| |
Boekbespreking
Jef Notermans. Kultuur en literatuur in de Maasgouw vóór 1200. Bijdrage tot de geschiedenis der oudnederlandse letterkunde. Leuven N.V. De Vlaamsche Drukkerij 1938.
Dit boekje wordt gedragen door het geloof aan een oudnederlandsche letterkunde, maar met het bij-geloof tegenover Van Mierlo: dat de bakermat onzer literatuur in de Maasgouw te zoeken is.
| |
| |
Het is hier niet de plaats om op het probleem der oudnederlandsche letterkunde dieper in te gaan; slechts dit: we nemen met Van Mierlo aan dat de oudnederlandsche letterkunde er geweest moet zijn voor zoover we er onder verstaan oudwestnederfrankische letterkunde; ze ìs er voor zoover we er onder verstaan oudoostnederfrankische letterkunde en gelijktijdige letterkunde in het Latijn uit onze streken. Het is het goed recht van den heer N. de ruime opvatting in dezen te vertegenwoordigen. Wat echter het eerstgeboorterecht betreft, wij achten Limburgsche ‘eischen’ even hachelijk als Brabantsche of Vlaamsche. Overigens is deze zaak van zeer ondergeschikt belang en doet ze de groote zaak van de oudnederlandsche letterkunde eer kwaad dan goed.
In hoeverre is het boek dan geslaagd als ‘bijdrage tot de geschiedenis der oud-nederlandse letterkunde’ wat het blijkens den ondertitel wil zijn? Voorop zij gesteld dat alle Nederlandsche letterkunde van ‘vóór 1200’ nog geen oudnederlandsche letterkunde behoeft te zijn. Veldeke is geen oudnederlandsch; dat weet schrijver even goed als wij, want Veldeke - hoewel van vóór 1200 en Maasgouwer - komt, althans om zijns zelfs wil, niet ter sprake. Nochtans spreekt schrijver op pag. 70 ondisciplinair van ‘de oudlimburgse’ bewerking (eener Latijnsche Vita), daarmee Veldeke's Servaes bedoelend. En al zou het zeker waar zijn dat ‘omstreeks 1170’ de geschiedenis van Floris en Blanchefloer bewerkt werd in een ‘zuiver Limburgs’ dialect (pag. 75-76), het is daarom nog geen oudlimburgsch. In dien tijd is het zeker géén oudlimburgsch meer en dus geen oudnederlandsch. We willen maar zeggen dat het jaar 1200 als grens uit een oogpunt van wetenschappelijke methode zeer ongelukkig is gekozen. Men zoekt vergeefs naar eenige motiveering van deze keuze. Ligt die misschien in het overheerschende Latijnsche materiaal, dat immers buiten de germanistische distinctie oud-middel-nieuw valt? We gelooven het niet, zien althans geen enkelen grond waarop een scheiding van het Latijnsche materiaal vóór 1200 - na 1200 gerechtvaardigd wordt. Waarschijnlijk volgde schrijver het voetspoor van Van Mierlo, die ook de oudnederlandsche periode te ver laat dóórloopen als hij Dietsche producten tot uit de tweede helft der twaalfde eeuw er toe rekent (cf. Kath. Enc. dl. 18 kol. 376-377). Alleen omdat die producten niet bewaard of nog niet gevonden zijn, treedt het monstrueuse van deze tijdrekening - oudnederlandsche letterkunde in middelnederlandsche taal! - niet aan den dag.
