Onze Taaltuin. Jaargang 6
(1937-1938)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
[Nummer 11]Een nieuwe ontdekking der taalwetenschapReeds in 1921 heeft J. Vendryes (Le langage p. 9) het durven neerschrijven: Le langage visuel est probablement aussi ancien que le langage auditif. Nous n'avons aucune raison de croire et surtout aucun moyen de prouver que l'un soit antérieur à l'autre’. Maar dit was toch vooral nog negatief, althans in de bewijsvoering. Twaalf jaar later zette Pierre Fouché op het Internationale Linguisten-Congres te Rome echter volop de bakens om, met zijn stelling ‘On a longtemps raisonné, comme si le langage auditif était le seul à l'origine, et un progrès a été accompli, lorsqu'on a aligné à coté de lui le langage visuel ou le langage par gestes. Il semble maintenant possible de trancher cette question d'antériorité. Pendant longtemps et avant que le larynx de l'homme se soit assez affiné, il est vraisemblable que le langage par gestes a servi chez lui à exprimer tout ce qui est représentation. Ce n'est qu'avec le temps que le langage parlé a remplacé, sans le supprimer toutefois, mais en réduisant d'ordinaire à un rôle secondaire le langage par gestes’. (Atti del III Congresso. Firenze 1935 blz. 126-127). De positieve bewijzen van Fouché berustten echter vooral op de vergelijkende anatomie van den Amerikaan V. Negus, die speciaal over de evolutie van den larynx en de stem bij de dieren handelt, en Darwins boek over The Expression of the Emotions van 1872. Want, men ziet uit Fouché's woorden: ‘tout ce qui est représentation’ heel duidelijk, dat hij zijn thesis, geheel en al in de lijn van Ferdinand de Saussure's Cours de Linguistique générale van | |
[pagina 338]
| |
1916, uitdrukkelijk tot het verstandelijk taalgebruik beperkte. Alhoewel ik aan dit soort evolutionistische bewijzen niet alle kracht wil ontzeggen, hebben ze mij toen toch niet overtuigd. Maar tevoren had de vergelijkende ethnologie reeds het hare hierover bijgebracht en ondertusschen is de nieuwere psychologie en ook de psychiatrie zich met dit probleem gaan bemoeien, en in aansluiting daarbij heeft nu ook de concrete linguistiek hier eindelijk haar gewichten mee in de schaal geworpen, en van dit getuigenis-complex kan ik onmogelijk de strenge bewijskracht meer loochenen. Deze samenvatting der verschillene wetenschappen omtrent dit probleem is eigenlijk begonnen met mijn Amerikanistischen collega S.J. den abbé M. Jousse: Études de psychologie linguistique, Paris 1925 en Méthodologie de la Psychologie du geste. (Revue des Cours et Conférences, 15 Mai 1931, blz. 201-208). Daarop heeft de nieuwere psychologie der Fransche school wel heel gevoelig gereageerd, wat men vooral kan merken, aan de verschillende boeken en studies van H. DelacroixGa naar voetnoot1) of aan de behandeling der taal in het bekende groote Traité de psychologie van H. Dumas in de edities van 1922 en 1933. In 1922 beperkten zich Barat en Chaslin daar alleen tot le langage oral; maar in 1933 behandelt A. Ombredane: ‘Langage, gesticulation significative mimique et conventionnelle’. In L'Encéphale van 1935 no. 3: vinden wij verder het interessante artikel van den medischen specialist in Apraxie J. Morlaas: Du Mimage au Langage. Maar tegelijk met M. Jousse's nieuwe studie: Le Mimisme humain et l'Anthropologie du Langage. Revue Anthropologique 1936 blz. 201-215, verscheen zelfs van niemand minder dan den wereldberoemden psychiater Pierre Janet: L'Intelligence avant le Langage, Paris 1936 die b.v. op bl. 28, 102-104, 202-211 steunend op pathologisch feiten-materiaal de nieuwe theorie van Jousse komt bevestigen en ondersteunen. Wat is dan de gebarentaal? Zien wij daartoe eerst eens rond in onze eigen omgeving. Als wij onze oogen slaperig voelen, en het is toch zaak goed uit onze doppen te kijken, dan wrijven wij ze uit, en dat helpt. Maar als wij het in ons verstand voelen schemeren, en het is toch zaak nu goed te begrijpen, dan wrijven wij ons ook in de oogen, en dat helpt niets. | |
[pagina 339]
| |
