| |
Volkszang-herstelactie en volkslied-publicatie
Naar aanleiding van:
Jaap Kunst, Het levende lied van Nederland uit den volksmond opgeteekend en bewerkt voor zang (blokfluit) en piano; H.J. Paris, Amsterdam, 1938, fl. 3.50.
Het trieste in herstelactie en publicaties van en over volkszang en volksliederen in ons vaderland is dit: dat de gerechten, die ons
| |
| |
worden opgediend nòch vleesch nòch visch zijn, d.w.z. als zuiver wetenschappelijke publicaties veelal geheel ongeschikt èn als grondslag voor de herstelactie van den volkszang vrijwel waardeloos.
Dat de laatste publicaties van de Koninklijke Vereeniging Het Nederlandsche lied (herdrukken van Lenaerts van der Goes, Bredero, Valerius, David Jorisz) in beide opzichten onvoldoende zijn, heb ik in 1935 in ‘Ons eigen Volkslied’ reeds aangetoond. Sedert dien gaf de vereeniging ons een herdruk van J.J. Starter's Friesche Lusthof, een boekwerk van 180 pagina's in groot formaat, dat door een verkeerd begrip omtrent piëteit onvolledig is gebleven: onvolledig doordat men het manuscript van den inmiddels overleden bewerker J.H. Garms Jr. ten deele niet lezen kon èn doordat men schroomde eenige platheden van Starter te herdrukken. Maar wat is er zoodoende ontstaan? Een boek, dat door den barokken vorm der Startersche verzen geen 10% liederen bevat, die voor den actieven volkszang te gebruiken zouden zijn; een boek, dat anderzijds alle wetenschappelijke waarde mist. Men gebruikte voor de tekst-collationeering niet steeds de origineele drukken, maar ook den bekenden herdruk van van Vloten; voor de melodieën gebruikte men als aanvulling o.m. van Duyse's Oude Nederlandsche lied, maar niet nauwkeurig (b.v.: pag. 176 op ‘blijd-schap’) èn in van Duyse's eigen verminking (vergelijk b.v. herdruk pag. 168, Van Duyse I, pag. 510, met I, pag. 517): wetenschappelijk voor tekst en melodie onbetrouwbaar.
Een in ieder opzicht prijzenswaardige uitgave bracht in 1937 H.P. Leopold's Uitg. Mij. door het bezorgen van een herdruk van Jaap Kunst's Terschellinger Volksleven. Tot in bijzonderheden verantwoord, met een uitgebreide schat van aanteekeningen voorzien, bijgewerkt naar nieuwe publicaties, is dit boek de eenige wetenschappelijke publicatie van werkelijk belang op dit gebied: een uitermate gelukkige vereeniging van musicologie, litteratuurgeschiedenis en volkskunde.
Maar des te schrijnender is het te bemerken, hoe Dr. Jaap Kunst zelf, met de publicatie van ‘Het levende lied van Nederland’, geheel de koers kwijt is geraakt.
Het boek toont niet alleen door het prospectus, maar door zijn geheele constellatie, dat het bedoeld is voor den practischen volkszang. Ik wil er nu niet op wijzen, dat het overgroote deel der danswijzen, die de laatste 35 pagina's vullen, natuurlijk niets met het levende lied heeft uit te staan. Neen, mijn bezwaar tegen dit
| |
| |
boek is juist hetzelfde als het bezwaar, dat ik maken moest tegen de Starter-uitgave.