| |
| |
Nieuwe gegevens brengt het boek niet behoudens de door schrijver in het vooruitzicht gestelde uitgaaf van een door hem ontdekt Leven van Sint Lambertus in ‘oud-limburgse taal’ (we vragen: oud- of middellimburgsch?). De ‘bijdrage’ zal dus moeten bestaan uit een bijeen-zetten en verwerken van bekende maar verspreide gegevens; en inderdaad heeft schrijver aan alle kanten gegaard. Evenals in het hoofdstuk Oud-Nederlandsche Letterkunde in Van Mierlo's groote werk allerlei cultuur-historische - dus ook nietstrikt letterkundige - feiten zijn ondergebracht, zoo ook, maar in sterkere mate, in dit boekje, wat trouwens door den titel ‘Kultuur en Literatuur’ wordt uitgedrukt. Dit mag dan tevens als verklaring gelden voor dezen misschien wat bevreemdenden titel (cultuur toch omvat literatuur); het is schrijver te doen om de literatuur maar de overige cultuur komt er bij. Deze breede beschouwingswijze komt het bestek van het boek ten goede, een tweede verruiming wordt verkregen door algemeen-germanistische uitweidingen. Het spreekt vanzelf dat een volkomen uitschakeling van deze laatste bij een oudnederlandsch onderwerp onmogelijk en ongewenscht is, evenals het niet te vermijden is, dat bij een letterkundige geschiedenis nu en dan het literaire terrein wordt verlaten. Maar het zijn de verhoudingen en de voorstelling van zaken die van belang zijn. Welnu, door een overmacht van literaire algemeenheden en onliteraire bijzonderheden geholpen door een suggestieven verhaaltrant, zou de oncritische lezer in den waan gebracht kunnen worden dat oudlimburgsche letterkunde momenteel in zoo rijke mate aanwezig is, dat er gemakkelijk een geschiedenis in vijf hoofdstukken van is te schrijven. Wij zijn van meening dat de gelukkige beschikbaarheid eenerzijds van de Karolingische Psalmen, anderzijds van het Bilsener koningsspel (die resp. in 2½ en ⅔ blz. worden afgedaan!) en nog een aantal andere
monumenten in het Latijn, het niet billijkt een boek op stapel te zetten van de allure als het onderhavige. Die allure is te grootsch voor het quantum bouwstoffen dat schrijver ter beschikking stond. Het gebouw bleef dan ook zeer doorzichtig, ondanks het vele stopmateriaal dat gaten vult; dit is de indruk die ons van dit boek bijblijft.
‘Op dit oogenblik een ontwikkelingsgang geven van Limburg's letteren kan niemand. Slechts wie met de moed der onkunde bezield is, zou zich daaraan durven zetten’. Aldus liet de heer N. drukken Januari 1930 in het Limburgsche tijdschrift ‘De Nedermaas’ (VII 65). In Maart 1930 begon hij in hetzelfde tijdschrift de
| |
| |
publicatie van een ‘Geschiedenis van Limburg's letterkunde’, die tot Juni 1934 werd voortgezet (Nedermaas VII 93-94, 131-132, VIII 58-59, 93-96, IX 5-8, 34-35, 49-50, XI 101-104, 117-119, 143-144, 163-164, 193-195). Het boek dat wij hier bespreken, is in wezen niets anders dan een heruitgaaf onder een nieuwen titel van dit twaalftal vervolgartikelen. De heer N. verzwijgt dit in zijn boek en we nemen hem dat kwalijk. Ter confrontatie het volgende: Het boek is gesplitst in een tekstgedeelte en een deel ‘Aanteekeningen’. De tekst werd uitgebreid met: citaat van 2½ blz. uit Holwerda (pag. 24-27), citaat van 1 blz. uit G. Kurth (pag. 34-35), citaat van 8 regels uit F. Petri (pag. 36), citaat van ¾ blz. uit G. Kurth (pag. 37-38), citaat van 5 regels uit G. Kurth (pag. 65). Verder met regel 4-11 van pag. 28, den laatsten zin van pag. 29, regel 8-9 van pag. 62, den zin tusschen vierkante haken van pag. 76 en alles wat volgt na het woord Munsterbilzen op pag. 82 d.i. 2 blz. druks. Uitgelaten werden enkele tientallen regels terwijl als eenige nieuwe formuleering in aanmerking komt de passus pag. 77 regel 4 v.o. - pag. 78 regel 16. Vormelijke veranderingen werden aangebracht; zoo werd b.v. het woord kontreien vervangen door gouwen en gewesten, mening door idee, schorten aan door mankeren van, Egyptiese donkerte door Diepe duisternis, uitweiden door reppen, aanheft door slaakt. Zakelijke correcties werden eveneens aangebracht; we noteerden: Romeins-germaanse tijdvak i.p.v. Germaanse tijdvak (pag. 50), 'n vijftal wetenschappelijke mollen i.p.v. 'n trits wetenschappelijke mollen (pag. 28), de scène tusschen Juliaan de Afvallige met Severus en de Saliërs (pag. 31),
heidendom i.p.v. ketterijen (pag. 32), de karakteriseering der Lex Salica (pag. 33). De ‘Aanteekeningen’ die in de eerste plaats een literatuurlijst vormen, bevatten het noten- en voetnotenapparaat der Nedermaas-artikelen, maar bovendien nog meer. Het aantal werken (boeken en artikelen) waarnaar wordt verwezen, beloopt een kleine honderd, waarvan de helft nieuw is, d.w.z. nog niet in de Nedermaas genoemd werd (gedeeltelijk wijl eerst later verschenen). We stellen dus een grove incongruentie vast tusschen de ontwikkeling van den tekst (die nagenoeg gelijk bleef) en de ontwikkeling van de literatuurlijst (die verdubbelde). Dit feit is in staat ons een en ander te doen begrijpen omtrent dit boek als organisch gegroeid geheel.