Als we wat slijm in het strottenhoofd voelen, hindert ons dat, en wij hoesten het eruit. Maar als we ons door verlegenheid belemmerd gevoelen, dan hoesten of kuchen we ook. Als moeder de vrouw niet al te zindelijk is, dan heeft de werkman of kleine burger wel eens last van een jeukwekkend insekt in z'n haren. Hij krabt dan even achter het oor. Maar als minbeschaafde menschen in een lastig parket komen, dan krabben ze ook achter het oor, of ook wel boven aan hun kuif. Dat wist Horatius al. En het Arameesche Ebionieten-evangelie verhaalt diezelfde gestie al van den rijken jongeling, toen Christus hem zeide zijn goed aan de armen uit te deelen. Overal wordt ja en neen met toehappen of voedselweigeren uitgedrukt. Vele volken gebruiken voor neen een click, gelijk men er soms bij een walgelijken smaak kan opmerken. De Grieken wierpen den mond in de lucht, en bied aan een kind eens wat bitter vocht te drinken, het ontwijkt op zij met den mond, juist op de manier waarop wij neen knikken. En houd het een lekker beetje voor: het hapt toe met onzen jaknik. Wij vechten niet meer als we boos worden, maar we ballen onze vuisten nog wel. Als een sjouwer iets op den schouder gelegd wordt, wat hem niet aanstaat, dan wipt hij het er met een schielijk schokje af. Maar diezelfde bruuske schouderbeweging kunnen wij ook bij elkander opmerken met elke opwelling van ongeduld. Heel langzaam lichten we de schouders omhoog als wij een zwaren kostbaren last willen afladen, we nemen hem op de armen en geven hem dan over of zetten hem neer. Juist diezelfde bewegingen maar nu gelijktijdig maken wij als we onze onmacht erkennen ons van de een of andere eervolle opdracht te kwijten. Een op ons aandringend gevaar, vijand of dier houden wij van ons af met vooruitgestrekte armen, of we duwen het met den elleboog opzij. Maar ook een opgedrongen propositie wijzen wij af met hetzelfde handgebaar. Als kleine kinderen iets zien wat hunne aandacht trekt, dan grijpen zij ernaar, ook al is het tienmaal zoo ver van hen verwijderd als hun armpje lang is. Wij zijn nog niet van die schijnbare domheid genezen. Alleen is die grijpvorm van hand en arm ietwat gestileerd, en met dat grijpen bedoelen we nu iets aan te wijzen, een doel dat trouwens het kind er ook reeds mee bereikte. Met open hand moeten wij gaven ontvangen, in de open hand | |
[pagina 340]
| |
bieden wij gaven aan. Dit veronderstelt goedheid en vriendschap. En vandaar is de open hand bij allerlei gebaren als het ware de index der goede bedoeling geworden. Willen wij iemand de fijnigheid van een klein kostbaar voorwerp toonen, dat de moeite waard bekeken is, dan houden wij hem dat tusschen duim en wijsvinger voor. Maar als een redenaar aan zijn gehoor een fijne kwestie heeft uit te leggen, dan maakt hij met elegantie dezelfde geste-Fénélon. U kent waarschijnlijk allen het uitsliepen der kinderen met ongeveer dezelfde beteekenis als onze interjectie foei. Ik heb in de verschillende boeken over mimiek daar verschillende verklaringen van gelezen, die mij evenwel geen van alle voldeden. Maar als eens een ervaren folklorist zich met deze kwestie bemoeien wou. Zoo iemand kent alle kinderspelen van vroeger en later tijd en zou ons spoedig uit den nood helpen. En misschien dat hem de lust zou bekruipen ook de andere aanrakingspunten van mimiek en folklore onder handen te nemen. Zoo b.v. het top zeggen en toeslaan bij koop en verkoop, de ontwikkeling der verschillende eedsgebaren enz., en dan waren we weer een grooten stap vooruit! Was oudtijds een vijand overwonnen en wilde hij het hart van zijn overwinnaar vermurwen, dan maakte hij hem de eind-zegepraal, het boeien zijner handen, zoo gemakkelijk mogelijk. Hij wierp zich voor hem neer op zijne knieën en stak hem de tegen elkander gelegde handpalmen tegemoet. Wij vinden dit op veel marmerreliefs in 't oude Babylon. In Egypte bidden de priesters al op hunne knieën met de handen samen en wij, wij doen het nog. Van de oude Germanen lezen we dat zij baden met handen en voeten geboeid. Maar is het nu niet merkwaardig dat deze ontwikkelingsgeschiedenis der smeekende gebaren een onverwachte illustratie vindt in de afleiding van ons Germaansch werkwoord bidden? Bidden beteekent eigenlijk buigen en heeft alleen daarom de beteekenis van bidden ontwikkeld, omdat het blijkens de overeenkomst van oind. jñubâdh- met angel- en oudsaks. knébedh, kneobeda, sinds den Indogermaanschen oertijd meestal in de samenstelling knie-buigen voorkwam, net als b.v. ons koozen van 't Lat. causari z'n beteekenis heeft ontleend aan de samenstelling liefkoozen. Het Latijnsche manus dare wijst misschien op hetzelfde gebruik. Maar zeker vinden wij dezelfde houding in de laatste dochter der Niobe-groep te Florence, die uit den Griekschen bloeitijd van Praxiteles en Skopas stamt. Door Christelijken invloed | |
