijkbaar dit taalgewas nog volop leeft en bloeit, zit die inleidende vervoeging ineens ten duidelijkste aan den afhankelijken bijzin zelf vast; die al zijn inleidende conjuncties of voornaamwoorden, wie of wat ze ook mogen zijn, alsof het de allergewoonste zaak van de wereld was, naar persoon en getal vervoegd wil hebben. Zoo b.v. in Altenburg: ich weiss nicht obs du willst, obdr wollt, obn se wollen; eine Rute won Dornen dran sind; das Holz, won se waren; wie lonkste pist = wie lang du bist; sie sorgten dafür, dassn's die Bürger erfuhren; das alte Gerümpel, dasn se salt losschlagen; in Beieren: demst gehörst = dem (du) gehörst, denst willst = den

[p. 10]

(du) willst; Pernegg in Karintië: wies bist = wie (du) bist; wost wohnst = wo (du) wohnst; wohinst gehst = wohin (du) gehst; werst bist = wer (du) bist. Lijkt het er niet op, of al die inleidingswoordjes volop en echte werkwoorden geworden zijn? In Egerland: dast häiest = dass (du) hörst, dats häiets14) = dass (ihr) hört; dasn mer häien = dass wir hören, dasn se häien = dass sie hören. In 't Erzgebirge: wailst du doo bist = weil du da bist, mo wisu dast ersch net gewolt hobt, wir wissen, dass ihr es nicht gewollt habt; ebn se kää aardepln brauchtn = ob sie keine Erdäpfel brauchten, dos gald wosn mer kricht hoon = das Geld das wir gekriegt haben15). Gradl geeft voor de Beiersche dialecten16) langs de Boheemsche grens de volgende vormen van ob en das in 4 personen, zonder of met klemtoon op het voornaamwoord:

ob du 2de pers. enkelv. obst, obst', obstd', obstdu
ob wir 1ste pers. meerv. obmma, obnma
ob es 2de pers. meerv. obts', obtss', obtsês (zie noot 14)
ob sie 3de pers. meerv. obms, obns, obnsi
dass du: dast, dast', dastd', dastdu
dass wir: damma, danma, dasnma
dass es: dats', dats's, dastsês
dass sie: dans, dans', dansnsi.

En dezen rijkdom vinden wij dus niet alleen in het Sudeten-Duitsch van Egerland, maar in alle Duitschsprekende landen die met Tsjechen in aanraking komen, maar het vermindert weer langzamerhand in het Noorden van Neder- en Opper-Oostenrijk met inbegrip van Linz en Weenen. Op en neer gaat het ook aan den Poolschen kant in Silezië17) met verzwakking tot in Görlitz. Evenzoo in Nieder-Lausitz18), het Sorbische land, vinden wij weer hetzelfde op- en afgaan van het verschijnsel dat ons begint te boeien als een avontuurromen. Ook nog verder naar het Zuiden,

[p. 11]

te Iglau, in Duitsch-Hongarije19) en vooral in het Nösner-dialect der Saksen van Zevenburgen vinden wij de voegwoorden-conjugatie maar weer tot de beide 2de personen beperkt evenals in het Moezel-frankisch. En als het waar is, waar veel voor pleit, dat deze Zevenburgsche Saksen dit verschijnsel reeds uit hun oude vaderland aan de Moezel hebben meegenomen, moeten wij dit heele verschijnsel terugdateeren tot in de 12de eeuw, want onder Koning Geysa II (1141-1161) is reeds het meerendeel van dit volk naar het transsilvanische gebied verhuisd.

Geen wonder dan ook dat reeds in 1872 H. Gradl (Kuhns Zeitschrift Deel 20 blz. 200 ss) op de gedachte kwam dat, daar het kerngebied van deze vervoeging der voegwoorden juist aan de grenzen van het Duitsch en de Slavische talen ligt, en wel met name in een gebied, waar vroeger zeker Slavische talen gesproken werden, er alle aanleiding is om eens even ook op het Slavische talenterrein te gaan rondzien, of daar misschien iets dergelijks plaats vindt. Jammer slechts, dat hij dan verder dat heele onderzoek in twee zinnetjes afdoet; en dan ineens tot de nauwelijks ingeleide eindconclusie komt, dat wij hier inderdaad met een Slavisch verschijnsel te doen hebben. Het voor en tegen dezer meening zullen wij een volgenden keer onderzoeken.

 

Nijmegen, 10 April 1939.

JAC. VAN GINNEKEN.