Jaap Kunst schijnt die bezwaren ten deele al voorvoeld te hebben, toen hij in zijn voorwoord scheef: ‘aan elk ervan is voor mij de een of andere eigenaardige herinnering voor altijd verknocht... Misschien draag ik deze liedjes daardoor een te goed hart toe en zie ik meer in hun argelooze eenvoud van woorden en frischheid van melodie, dan anderen’. We zouden daarover inderdaad samen nog wel eens van gedachten kunnen wisselen; en ik kan me nauwelijks indenken, dat hij een strophe als deze: ‘Pharao, gelijk als lood, / Is in de zee gebleven: / d'Overwinnaar van den dood / Is luisterrijk verschenen’, in een herstel van het Paaschlied ooit nog een kans zou geven, zooals de befaamde kenner van de Indische muziek toch ook onmogelijk in bewondering kan staan voor het overgroote deel der dans-‘melodieën’, als de ‘Flip’ en ‘Hakke-Toone’ en ‘Marsch van Bonaparte’. Niemand zal daarin materiaal kunnen vinden, dat onder ons volk moet worden gebracht ter veredeling van den muzikalen smaak; en waar in dezen bundel alleen de muziek wordt gegeven, zonder aanduiding van danspassen en -figuren, zijn deze armzalige muziekjes voor niets goeds bruikbaar.
Maar daar komt nog bij, dat Jaap Kunst zelf ook over de teksten weinig enthousiast is! Dat is bijvoorbeeld al heel duidelijk bij het lied van ‘Een jongedochter, die met een varkenshoofd geboren werd’, die niet aan den man kan komen dan tegen betaling van f 200.000. -: van de heele geschiedenis krijgen we alleen de inleidende strophe en strophe 9 en 10, die met de eerste strophe geen verband houden. Zoo krijgen we b.v. van ‘Daar buiten in die velden’ maar 1 strophe van de 12, die het lied telt; van ‘het ruitertje’ 1 van de 21; van ‘een boer, een boer’ 1 van de 6 of meer. Maar het sterkst is het bij ‘O dag, o langgewenschte dag’, een 12 strophig lied, waarvan na strophe 8 alleen maar staat ‘enz. enz.’ en vooral bij de ‘Geschiedenis van een maagd, die haar kind twee jaar lang in een beschuitton verborgen hield’, dat na de eerste strophe ‘Komt vrienden, luistert naar dit lied, / Dat ik U hier zal zingen, / Het is toch geschied: / Een maagd van Amsterdam, / Die daar de reis aannam, / In Haarlem dienen kwam’ heel eenvoudig deze mededeeling brengt (pag. 42): ‘Ook deze historie is uit De Nieuwe Overtoomsche Marktschipper afkomstig. Zij loont de moeite van verder vertellen niet.’
Duidelijker heeft wellicht nimmer een verzamelaar getoond, hoe
| |
| |
hij zelf twijfelde aan de waarde van het verzamelde materiaal!
Maar er is meer op te merken en we zetten de détailcritiek nog eens even voort. Over het algemeen zal wel niemand, die ooit persoonlijk heeft deelgenomen aan de herstelactie van het volkslied door middel van de herleving van het traditioneele lied, ontkennen, dat vele oude balladen en minneliederen niet volledig meer tot herleving kunnen worden gebracht: de in sommige opzichten benijdenswaardige tijd, waarin de bijslaap een vrij normaal onderwerp was voor een of meer strophen in een ballade, zal wel nooit meer terugkeeren, zoodat zulke strophen moeten worden verwijderd of omgevormd. Soms echter is de sexueele daad een onmisbaar onderdeel van het lied geworden: neem het onderwerp uit het lied en het heele lied wordt zinneloos. Natuurlijk is er dan maar één ‘oplossing’ mogelijk: het lied is blijvend ongeschikt voor onze volkszangactie.
Zoo stellen we dus wel Jaap Kunst's kieschheid uitermate op prijs, maar dan had hij ook verschillende liederen in het geheel niet in dezen op de praktijk ingestelden bundel moeten opnemen.
Dat Jaap Kunst om aesthetische redenen niet gauw tot een schrappen van coupletten overgaat, hebben we reeds aan een paar citaten kunnen zien. Maar dàn zijn er nog meer onbegrijpelijkheden.