[pagina 341]
| |
werden de opgeheven handen van lieverlede van elkander gescheiden, en in navolging van den gekruisten Christus uitgestrekt, gelijk wij dat reeds op de Orante's van de Katakomben ontwikkeld zien. Uit dit alles trekken wij als voorloopige conclusie: dat de gebaren dus vroeger nuttige bewegingen of verrichtingen geweest zijn, die wij nu zonder dat nut herhalen, maar om er iets van onze met zoo'n beweging gepaard gaande bedoelingen mee uit te drukken, en aan onze medemenschen te laten merken. Dit is de primitiefste vorm. Maar weldra komen daar ook de uit grijpbewegingen ontstane aanwijzingen en de nabootsende gebaren bij. Totnutoe hadden Jousse en zijn medestanders zich vooral beroepen op het belang der gebarentaal bij vele primitieve Amerikaansche volken; en op den ons blijkbaar algemeen aangeboren aanleg, die meestal alleen bij onopgevoede maar van jongs af samenlevende doofstommen tot volle ontwikkeling komt. Het duidelijkst en het best bewerkt vindt men hierover de Duitsche gegevens bij Ed. Schmalz: Ueber die Taubstummen und ihre Bildung 18382-1842 blz. 314-339, de Engelsche en Amerikaansche feiten in W.R. Scott The Deaf and Dumb2, Londen 1870, en de Fransche paralellen in Goguillot: Comment on fait parler les sourds-muets, Paris 1889. Zie ook voor den nieuweren tijd H. Gutzmann: Archiv f.d. gesamte Psychologie Bnd 1, 1903 blz. 67 vgld. Maar wij zagen het reeds: ook de beschaafde mensch van tegenwoordig kan het nog niet zonder gebaren stellen. En zoowel op het tooneel als in de film wordt de gebarentaal der grootste acteurs en filmsterren in verbinding met hun mimiek nog vaak tot een hooge kunst van fijne en diepe expressie opgevoerd, die door alle menschen - Omnium hominum communis sermo, noemde haar reeds Quintilianus - los van hun klanktaalstructuur, uitnemend wordt verstaan en bewonderd. In de ‘Reise in das Innere von Nordamerika’, Coblenz 1841 van den Prinz von Wied, Bnd 2 blz. 645-653 vindt men reeds een mooie verzameling van gebaren, die thans nog bij de Noord Amerikaansche Indianen der Rocky Mountains in gebruik zijn. Maar Kolonel Garrick Mallery heeft daar pas 40 jaar later het blijvend standaardwerk over geschreven: Sign Language among North American Indians compared with that among other Peoples and Deaf-mutes, Washington 1881. First annual Report of the Bureau of Ethnology, Smithsonian Institution 1879-'80 blz. 269-552. Daaruit bleek dat dit inderdaad een aparte taal was, met eigen woordenschat niet | |
[pagina 342]
| |
alleen maar ook met eigen syntaxis-regels. Wundt heeft hier in zijn Völker-psychologie2 Bnd I Leipzig 1904 blz. 136-248 reeds uitvoerig op gewezen,Ga naar voetnoot1) en naderhand heeft Lévy Bruhl deze gegevens nog aangevuld en verrijkt. Vele Amerikaansche inboorlingen, die elkanders klanktaal heelemaal niet verstaan, kunnen toch duidelijke gesprekken samen houden en elkander allerlei berichten geven of zelfs heele geschiedenissen verhalen door de hun van geslacht op geslacht overgeleverde gebarentaal. Zij hebben aanduidende gebaren voor ik, gij en hij, voor hier en daar, voor groot en klein, maar verder ook beschrijvende gebaren voor hemel en aarde, wolken en regen, nabootsende gebaren voor gaan en staan, voor zitten en loopen, slapen en waken, slaan en vechten, dood en leven, symbolische gebaren ten slotte voor nacht en dag, goed en kwaad; bovendien hebben vele dezer concrete beteekenissen ook hier een overdrachtelijk gebruik naast zich, en ten slotte kunnen deze woordgebaren door hun syntactische opvolging nu eens als verbum en dan weer als nomen, nu eens als subject of agens, dan weer als object of patiens gekarakteriseerd worden. Het is dus, niet als onder de kinderen bij ons slechts, een onhandig en speelsch hulpmiddeltje, maar een echte ernstige en volledige taal, waarin die volksstammen niet slechts hun gevoelens maar ook hun heele gedachtenleven kunnen uitdrukken, met al de abstracte ideeën, die hun een eeuwenoude jagerscultuur heeft overgeleverd. Teekenend vooral is b.v. het onderscheid