| |
| |
| |
Boekbespreking
Noord-Brabantsche dialect-geographie. Resultaten en wenschen.
Naar aanleiding van: Ant. Weijnen, Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant, in aansluiting aan geographie, geschiedenis en volksleven. Uitgegeven in eigen beheer. Fijnaart, 1937. Ingen. f. 5,90; geb. f. 7,40.
Wanneer men, na een eerste lezing, deze Nijmeegsche dissertatie van 258 pagina's sluit, dan is het met de gedachte: dat is degelijk werk. En juist dit mannelijke ‘zwart-op-wit’ zou schitterend gecombineerd zijn met de grootere leesbaarheid, wanneer vele kaartjes niet zoo overladen en beter geteekend waren. Gaan wij nu dit werk gebruiken, dan zijn wij verheugd over den rijkdom, maar missen noode een goede inhoudsopgave, een overzichtelijk register, een alphabetische lijst der behandelde kaarten. Dan valt het ons op, dat er ook wat ontbreekt, zelfs in het beste hoofdstuk. Maar wat er staat is waar, is echt. Niet in het volledige, maar in het rijke en het ware schuilt de groote kracht van dit werk.
Wij zullen het geheele boek doorloopen, telkens aanteekenend, zoo mogelijk aanvullend, om ten slotte nog een totaalindruk te geven.
In de Inleiding vindt men een overzicht van de methoden: hoe men dialectmateriaal verzamelt. Zelf heeft schrijver de directe met de indirecte gecombineerd, al verkiest hij eigenlijk onderzoek ‘im Gelände’ boven de enquête. Uit eigen materiaal, dat wij persoonlijk al vragende verzamelden in een 60 tal plaatsen van Peel- en Kempenland, hebben wij herhaaldelijk gelegenheid gehad om beider resultaten te vergelijken en concludeeren: de gecombineerde methode is in dit werk volkomen betrouwbaar. Persoonlijk zijn wij sterk voor onderzoek ter plaatse. Al trekkende van Oost-naar West-Noord-Brabant, van het Zuiden van de Peel naar den Noordelijken Maaskant, hoort men zoo de fijne nuanceeringen, bemerkt men na twee à drie dorpen de tendens, die telkens sterker zijn werk doet, totdat plotseling een scherp contrast optreedt met de vorige halte. Een Oost-Brabander, die naar het Westen van zijn provincie komt, treffen zoo de scherp-genasaleerde, ruwe, open klanken, tegenover de zachte gesloten mouilleering van zijn eigen dialect.
Een fijn waarnemer merkt op, dat in Peelland van het Zuiden naar het Noorden de mondopening bij het spreken geleidelijk groo- | |
| |
ter wordt, totdat hij in Erp de klanken sterk gelabialiseerd met wijd-open mond hoort uitgesproken. Om zich voor te bereiden op interessante kenmerken dient men zoo plaats voor plaats te vragen: Waaraan herkent men aanstonds iemand uit het vorige en het volgende dorp? Nooit beter dan door persoonlijk onderzoek zal men kunnen constateeren, dat één dorp zelfs drie duidelijk onderscheiden dialecten heeft (b.v. St. Willibrord).
Dat schrijver zich in § 8 reeds bij voorbaat verdedigde ‘tegen critici, die meenen, dat de begrenzing van het arbeidsveld op staatkundigen grondslag niet wetenschappelijk verantwoord en ouderwetsch is’, bewijst toch minstens dat hij zijn opvatting aanvechtbaar acht. Wanneer men zoekt naar dialectgrenzen, naar cultuurgrenzen en men houdt op, voordat men aan de grens is, bereikt men niet zijn doel. Nagenoeg alle isoglossen loopen Noord-Zuid. Hieruit volgt, dat de staatkundige scheiding van Oost naar West geen dialectscheiding is. Het boek zelf bewijst hiermee zijn te enge opzet. Ook uit de lijst van doorloopend geraadpleegde werken blijkt, dat schrijver te zeer op Noord-Nederland is ingesteld. Zouden, zelfs voor Nóord-Brabantsche dialectgeographie, namen als Schuringa, Molema, Bergsma, van meer belang zijn dan Tuerlinckx, Leenen, Blancquaert?