Onder no. 16 vinden we een Terschellingsche variant van het bekende ‘Er zou eens maagdetje vroeg opstaan / Om haren zoetelief te zoeken gaan. / Zij zocht hem al onder de linden, / Maar zij kon haar lief niet vinden’. Het meisje ontmoet dan een ‘heer’ (= ridder): ‘Met kwam daar een heer aangaan / En sprak: ‘lief kind, wat doet gij hier te staan, / Of telt gij alle groene boomen / En alle gele rozen?’, waarop het antwoord luidt: ‘Ik tel de groene boomen niet / En alle gele gouden rozen. / Ik tel de groene boomen niet, / Ik pluk de gouden rozen niet’. Nu is het, meen ik, niet aan twijfel onderhevig, dat de uitdrukking ‘boomkens tellen’, die we in vele liederen vinden, de beteekenis heeft van een liederlijk slampampersleven leiden, meestal bij gebrek aan geld (vgl. van Duyse II, p. 1066: ‘nu mijn ghelt is al verteert, / nu moet ik boomkens tellen’; mijn interpretatie wijkt dus af van het Groot Woordenboek, I, kolom 408 op boom); in dit lied heeft het voor het meisje een uitermate oneerbare aanduiding van wat de Amsterdammer ‘tippelen’ noemt: in andere lezingen (van Duyse pag. 181 volg.) komt duidelijker uit, hoe de ridder zich verwondert dat het meisje
| |
| |
alleen is en aarzelt hij niet het meisje oneerbare voorstellen te doen.
Maar wat vinden we nu in de lezing van ‘het Levende Lied van Nederland’? Het antwoord van het meisje wèl, maar de in volkomen gelijke woorden gestelde vraag van den ridder nièt. Het geval wordt slechts raadselachtiger, wanneer we beseffen, dat alleen iemand die in de oude liederen vrij goed thuis is, de insinuatie in ‘boompjes tellen’ zal vermoeden. Waarom wel in strophe 3? Waarom strophe 2 niet?
Daar komt nòg iets bij. We zouden een verantwoorde publicatie van het in Nederland levende lied om meer dan een reden hebben toegejuicht; zoo'n publicatie zou naast de wetenschappelijke, ook de groote practische beteekenis hebben: het bewijs te leveren, dat het waarlijk goede oude lied eeuwig jong is en nog leeft. Dan mogen evenwel bij zoo'n bundel ook geen schriftelijke bronnen geheel of gedeeltelijk in den tekst worden ingevoegd, en ook dat is hier herhaaldelijk geschied.
Zoo gaf Jaap Kunst ons hier de zooveelste bundel, die èn te nauwkeurig-documentair is om voor de praktijk te kunnen dienen, èn te veel aan de practische eischen aangepast om een wetenschappelijke waarde te kunnen behouden.
Ik wil daarmee niet zeggen, dat het keurig uitgegeven boek voor een snuffelaar geen liederen zou bevatten, die voor de volkszangactie geschikt (te maken) zijn. Dit is met de nrs. 5, 6, 7, 9, 15, 16, 17, 18, 19, 23, 24, 34, 41, 43, 48, 53, 54 zeker het geval; maar wie daarbij bedenkt, dat alleen de cursief gedrukte nrs. nieuw zijn, in zooverre dat ze nog niet in het ‘Terschellinger Volksleven’ staan, zal deze uitgave met mij betreuren: het minder goede maakt ook hier het goede weer onmogelijk.
Ik zou, geloof ik, aan deze critiek niet zooveel plaats besteed hebben, indien niet de mogelijkheid zou bestaan, dat we hier te doen hebben met iets anders dan een toevallig ongelukkige uitgave; ik kan deze mislukking nauwelijks ander zien dan als een symptoom en dat maakt het geval interessanter èn ernstiger.