tusschen aanwijzende en beschrijvende gebaren overeenkomend met het verschil tusschen de voornaamwoordelijke en de niet-voornaamwoordelijke elementen der klanktaal. Zoo is het werkwoord zien pronominaal en bestaat uit een vingeraanwijzing van het oog en dan een centrifugale vingerbeweging in de ruimte. Een kneep in de huid van den arm beteekent vleesch. Den vinger aan de lippen brengen beteekent rood, aan de tanden brengen beteekent wit. De bloem wordt beschreven door het gebaar van een bloem naar den neus brengen, om eraan te ruiken. Een boek door de twee handen als een opengeslagen boek tegen de wangen te drukken. Een hert door het volgen met de beide handen van een denkbeeldig gewei op het eigen hoofd. Spitten, schrijven, neussnuiten doet men gewoon met handen en vingers na. Voor gaan bootst men de beweging der beenen met den rechter wijs- en middelvinger op den linker voorarm na. Voor rijden zet men twee vingers | |
[pagina 343]
| |
der rechterhand op den linker wijsvinger. Voor slapen doet men de oogen dicht. Voor opletten steekt men den wijsvinger op en rimpelt men het voorhoofd. Vuur heet naar het aanblazen. Tijden van het werkwoord zijn er niet, daar alles volop beleefd wordt. Maar bovendien volgen bij de Indianen vaak twee of meer gebaren op elkander die bij elkaar behooren, en samen slechts een idee beteekenen, en naar den taalvorm eerst een constructie of een klein zinnetje, en later bij veelvuldig gebruik een samenstelling vormen.Ga naar voetnoot3) Om te beginnen geef ik hiervan twee losse maar typische voorbeelden. Garrick Mallery (Sign Language blz. 358) deelt mee, dat zijn Noord-Amerikaansche Indianen in hun gebarentaal het begrip: nacht, of liever de simplex apprehensio: het is nacht weergeven door twee achtereenvolgende gebaren: le een horizontaal plat uiteengaand gebaar der beide handen tot een paar voet van elkander en 2e vlak daarop een snelle convergente boogbeweging der beide handen naar omhoog, totdat de rechterhand even plat op de linkerhand blijft liggen. En dit wil zeggen: het bedekt alles hierbeneden, of in de juiste woordschikking: alles hierbeneden is ondergedekt. Om het begrip dood of: hij sterft uit te drukken, leggen de Ojibway (Ibid. blz. 353) le de palm der rechterhand tot op een kleinen afstand naast den slaap van het hoofd en laten de hand zich dan langzaam van het hoofd verwijderen en in een wijden boog nederdalen. Daarop volgt nu 2e dat het hoofd en een deel van het bovenlichaam naar denzelfden kant als levenloos neervallen. Als wij nu deze gebaren-combinaties overzien, dan treft ons ten eerste de groep der coordinaties, die tot één samenvattend begrip leiden, zooals in het Nederlandsche zinnetje: ‘Man, vrouw en kinderen, het heele gezin trok erop uit.’ Het heele gezin is hier het nieuwe collectief begrip. Welnu zoo is het nu ook in de gebarentaal der Indianen. De opeenvolgende gebaren van man en vrouw beteekenen een jong paar. Tweemaal hetzelfde gebaar voor jongen beteekent: broeders, enz. Verder verschijnen al spoedig de dubbele Locatief- of Genitiefgebaren. Zoo schaapgebaar + stalgebaar voor schaapstal, vogelgebaar + kooigebaar voor vogelkooi. Dan volgen adjectiefconstructies: lap- of doekgebaar + rookgebaar of + raafgebaar = een zwarte lap of doek, of stokgebaar + oker = een okergeverfde stok enz. Verder wordt het begrip van ergens midden door gaan uitgedrukt door eerst van de beide duimen en wijsvingers een | |
[pagina 344]
| |
ovaal te maken, en daarna met den rechter wijsvinger door dat nu al niet meer bestaande ovaal heen te steken. Hierop volgen de eenvoudige Subjects-zinnen. De hond blaft wordt weergegeven door het gebaar van hond te laten volgen door het wijzen naar den eigen mond. De hond snuffelt begint met hetzelfde hondgebaar maar vervolgt met het wijzen naar de eigen neus. Dan komen de Patiens- en Objectsconstructies en de adverbiale bepalingen. Een pijl afschieten wordt weergegeven door het pijlgebaar te laten volgen door het booggebaar. De handen wasschen door het hand- en het watergebaar. Een paard temmen door het paardgebaar + het handgebaar. Nu pas kunnen wij ook de eerste drieledige gebaren vergelijken, die weer volkomen aansluiten bij de eerste drieledige kinderzinnetjes, die ik op blz. 82 vlgd. van mijn Kleuterroman beschreven heb: doe manne