Hoofdstuk I behandelt klinkers, tweeklanken en medeklinkers. Uitgaande van het Westgermaansch worden telkens een of meer representanten uitgewerkt. Niet het recept ‘van Schothorst’ dus. Het blijkt uit dit hoofdstuk herhaaldelijk, schrijver was bij zijn onderzoek niet zoozeer ingesteld op de Klankleer als op de ‘Wörter und Sachen’. Anders was het immers niet mogelijk, dat we niet of nagenoeg niet behandeld vinden: old(t), Westgerm. ê, ai en au. Dan waren ook hier wel besproken: ar + labiaal of gutturaal, die in het Westen gerekt, in het Oosten bovendien gepalataliseerd worden. Dan ware misschien de kwestie oa-ao-aa, in § 15 besproken, wèl opgelost. Slechts voor l heeft heel Oost-Noord-Brabant oa. En het zijn juist de l-verbindingen, waaraan een Oost-Brabander goed te kennen is, wanneer hij A.B. spreekt. De Westgerm. i in gesloten- en open lettergreep levert ook nog opmerkelijke verschillen b.v. tusschen het Westhoeksch en Mz. en B. In open lettergreep hooren wij in Westelijk K. en in T. vaak een j-diphtong. Eenige malen neemt schrijver stelling tegen Heeroma en o.i. terect.
Hoort ‘zoon’ wel thuis in § 30. De verschillende typen van gaan, in § 35 vernoemd, zouden wij willen terubrengen tot twee
| |
| |
1o) gò'n in Kempenland en Noordelijke Meyerij 2o) gò'w en gò in Peelland. Bedenken wij hierbij wel, dat de Noordelijke Meyerij veel minder mouilleert dan K. en P. Zou in West-Brabant, zelfs in Tilburg nog een phonologische correlatie bestaan tusschen é en è, tusschen ó en ò? Dat een vraag als deze laatste in dit hoofdstuk niet te sprake komt, hebben wij betreurd.
Het best van alle vocalen is behandeld de Westgerm. û. In aansluiting bij het feestartikel voor Prof. van Ginneken in dit blad toont schrijver hier zich op zijn best. Met uitvoerig en betrouwbaar materiaal komt men ook in de Klankleer wel tot schitterend resultaàt. Wij hopen, dat ook de behandeling van de Westgerm. î binnenkort tot zulk een prachtig geheel wordt omgewerkt.
In hoofdstuk II wordt zakelijk en overzichtelijk het historisch verloop der 5 umlautsperioden uiteengezet, en toegepast op Noord-Brabant. Bijkbaar sluit zich schrijver geheel aan bij de opvattingen van Braune, Wilmanns, van Wijk, van Haeringen, Schönfeld, ofschoon hij zich nergens daarover uitlaat. De mouilleeringstheorie van Scherer, Sievers, Rooth, Grootaers, van Ginneken en Mansion komt evenmin ter sprake. Wanneer men vergelijkt met de verklaring van ‘binden’ (§ 25) doet dit vreemd aan. Het slagwoord ‘mouilleering’ doet o.i. wonderen in Noord-Brabant, al verklaart het op zich zelf evenmin iets als umlaut.
Aan de hand van goede voorbeelden wordt aangetoond hoe de verschillende umlautsperioden van Oost naar West over Noord-Brabant zijn heengeschoven, zoodat de jongere en jongste umlaut, n.l. bij het verkleinwoord, bij het meervoud en in 3en pers. sg. ott. zijn blijven staan in het Oosten van de provincie. Met historisch materiaal wordt dan verder nagegaan, wanneer de umlautsverschijnselen in Noord-Brabant zijn doorgedrongen. Wij vinden dit hoofdstuk geslaagd. Mogen wij nog een kleine aanvulling geven in historisch opzicht. Reeds in de 14e eeuw treffen wij in 's-Hertogenbosch aan de umlaut van ă en â. Dus penneke, teffelke; swegher, coveleer, kersmeker. Te Breda komt reeds voor in 1343 ‘gheheiten Brunecker’.