Het wordt dikwijls pas na lang zoeken en soms heelemaal niet duidelijk, bij welke tekstplaats precies een ‘aanteekening’ behoort.
| |
| |
Schrijver beperkt zich tot een indeeling der aanteekeningen als behoorend ‘bij hoofdstuk I’, ‘bij hoofdstuk II’ enz.. En van verschillende der nieuw bijgekomene geldt zeker dat ze moeilijk nader te bepalen zijn. Maar de oude nummers waren in de Nedermaas als noten aan een zeer bepaalde plaats gekoppeld en die plaats uit te vinden wordt deze keer aan den lezer overgelaten. Sommige aanteekeningen lijken er met de haren bijgesleept, zoo b.v. 4 en 13. Waarom wèl aant. 16 en 17 maar niét genoemd de standaarduitgaaf (der Lex Salica) van Kern-Hessels? Aant. 26 spreekt onbepaald van ‘een biograaf’ terwijl toch geen ander dan de in den tekst op pag. 44 genoemde ‘biograaf Godschalk’ bedoeld is. Aant. 52 heeft het over ‘Kempeneers' publicatie’ zonder dat de lezer is of wordt ingewijd (bedoeld is: Hendrik van Veldeke en de bron van zijn Servatius. Antwerpen Leuven 1913). Het citaat van pag. 44 en het Fransche citaat van pag. 69 bleven zonder bronvermelding. In een paar gevallen wordt in de Nedermaas-artikelen naar literatuur verwezen waar dit in het boek niet meer gebeurt. Slordig geformuleerd is aant. 38 waar niemand minder dan de Karolinger Eginhard ‘schrijft in Monumenta Germaniae Historica’ en aant. 41 waar we kennis maken met ‘De beroemde bisschop “Notger de Lié;ge et la civilisation au Xe siècle”’.
Vergelijken we de bijna 80 bladzijden tekst met de 25 bladzijden ‘Aanteekeningen’, dan zijn we geneigd deze laatste als het waardevolste deel van het geheel te beschouwen. Zelfs bekruipt ons de gedachte dat schrijver een boek bìj een literatuurlijst gemaakt zou hebben i.p.v. een boek mèt een literatuurlijst, te meer waar nog al met veel en met lange citaten (voor onzen smaak tè veel en tè lange) is gewerkt. Ons bezwaar is dat het werk te veel een aan-elkaar-praten is van copie uit bestaande literatuur, dan dat het een goede complicatie zou mogen heeten. Een synthese wordt niet bereikt. Nochtans ware die misschien te bereiken geweest voor een onderdeel, nl. de Latijnsche literaire (ruim opgevat) productie (desnoods van vóór 1200) der Maasgouw, waarbij ‘Maasgouw’ ver genoeg in zuidwaartsche richting genomen moet worden. Maar dan dient iemand in de eerste plaats kerkhistoricus en theoloog te zijn!