mam-mam. Doet eze(l) ia-ia. Doet auto toe-toe. Zoo maken de Indianen het hoofdmansgebaar + vang- of schietgebaar + beergebaar in de beteekenis: Ons opperhoofd ving een beer of Ons opperhoofd schoot een beer, enz. Vrouwgebaar + bezemgebaar + tentgebaar = Mijn vrouw reinigt de tent, enz. Zie nog allerlei andere voorbeelden bij Garrick Mallery passim. Maar niet slechts in Amerika, ook in Zuid-Europa rond de Middellandsche Zee bestaat nog overal zoo'n traditioneele ‘langue’ des gestes in den zin van de Saussure, die tot vóór den klassieken tijd teruggaat en uitsluitend op zichtbare gebaren berust. De beste bron hiervoor is nog altijd Andrea de Jorio: La mimica degli antichi investigata nel gestire napoletano. Napoli 1832Ga naar voetnoot4). De klassieke feiten zijn in later tijd het best verzameld door Carl Sittl: Die Gebärden der Griechen und Römer, Berlin 1890, die echter vergeet hun verder voortbestaan en ontwikkelingsgeschiedenis tot den huidigen dag te vermelden. Bovendien blijft Quintilianus Liber XI Institiones oratoriae 3,65-136 een waardevol document uit de eerste hand. In Steintal's Zeitschrift für Völkerpsychologie und Sprachwissenschaft, Band 16 blz. 369 geeft Goldziher een belangrijke bijdrage: ‘Über Gebärden- und Zeichensprache bei den Arabern.’ Op deze Mediterrane gebarentaal berust zeker ook grootendeels, de kloostergebarentaal der kluizenaars en anachoreten, die van Pythagoras' tijden af, zoowel voor als na Christus' geboorte, de | |
[pagina 345]
| |
Aegyptische en andere woestijnen hebben bevolkt, en hun tradities aan de Middeleeuwsche en moderne kloosters vooral die der Trappisten hebben overgedaan. Leibniz heeft ons twee betrekkelijk uitvoerige Vocabularia van samen ongeveer 300 gebaar-woorden uit de Middeleeuwsche Cistencienzer-klooster opgeteekend.Ga naar voetnoot5) Een dergelijke verzameling vindt men ook in Ducange's Glossarium op het artikel Signum n. 9. Ook reeds bij Beda Venerabilis vinden wij in de Patrologia Latina van Migne, tom. 90 kolom 295-298, een dergelijke Vocabularium onder den titel: De Computo vel Loquela Digitorum, en in Techmers Zeitschrift für allgemeine Sprachwissenschaft Bnd. 2 1885 blz. 116 vlgd. geeft ook F. Kluge nog eenige andere bronnen en feiten op uit den Angelsaksischen tijd. Ten slotte geeft W. Wundt nog op, dat ook in Japan zoo'n oude gebarentaal bestaat, waarover nog weinig gepubliceerd is, maar die hij persoonlijk beoordeelen kon naar een handschrift van I. Irie uit Sendai; en dat deze Japansche gebarentaal op verschillende punten niet slechts met de Europeesche doofstommen- en kloostertaal maar verder ook zoowel met de Napolitaansche van De Jorio als met de Dakota-gebarentaal van Mallery overeenstemt. Grootendeels zal dat wel een ‘Elementar-Verwandtschaft’ zijn in Schuchardtschen zin; maar het is toch niet onmogelijk, dat ook hier en daar een historische verwantschap doorheen speelt. Het merkwaardigst in deze overeenstemming is toch wel de reeds even aangeraakte syntaxis der gebarentaal, die b.v. aan Steintal nog geheel en al onbekend was. (Deutsches Museum I, blz. 923.) Hij meende b.v. nog, dat de gebarentaal geen verbum finitum en dus geen echten zin kende, maar Wundt toont met de stukken in de hand aan, dat hier wel degelijk finite vormen van gaan, dragen, slaan, werken, lezen, hooren en zien voorkomen, al worden ze niet door een uitgang maar (evenals in het Chineesch) door hun plaats in den gebarenzin van de verba infinita gescheiden. Steintal meende verder in het algemeen de aanwezigheid van grammatische categorieën aan de gebarentaal te moeten ontzeggen. Maar ook dit wist Wundt duidelijk te weerleggen, al moest hij natuurlijk gereedelijk toegeven, dat de grammatische categorieën hier nóg vager zijn dan in de klanktaal. Maar desniettemin kunnen wij juist uit den samenhang en de volgorde der woordgebaren in concreto heel duidelijk hun syntactische functie erkennen. Er is dus wel degelijk een syntaxis der gebarentaal; en wij kunnen in de meeste normale | |
[pagina 346]
| |