Het was een gelukkig idee om een afzonderlijk hoofdstuk te wijden aan de rekkingen en verkortingen, die in de Brabantsche dialecten zoo belangrijk zijn. Vooral in Oost-Brabant blijkt de rekking van onvolkomen klinkers in gesloten lettergreep voor te komen, terwijl in het Westen juist de nasaalverbindingen van belang zijn. Daarom hadden we deze laatsten zoo graag nader uitge- | |
| |
werkt gezien. En wat de verkortingen betreft: een bespreking van de verkleinwoorden ontbreekt. Bij de echt Peellandsche verkorting gevraŏ, bloĕ, kŏ' voor gevraagd, bloed kwaad hooren ook nog: goĕ (goed), schŏ' (schoon), dŏ' (dood).
Op bladzijde 117 begint de eigenlijke Vormleer. Vergelijken wij nu hoofdstuk IV, Morphologie en Syntaxis, met de eigenlijke Klankleer, dan lijkt ons de inhoud wel wat poover. Dit komt gedeeltelijk, doordat in de voorgaande hoofdstukken reeds ter sprake kwamen de rol die umlaut, rekking en verkortingen spelen in de morphologie.
Achtereenvolgens worden behandeld het uitgangslooze meervoud, dat in aansluiting bij Limburg het meest voorkomt in Oost-Brabant, de verkleinwoordvorming, de persoonlijke- en bezittelijke voornaamwoorden, het onbepaalde voornaamwoord ‘men’ en ‘eenen’, de lidwoorden, le en 3e pers. sg. o.tt., het veelvuldiger gebruik van sterke werkwoorden in het Westen, wezen + infinitief, en tenslotte ‘er’ in de beteekenis ‘daarvan’. We zouden nog willen wijzen op den voltooid teg. tijd, op het geslacht der substantieven, het afwijken der klassen van sterke werkwoorden, op de sandhi.
De eigenlijke syntaxis, de leer van den zin is nog altijd het meest vergeten onderdeel van de dialectstudie.
Hoofdstuk V behandelt de Woordvorming. ‘Woraf’ in plaats van ‘waarvan’ blijkt een tegenstelling Oost-West te zijn. Een gedeelte sluit zich echter aan bij Limburg. Op een dergelijk verschijnsel zouden wij willen wijzen bij het gebruik van ‘met’ en ‘mede’. Algemeen Oost-Brabantsch is: ik go mi oew mee; uitgezonderd in een deel van het land van Cuyck en in het Budelsch, dat aansluit bij het Limb. ‘ich goan mit dich mit’. Voor de verklaring van ‘nuzzək’ ‘neusdoek’ zoeken wij liever overeenkomst bij den ‘cache-nez’ voor de mannen. Even komt in § 188 de toponymie ter sprake, in verband met de vocaalverzwakking, die in het Oosten veel sterker is dan in het Westen van de provincie. Wat zou juist de toponymie nog schitterend materiaal hebben kunnen leveren voor de woordvorming, en in aansluiting daarbij de voor- en achternamen. Ook in dit opzicht is voor de Antwerpsche Kempen reeds goed voorwerk verricht.