We hebben in Nederland een tijd gehad, waarin de folkloristen zich nòch met het volkslied nòch met de volkszangactie bemoeiden (vgl. m'n beknopte overzicht in Volkskunde, Jrg. 41, pag. 30 vlg.). Er was algemeen sprake van een achterstand, die een nadeeligen terugslag had op de studie van ons volkslied: wie de gebruiken van een volk waarneemt, beschrijft en bestudeert, behoort aan het lied, dat menigmaal in die volksgebruiken een voorname plaats inneemt,
| |
| |
de noodige aandacht te besteden: de noten moeten in folkloristische publicaties een veel grootere plaats gaan innemen dan thans het geval is. De folkloristen zijn de menschen, die meer dan de musicologen en litteratoren met het volk in contact treden; zij zijn de menschen, die de liederen in de meest geëigende atmospheer hooren klinken en bij de juiste gelegenheden; zij zijn het ook die den musicoloog met den zanger in contact moeten brengen, opdat de melodieën en rhytmen juist worden genoteerd. We erkennen dus volmondig, dat het volkslied den folklorist niet zal kunnen missen.
Maar aan den anderen kant dreigt juist van den folkloristischen kant wellicht het grootste gevaar. Indien dit gevaar nu maar uitsluitend in de daartoe aangewezen vaktijdschriften tot uiting werd gebracht, zouden we met de vooruitzichten op een waarheid deze botsing der meeningen hartelijk hebben verwelkomd. Nu echter Dr. Elise van der Ven-Ten Bensel haar artikel over ‘Volksliederen en het onderzoek naar hun oorsprong’ heeft doen opnemen in een semi-populair tijdschrift als het ‘Haagsch Maandblad’ (April 1938, p. 382-393), dat zelfs geen pretentie van wetenschappelijkheid wil hebben, nu de heele kwestie aldus aan het groote publiek wordt voorgelegd nog vóór het in vakkringen tot een gedachtenwisseling is gekomen - althans in ons land, met een zoo sterk van het buitenland verschillende totale situatie -, nu dreigt het optreden van den folklorist weinig minder dan noodlottig te worden.
Ik wil er nu nog van afzien, dat Mevr. van der Ven een als steeds al te merkwaardige bewondering heeft voor de ‘nieuwste theorieën’ alleen òmdat ze nieuw zijn en in ons land niet overbekend; we willen er ook niet over gaan boomen, dat E. Gniza met een ‘dynamisch’ volkslied iets geheel anders bedoelt dan ondergeteekende wanneer hij over het ‘motorische’ volkslied schrijft (tegenover ‘dynamisch’ staat ‘statisch’, tegenover ‘motorisch’ staat ‘auditief’). Neen, noodlottig en niets anders is het, dat aan Jan Publiek het betoog wordt voorgehouden, dat ‘alléén de omstandigheid, of het lied onder het volk gezongen wordt, of het tot de liederenschat van het volk behoort’ beslissend is in de befaamde kwestie of een lied volkslied is.
Maken we ons geen illusies: de beschààfde, maar ondeskundige lezer van het ‘Haagsch Maandblad’ zal uit Mevr. van der Ven's betoog alleen onthouden, dat goede smaak bij het volkslied maar bijzaak is, een quantité négligeable omdat de qualité alleen subjectief is vast te stellen. Onmiddellijk willen we daarbij toegeven, dat
| |
| |
wat Mevr. van den Ven op Gniza's gezag aan de lezers van het Haagsche Maandblad meent te moeten voorzetten, eigenlijk alleen slaat op het volkslied-als-onderwerp-van-volkskundestudie; maar voor dat besef moet de lezer beter uitkijken dan van den gemiddelden lezer mag worden verwacht.