gevallen met besliste zekerheid uitmaken, wat het nominaal subject en wat het verbum finitum, wat substantief en wat adjectief is. Het nominaal subject of de casus agens staat voorop, het voorwerp of de casus patiens volgt en het verbum finitum sluit den driedeeligen zin, de Genitief staat voor het bepaalde substantief, maar het adjectief staat achter het substantief, evenals de adverbiale bepalingen en eventueele infinitieven achter het verbum finitum volgen. De doofstomme, de monnik, de Napolitaan, de Dakota en de Japanner volgen in hun gebarentaal dezelfde grondregels. Natuurlijk komen hiervan overal wel eens afwijkingen voor, maar in het algemeen bevestigen die den regel; juist zooals dat in onze moderne of klassieke talen gebeurt. Wat evenwel het merkwaardigst hierin is, dat deze volgorde vooral bij de Dakota's heelemaal niet strookt met de syntaktische volgorde der Dakota-taal, gelijk iedereen zich in Rigg's Dacota Grammar, Washington 1893 kan overtuigen, die er b.v. op wijst dat alle adjectivische en adverbiale bepalingen het nomen of het verbum finitum voorafgaan. Daarom was het zoo onbegrijpelijk, hoe Delbrück in zijn kritiek op Wundt de stelling aandurfde: dat de gebarentaal deze syntaxis aan de klanktaal ontleend had. Wundt had dan ook in zijn Sprachgeschichte und Sprachpsychologie, Leipzig 1901: voor dit gebarenhoofdstuk tegen Delbrück een gemakkelijke taak. Hij kon er op wijzen, dat de Engelsche en Duitsche doofstommen zich dan toch karakteristiek van hun Fransche lotgenooten zouden moeten onderscheiden, wat heelemaal het geval niet is. Neen, zoo sluit Wundt terecht: niet de klanktaal-syntaxis heeft de gebarentaal-syntaxis beïnvloed, maar juist omgekeerd zijn de verschillende syntaxes der klanktalen uit de primitieve syntaxis der gebarentaal voortgekomen, en hebben zich in het verloop der eeuwen naar verschillende zijden verder ontwikkeld. Ik wil dit alles nog niet in alle deelen voor mijn rekening nemen of als absoluut zeker onderschrijven, maar ik haal het aan, om te laten zien, dat ook W. Wundt, in principe, reeds de prioriteit der visueele gebarentaal heeft aangenomen, juist gelijk later Vendryes, Fouché en Jousse dit weer op andere gronden hebben gevindiceerd. Lévy-BruhlGa naar voetnoot6) heeft het materiaal van Wundt nog belangrijk aangevuld met gegevens uit Zuid Amerika, Afrika, den Polynesischen Archipel en Australië, die Wundt's algemeene conclusies geheel en al bevestigen. | |
[pagina 347]
| |
Over heel Zuid-Amerika bestaat er een algemeene gebarentaal, die stammen van zeer verschillende klanktalen, onderling gebruiken en verstaan. Dobrizhoffer ontdekte dit het eerst bij de toovenaars der Abiponen. Maar Spix en Martius constateerden de identiteit dezer taal in de verschillende provinciën van het uitgestrekte Brazilië. G.A. Fischer vond een dergelijke gebarentaal in Afrika bij de Masai. In Duitsch Nieuw-Guinea vond Hagen hetzelfde, en wat Lévy-Bruhl niet aanhaalt. Ook Pastoor Jos van der Kolk gaf in de Java-Post van December 1910 een heele reeks bijzonderheden over de gebarentaal der Marienders van Nederlandsch Nieuw-Guinea, en Père Trilles doet het zelfde voor de Afrikaansche Pygmeeën van het oerwoud.Ga naar voetnoot7) Zoowel op de Westelijke als de Oostelijke eilanden der Torresstraat vond Haddon bij de Cambridge-expeditie overal gebarentalen van dezelfde soort. Maar Australië schijnt hierin Amerika nog te overtreffen. S. Gason vond een gebarentaal bij den stam Dieyerie. W.E. Roth geeft in zijn Ethnological Studies among the N.W. Central Queensland Aborigines (North Queensland Ethnography no. 72 Chapt. 4) een heele woordenlijst van zoo'n gebarentaal, die door allerlei verschillende taalstammen van Noord-Queensland wordt gebruikt en verstaan. Ook Howitt verzamelde een groot getal woordgebaren bij de inboorlingen van Cooper's Creek. Wilhelmi signaleerde een gebarentaal onder de jagers van het Port Lincolndistrict, en bericht, dat zij alleen met hun vingers en handen heel precies kunnen meedeelen, wat voor wild ze op het spoor zijn, waar, en in welke houding het zich bevindt. Voor alle mogelijke jachts-omstandigheden hebben zij een eigen woordgebaar. Maar het zijn vooral de Australische vrouwen, die volgens den adat, in elken rouwtijd geen enkel klankwoord mogen spreken, en zoo soms twee, drie maanden halstarrig zwijgen; bij de Warramunga moeten volgens Spencer en Gillen, de weduwen na den dood van hun echtgenoot zelfs gedurende twaalf maanden: een absoluut stilzwijgen bewaren; en heel dien tijd lang weten zij zich dan met hun gebarentaal toch uitstekend te helpen, ja ze worden er vaak zoo welsprekend mee, dat ze dit ook na het eerste jaar onverplicht voortzetten. De genoemde schrijvers vonden zoo in het inboorlingen-kamp van Tennant Creek een heele oude vrouw, die sinds 25 jaar geen enkel woord meer gesproken, maar overvloedig doch uitsluitend in gebaren had geconverseerd. En zij werd hierin, zoo- | |