De Woordenschat beslaat hoofdstuk VI. Al zal menige dialectliefhebber hier nog heel veel kunnen aanvullen, wij houden dit voor een goed geslaagd gedeelte. De verantwoording van het materiaal, ook in dialecten buiten Noord-Brabant evenzeer als de voorzichtige etymologische verklaring.
| |
| |
Als voorbeeld noemen wij de behandeling van ‘wimper’ en ‘schort’. Een scherpe scheiding geven de volgende woorden: hak, roome, henne, scholk, wang, in het Oosten tegenover de Westelijke hiel, melk, tiete, veurschoot, kaok. Het is allerminst de bedoeling geweest volledig te zijn, maar misschien mogen we nog wijzen op de vele Fransche woorden, waarvan geen enkel voorbeeld werd opgenomen. Ook de vogel- en bloemennamen zouden mooi vergelijkingsmateriaal kunnen leveren tusschen Oost en West. Interessante ‘oude woorden’ publiceerde schrijver reeds elders. Als geheel vinden wij dit een mooi hoofdstuk, met goed gekozen voorbeelden, die zoowel het verschil tusschen Oost en West, als de zoo frappante plaatselijke eigenaardigheden duidelijk naar voren doen komen.
En zoo komen wij tot hoofdstuk VII, Taalgeographische Synthese. Er zijn reeds zeer waardeerende woorden gesproken en geschreven over deze knappe samenvatting. Hieruit is het heele boek ontstaan; hiermee werd en wordt het waardig bekroond. De opzet van de dissertatie was bepaald door het met goud-bekroonde antwoord op de prijsvraag over de verschillen en de grens tusschen het Oost- en West-Noord-Brabantsche dialect. Maar vele andere problemen drongen zich op en zijn mede uitgewerkt tot een algemeene taalgeographische beschrijving van de Noord-Brabantsche dialecten. Zoo is schrijver gekomen tot een indeeling in elf onderscheiden groepen.
Het Budelsch, het Cuycksch en het Westhoeksch wijken af van het eigenlijke Noord-Brabantsch en worden het eerst behandeld. Het Budelsch sluit vaak aan bij Limburg. Is de sonantische ‘n’ schrijver hier nooit opgevallen? De afscheiding van het Cuycksch (Noordelijk en Zuidelijk deel) vindt prachtige parallellen op het punt van aardrijkskundige gesteldheid, geschiedenis en volkskunde. Dit wordt schitterend bewezen.
Het land van ‘jij’ en ‘weetje’ vertoont Hollandsche trekken.
Nog breeder en stralender wordt bewezen in § 271-§ 284, dat de tegenstelling tusschen Oost- en West-Noord-Brabant op taalkundig gebied, prachtige parallellen vindt op het punt van aardrijkskundige gesteldheid, praehistorie, politieke geschiedenis, kerkelijke geschiedenis, kunstuitingen, economie, rechtsinstellingen, psychologie, volkskunde. Het best geslaagd lijken ons de politieke geschiedenis, volkskunde en rechtsinstellingen. Minder goed de psychologie. Vooral de eeuwenlange onderdrukking heeft den Oost-Brabander gemaakt: wantrouwend, hulpvaardig, saamhoorig, stil,
| |
| |
bijgeloovig (het heeft er inderdaad ‘gespokt’). De West-Brabander is veel meer ruw, luidruchtig, vrijheidslievend, eigengereid. De Oost-Brabander schuwt het directe, kordate woord en de boerentaal is daardoor zoo rijk aan beeldspraak. De West-Brabander is welbespraakt, uitbundig van taal. Veel minder dan in het Westen is men in het Oosten zuinig met zijn tijd en arbeid. Men wroet er te veel en eet te sober. Orde en netheid van het Westen ‘kumt nie zo naaw’ in het Oosten.
Een kleine aanvulling bij een enkel woord. De landmaat loopenzaad (⅙ H.A.) kwam vroeger veel meer Westelijk voor. We vonden te Breda in 1363 ‘vyf lopen saeyt lants’ en te Mechelen 1473 ‘loopen tsaye’.
Als algemeene karakteristiek geeft schrijver: Oost-Noord-Brabant is archaïstischer dan het Westelijk gedeelte. Vooral het Westen vertoont een Saksischen inslag, in Oost-Noord-Brabant herinneren daarentegen verschijnselen aan het Friesch. De stemlooze s en f in anlaut lijkt ons geen goede parallel.