We mogen nu eenmaal van den leeke-lezer alléén dit verwachten: dat hij uit een publicatie datgene in zich opneemt, wat in zijn kraam te pas komt, wat hem ligt. En dan zijn we in de laatste jaren, geloof ik, maar al te zeer op weg: aan den lezer voor te houden, dat goede smaak en volkslied niets met elkaar hebben uit te staan. Wouters en Moormann begonnen die verwarring al in 1933 met hun deelen van ‘Het Straatlied’, toen zij het door Florimond van Duyse, Pol de Mont e.a. uit den volksmond opgeteekende volkslied, zonder meer aan ‘het straatlied’ gelijk stelden (Inleiding, deel I, p. 12). Volkslied, volkspoëzie zonder meer gelijk aan het straatlied, waarvan de verzamelaars dan met een navolging van het Greshoff-iaansche dédain zeggen: ‘Evenmin is alles wat in onze bundel opgenomen werd o.i. mooi. Mooi vinden is toch al een individueel begrip, en zelfs zijn de meeste onzer liederen litterair niet mooi’.
Dat bewuste minachten van het schoone, dat achterstellen van het schoone voor het merkwaardige of voor het folkloristische studiemateriaal zou niet fataal zijn, ik zou dat nog eens met klem willen herhalen -, indien het in vakkringen geschiedde. Maar wie achteraf nog eens koel terugdenkt aan het overdreven enthousiasme, waarmee litteratoren en publiek de bundels van ‘Het Straatlied’ hebben ontvangen, dien slaat de schrik om het hart als hij aan de mogelijkheid denkt, dat de door Mevr. van der Ven geïmporteerde Duitsche volkskunde-theorieën in ons land zoo maar aan de groote publieke klok worden gehangen; die vraagt zich af, waar het heen zal gaan als volgens het voorstel van Gniza-van der Ven het volkslied als studieobject in handen wordt gelegd van den volkskundige inplaats van den misocoloog.
Op zichzelf genomen kan het ons natuurlijk niet interesseeren of het volkslied bestudeerd wordt door den folklorist die ook musicologie studeerde, of door den musicoloog die zijn kennis tot het gebied van de volkskunde uitbreidde: studie is de hoofdzaak: Kalff betoogde in zijn dissertatie al, dat de volksliedkundige litterator, musicoloog, historicus, folklorist en palaeograaf zou moeten zijn en niemand heeft de waarheid daarvan ooit serieus ontkend.
| |
| |
Maar men zal terdege dienen te beseffen, dat wat in Duitschland mogelijk is en nuttig, in ons land (met zijn hemeltergende decadentie van het volkslied) wel eens fataal zou kunnen worden, vooral indien het coram publico geschiedt. Ook Mevr. van der Ven (t.a.p., pag. 392) kon niet ontkomen aan de conclusie, dat voor de herstelactie van den volkszang het schoonheidselement beslissend is en dat we terug moeten naar de bloeiperiode. Maar juist omdat die waarheid niet ontkend kan worden, juist daarom moesten we nu eens ophouden met aan het groote publiek voor te kauwen, dat de goede smaak toch zoo bedroevend subjectief is, dat de goede smaak niets ter zake doet, dat je aan Jan en Alleman gerust kunt voorzetten wat niet mooi is of waar voor jezelf zulke aardige herinneringen aan vastzitten.
Wee den folklorist, die een liedje niet noteert omdat hij het niet mooi vindt; maar wee, driemaal wee den folklorist die dat materiaal zoomaar public-eert. Wee den musicoloog, die in ‘volledige’ herdrukken liederen weg laat, omdat hij ze niet mooi vindt; maar driemaal wee, den musicoloog die het smakelooze aan het licht brengt en het, vermengd met het smaakvolle, durft voor te zetten aan een publiek, dat door een eeuwenlange decadentie de gave des onderscheids heeft verloren.
Géén wetenschap en geen materiaal voor de herstelactie: die tweeslachtigheid verbindt de publicaties van de Kon. Ver. Het Nederlandsche Lied met de jongste publicatie van Jaap Kunst èn met het Haagsch Maandblad-artikel van Mevr. van der Ven-ten Bensel.
Studeer in de studeerkamer, publiceer studies en materiaal in vaktijdschriften; maar breng aan het groote publiek alleen dat, wat zuiver is en goed, wat je naar je diepste overtuiging mooi vindt.
JOP POLLMANN.
|
|