[pagina 348]
| |
wel door mannen als vrouwen, uitstekend verstaan. Als de vrouwen samen in het veld bijeenkomen ter bespreking kunner belangen, heerscht daar vaak een volmaakte stilte, terwijl de woordvoersters samen toch een levendige discussie voeren, met louter hand- en armbewegingen. Het spreekt natuurlijk vanzelf, dat deze gebarentaal niet uit het spreektaboe is ontstaan, maar dat juist omgekeerd deze rouw en vergaderingsgebruiken op de reeds bekende gebarentaal berusten. En wat nu misschien het merkwaardigste is in al die nieuwontdekte gebarentalen, is hun voor de hand liggende en zich ?pdringende diepere eenheid onderling en hun nauwe verwantschap met de gebarentalen die wij reeds uit de andere werelddeelen kenden. Ook deze Australische gebarentaal onderscheidt weer aanwijzende of demonstratieve en beschrijvende woordgebaren, en beide soorten hebben weer vaak een zinnelijke primitieve en een overdrachtelijke innerlijke of abstracte beteekenis naast elkander. Ook de Australische gebarentaal is weer geen woorden-taal maar een zinnentaal, met een syntaxis en eigen vormleer, geheel en al op de volgorde der gebaren berustend. De context en de plaats bepalen de grammatische functie van elk gebaar. Of het boemerang-gebaar een nomen of een verbum finitum is hangt van de plaats in den zin af. Zelfs de volgorde is grootendeels gelijk aan de door Wundt gevondene. Hier komt verder het primaire karakter van het verbum vóór het nomen, dat ik reeds voor 30 jaar in mijn Principes (blz. 74-85) tegen Wundt verdedigd en later in mijn Kleuterroman (blz. 36-41) ook voor de kindertaal tot in bijzonderheden uitgewerkt heb, zeer duidelijk naar voren. Alle ding-gebaren zijn aan een beweging ontleend. De wapens heeten naar de beweging van hun gebruik. De kleedingstukken naar de beweging van ze aan te doen. De dieren naar hun karakteristieke bewegingsvormen, zoo b.v. het stekelvarken naar zijn wroet- en oorbewegingen. Water heet naar de lipbeweging van het drinken uit de holle hand. Vandaar ook het belang van de houding of den uiterlijken vorm van dieren en dingen. De nominaalclassificatie der dingen die rechtstaan, liggen of zitten, ligt geheel en al in dezelfde lijn. Ondertusschen hebben zich sedert Mallery nog verschillende andere geleerden met de Noord-Amerikaansche gebarentaal bezig gehouden. Zoo schrijft Kohl in zijn Kitchi Gami Wanderings round Lake Superior, blz. 140-141: ‘Men zou van die gebarentaal | |
[pagina 349]
| |
een groote grammatica kunnen schrijven: Soms blijven twee stammen, wier klanktalen zóó verschillend zijn, dat ze geen woord van elkander verstaan, een heelen namiddag bijeen, om elkaar allerlei nieuwtjes en geschiedenissen te vertellen, alleen met hun vingers, hun hoofden en hun voeten’. De groote ethnoloog-linguist Franz Boas trof in 1890 zoo'n internationale gebarentaal nog dagelijks in gebruik over het uitgestrekte binnenland van Britsch Columbia. Maar vooral de voor zoo'n onderzoek uitzonderlijk begaafde F.A. Cushing heeft ons omtrent de gebarentaal der Zuñi's een rijk verslag en een diep inzicht gegeven in zijn terecht beroemd geworden artikel Manual Concepts (American Anthropologist, Vol. 5, blz. 291 en vlgd). Daar de intellectueele cultuur dezer stammen zich bijna uitsluitend in verband met hun technische handbewegingen ontwikkeld heeft, heeft hij zich, niet alleen jarenlang bij hen aangesloten, maar al het primitieve handwerk aan het traditioneele materiaal met hen meegedaan, totdat ook zijne handen zich heel en al naar deze bewegingen gezet hadden, en hij evengoed als zij zelf: praktisch uit de dagelijksche ervaring over al die hand-begrippen beschikken kon. En toen bleken al hun gebaren voor die verschillende werkzaamheden juist op die primitieve bewerkingen en bewegingen te berusten. Aan hun handwerk hebben die volken leeren denken. Met hun handen hebben zij toen ook leeren praten. En de rijkste elementen van hun gebaren-schat zijn dan ook altijd nog