Ook de heer N. maakt geen halt voor Luik wat de Latijnsche productie betreft; wèl in zoover het die in de (Waalsche) volkstaal geldt. Dit laatste natuurlijk omdat het om ‘nederlandsche’ letterkunde is begonnen; men vraagt zich echter af met welk recht dan
| |
| |
de Latijnsche productie van Waalschen bodem bij de Nederlandsche letterkunde wordt getrokken. Het antwoord luidt dat men eenzelfde gebied in het ééne geval (met het oog op de Latijnsche productie) als een éénheid kan beschouwen en in het andere geval (met het oog op de productie in de volkstaal) niet. Maar dan onderscheidt men 1) een Latijnsche letterkunde der Maasgouw (ruim genomen), 2) een Dietsche letterkunde der Maasgouw (enger genomen, het Noorden) en 3) een Waalsche letterkunde der Maasgouw (enger genomen, het Zuiden). Vat iemand 1 en 2 samen onder den titel ‘Dietsche letterkunde’ (zóó de heer N.), met evenveel recht kan een ander 1 en 3 samenvatten onder den titel ‘Waalsche letterkunde’. Beide handelwijzen zijn o.i. af te keuren en zeker op dit oogenblik voorbarig. Allereerst noodig zijn, na het vereischte bronnenonderzoek, drie afzonderlijke behandelingen als hiervoor aangegeven. Daarna pas kan misschien een groote synthese ‘letterkunde der Maasgouw’ op haar plaats zijn.
Omdat het boek een reprise is van vroegere artikelen, is het alleszins begrijpelijk dat het eindigt waar deze artikelen zijn beginnen te stokken (het laatste verscheen in Juni 1934 met de mededeeling ‘wordt vervolgd’). Waar de laatste vijf artikelen den ‘hoogbloei in de Xe tot en met de XIIe eeuw’ behandelden, is dit misschien mede oorzaak geworden voor het jaar 1200 als grens, dat, zooals we zagen, voor de productie in de Dietsche volkstaal verkeerd is en voor de productie in het Latijn willekeurig.
Om de conclusies van pag. 84-85, die niets dan vaststaande en bekende feiten zijn, had het boek niet geschreven behoeven te worden, om het nieuwe materiaal dat het had kunnen brengen, evenmin; om de populariseerende waarde ook niet want het is voor een leek maar kwalijk leesbaar. Het heeft wellicht eenige heemkundig-propagandistische waarde.
Schrijvers taal is gekenmerkt door een persoonlijke noot. Uitdrukkingen als bewegingwekkend boek, vorsingen, maatvol, betekenisvol, daadkrachtig, zangersnaar, dichteraêr (wij zeggen: zangsnaar, dichtaêr), buitgemaakte vijanden, weg-baning, voortdringing, energetische geestesaktiviteit, schmeichelkunst, briefschrijven zullen niet iedereen even gemakkelijk afgaan. Sommige van de opgesomde klinken ook wel wat Duitsch.
Storende drukfouten zijn: 9e en 16e (lees 10e) eeuw (pag. 63) en fîna (lees mîna) (pag. 64).
Had de heer N. ons den tekst van het ééne oudnederfrankische
| |
| |
heldenlied (Limburgsch of niet) bezorgd, dat hij in aant. 27 noemt, hij zou een werkelijke bijdrage tot de oudnederlandsche letterkunde en een nuttig werk hebben geleverd. Nu echter heeft hij zich laten verleiden, met opgewarmde oude kost en veel te hoogen gooi te doen.
WILLY DOLS.
| |
Dichterschap en werkelijkheid, Geïllustreerde litteratuurgeschiedenis van Noord- en Zuid-Nederland en Zuid-Afrika, onder redactie van W.L.M.E. van Leeuwen. Uitgeversmij. W. de Haan N.V. Utrecht 1938 (fl. 5.90 gebonden).
Letterlievend is ons volk niet. Vondelverzen uit den mond van een A'damschen taxichauffeur zooals hexameters uit die van zijn Atheenschen collega zijn ondenkbaar.