Vooral historisch en geographisch worden verder nagegaan de verschillen tusschen het Markiezaat en de Baronie in Westelijk Noord-Brabant, in causaal verband met de dialectscheiding. Het Oosten van de provincie valt uiteen in Peellandsch, Kempenlandsch en Noord-Oost-Meyerijsch. Merkwaardig is dat de oude kwartierindeeling van de Meyerij geheel losgelaten is (§ 329). De scheiding tusschen Peelland en Kempenland volgt echter dialectisch en historisch toch nog altijd ongeveer de Dommel, en ook de scheiding tusschen het land van Oisterwijk en Kempenland valt nagenoeg samen met de isoglossen. Denkt men op kaart 111 de dikke lijn van ‘boeren’ even weg, dan herstelt men ook het land van Oisterwijk. Erp zouden we gedeeltelijk tot het Peellandsch rekenen. Westgermaansche ai en au zijn b.v. wel gediphtongeerd. De afwijking van Schijndel en Den Dungen biedt inderdaad moeilijkheden.
Bezien wij de zware isoglossenstreng ten Oosten van 's-Hertogenbosch (kaart 111) en herlezen wij stelling XXIII, dan is een nadere bestudeering van het dialect der hoofdstad, ook in historisch opzicht, zeer de moeite waard.
Het Kempenlandsch, ten Zuid-Westen van Eindhoven gesproken, valt ten deele uiteen in een Oostelijk en Westelijk gedeelte. Het land der Sniedersen vertoont veel overeenkomst met de Antwerpsche Kempen en West-Noord-Brabant. Wij noemen slechts het stadsrecht van Antwerpen. Het Midden-Brabantsche over- | |
| |
gangsdialect onderscheidt schrijver in Hollandsch-Brabantsch, Tilburgsch en Maaslandsch.
De aardrijkskundige ligging, de politieke en kerkelijke geschiedenis van het land benoorden de Bergsche Maas en de Langstraat verklaren de scheiding van de Zuidelijke Brabantsche streken. Vandaar het Hollandsch karakter van deze streek.
Het Tilburgsch als zoodanig heeft eigenlijk zeer weinig specifieke kenmerken. Het Maaslandsch wordt gesproken tusschen Grave en 's-Hertogenbosch langs de Maas. Hoewel het in vele opzichten verschilt van de Noordelijke Meyerij, de overeenkomsten van dit laatste gebied met het Maas en Waalsch leiden tot de conclusie, dat het Maaslandsch een jongere ontwikkeling heeft doorgemaakt (§ 328).
Het verheugt ons, dat het onderzoek toch niet uitsluitend Noord-Nederlandsch gebleven is. Wij lezen dan ook aan het einde van het boek: ‘Heel sterk doen zich in Noord-Brabant Zuidelijke verschijnselen gevoelen.’ Schrijver gaat dat nader bewijzen lexicologisch, kerkhistorisch en folkloristisch. Zou vooral de Christianiseering vanuit Echternach en van de Sinte Bernaards abdij bij Antwerpen ook geen grote rol spelen bij de scheiding tusschen Oost en West?
Wanneer we nu een totaalindruk mogen geven, dan oordeelen wij: dit boek is breed van opzet, rijk in uitwerking, betrouwbaar tot in détails, geschreven met een groot gevoel van verantwoordelijkheid. Een voorbeeld van een zeer goede dissertatie dus.
Als dit boek tenslotte nièt in handen komt van de Brabantsche intellectueelen, dan ligt dat aan het vele vakwerk. Het is niet algemeen-menschelijk en rijp genoeg. Daartoe had schrijver de taal zélf moeten benaderen van psychologische, sociologische en biologische zijde. In dien geest zagen wij de synthese gaarne herdrukt.
JOHAN RENDERS. |
|