Van de litteratuur kan men bij ons niet leven, de uitgevers niet en de schrijvers niet. De Muze wordt in Needrland slechts schuw en schichtig gediend. Daarachter wacht de lijmpot en de schaar, de redactietafel... En toch aan den anderen kant, als een nederlandsch uitgever, die de markt kent een werk als dit waagt uit te geven, moet er aan deze gewone klacht toch wel iets overdreven zijn. De nederlandsche uitgeverij, uiteraard in den economischen crisis meer bedreigd dan andere takken van bedrijf, heeft de slagen van de laatste jaren met een opmerkelijke vitaliteit opgevangen, méér activiteit en méér aanpassing vertoond dan ooit tevoren. Dit boek is er opnieuw een bewijs van.
Zes auteurs behandelen elk den tak der breede dietsche letterkunde, waarvoor zij speciaal vakman zijn; het werk is royaal en met een mooie open letter gedrukt, met niet minder dan driehonderd platen in zwart en kleur, houtsneden, gravures, portretten geïllustreerd, in een luxe-band gevat, En... de prijs is toch laag gebleven. Zie, dat kende men in ons land vóór den crisis niet, dat is zeer te waardeeren crisisw inst. Dr. H. Moller heeft de Middeleeuwen voor zijn rekening genomen; Dr. J. Karsemeijer de zestiende en zeventiende eeuw; Dr. W.H. Staverman de beide volgende eeuwen, redacteur W. van Leeuwen de laatste vijftig jaar; terwijl voor Zd. Nederland een beroep gedaan is op de pen van Marnix Gijsen, voor Z. Afrika op die van Prof. Besselaar.
Bewust is dit boek gesteld in het teeken van het historisch gewordene, de geleidelijke groei. Want dat is ongetwijfeld de meest gewone vergissing van den ontwikkelden leek die hier toch in eerste instantie wordt aangesproken, dat hij de litteraire producten van den eigen tijd over- | |
| |
schat. In den grond een psychologische fout, alleen door bestendige comparatie te genezen: de gemakkelijkheid der eigen aanvoeling met den wiekslag der schoonheid verward. Daarom hebben de auteurs blijkbaar elkaar ook zooveel mogelijk in de hand gewerkt. Het perspectief is zoo breed mogelijk gehouden. Nieuws wordt hier natuurlijk niet geboden, al klinkt hier en daar een persoonlijke noot. De waarde van het boek zit in de eenheid van organisatie en gedachte; een groot nationaal goed in nationalen geest behandeld en verklaard. Niet het minst ook om deze laatste reden zij dit werk, het eerste weer van dit type sinds Jan ten Brink's ‘Geschiedenis’ (1897), een ruime verspreiding toegewenscht.
J. WILS.
| |
W. Draaijer, Woordenboekje van het Deventersch dialect. Tweede druk, bezorgd door J.C.L. van der Lande en Prof. Dr. P. Fijn van Draat. - Deventer, Kluwer, z.j.
Van Draaijers woordenboekje, dat reeds lange jaren - met de boeken van Molema en Gallée - een bron van kennis van de Oostnederlandse woordenvoorraad en klankleer is geweest, is thans - enkele jaren na 's schrijvers overlijden - door beide bovengenoemde Deventernaren een nieuwe druk in het licht gegeven. Een vermèèrderde druk, waarvoor Dr.'s ‘Vervolg’, dat hij in handschrift aan enige kennissen aanbood - en naderhand liet drukken in de Driemaandelijksche Bladen XXI-XXII; de nieuwe uitgaaf meldt ten onrechte dat het Vervolg ‘nimmer in druk verscheen’, blz. VI - de stof bood, waaraan nu bovendien nog een vijftig of zestig - veelal jongere, b.v. hittepetit, doodgemoedereerd, fietse, mokkel, gunst! - met een * voorziene woorden zijn toegevoegd; onder welke er enkele geslopen zijn (tenminste onzelig en blaok), die reeds in de Driem. Bl. en ook in mijn exemplaar van Draaijers ‘Vervolg’ vermeld staan. De uitgevers hebben zich verder met eerbied en nauwgezetheid van hun taak gekweten en voor hun toewijding zullen vele jongeren - het boekje was al lange tijd uitverkocht - hun dankbaar wezen!
H.L. BEZOEN.
|
|