die honderden fijn gespecificeerde handbewegingen voor al de phasen van die verschillende werkverrichtingen. Daaruit verklaart Cushing dan ook terecht dien overstelpenden rijkdom van verbaalvormen, in bijna alle primitieve klanktalen. Dan blijkt in eens, dat onze naam werkwoorden een zeer teekenende naam is, die waarschijnlijk millenniën oud, maar in de laatste duizend jaar waarschijnlijk nergens meer in zijn ware beteekenis werd verstaan. En dan blijken die ingewikkelde aspecten, modi en diatheses, die dubbele en driedubbele persoonsvormen, die 4de en 5de personen, die differenciatie naar houding of tempo van de handeling zelf of naar den afstand of de richting of de verschillende zintuigen waarlangs de waarneming tot ons komt; dat voortdurend verschil maken tusschen centrifugale en centripetale verrichtingen met her- of hin-, dat differentieeren met hulpwerkwoorden of infixen tusschen vóór en achter, binnen en buiten, boven of beneden ons, tusschen iets alleen of iets samen doen, tusschen het doen bij dag of bij nacht; onder mannen of onder vrouwen, onder ouden of jongen, | |
[pagina 350]
| |
ja ten slotte zelfs naar al de opgewektheids- of vermoeienis-gevoelens en stemming die de begin of eindphasen van al die verrichtingen meebrengen -: ze blijken allemaal niets anders te zijn dan relicten uit de voorafgaande gebarentaal. Zoo ergens, dan is hier een afdoend bewijs geleverd van de prioriteit der visueele handentaal vóór de articulatorische klanktaal. Het werkwoord is overal primair, het nomen is secundair. Zonder deze langdurige voorbereiding in de manual concepts der visueele handentaal, is het werkwoord der klanktaal onmogelijk te concipieeren of te verstaan. Dat de pronomina op de gebarentaal teruggaan, hebben wij hierboven reeds gezien. Maar ook de telwoorden, zijn oorspronkelijk zulke werk-woorden, die eenvoudig de bewegingen beschrijven, die de primitieve mensch bij het tellen, met zijn handen en vingers maakte. Van het EskimoGa naar voetnoot8) en andere talenGa naar voetnoot9) wisten wij dit al lang. Maar Cushing heeft het nu ook voor de Zuñi-talen weer opnieuw ontdekt, en vooral experimenteel opnieuw bewezen, en ons zoo de Eskimo-feiten pas ten volle tot in hun oorzaak doen verstaan. Ook de bij de Zuñi's zoo belangrijke begrippen der windrichting van Noord, West, Zuid en Oost ontleenen hun volgorden en formatie geheel en al aan de gebaren en lichaamsbewegingen, waarmee zij die verschillende windrichtingen van oudsher plegen aan te wijzen. En als wij nu bedenken, dat aan die windrichtingen juist een der ook bij de Zuñi's voorkomende oudste nominaal-classificaties in de klanktalen van alle werelddeelen verbonden is, dan beginnen wij te beseffen, hoever wij reeds op weg zijn, om zoo onze heele categorieën- en vormleer der klanktaal te moeten herzien en te verbeteren, naar het model der primitieve gebarentaal, die op den handen-arbeid berustte, omdat het primitieve denken juist daaraan zich het eerst en het vruchtbaarst ontwikkeld had. Ten slotte is daar nu naar aanleiding van de Engelsche Padvinders-Jamboree het nieuwe boek van William Tomkins: Universal Indian Sign Language. American Indian Souvenir-Edition - Boy Scout World Jamboree - England. San Diego California 1929 bij- | |
[pagina 351]
| |
gekomen, dat de mondiale verdienste heeft: weer de volle aandacht der Nieuwere Internationale Jeugdbewegingen op deze voor hun Jamborees zeer belangrijke feiten te hebben gevestigd. En het is jammer dat de twee daarop gevolgde Jamboree's van Hongarije en Nederland, niet op dienzelfden weg zijn voortgegaan. Want juist voor de Padvinders en Verkenners is de herbeleving van deze primitieve internationale hulptaal, die haar praktische bruikbaarheid reeds heinde en verre bewezen heeft, een veel dankbaarder en opvoedender onderneming dan de zuiver kunstmatige aan den lessenaar uitgedachte moderne klank- en schrijf-hulptalen als Esperanto enz., die vergeleken bij de reeds millenniën-oude gebarentaal nog zoo goed als géén ervaring hebben. Maar hiermee zijn wij vanzelf gekomen aan het tweede gezichtspunt van deze primitieve internationale gebarentaal, dat wij totnutoe met opzet hebben verzwegen: het verband van deze visueele oertaal met het ontstaan van het beeldschrift, dat wij in de volgende aflevering zullen behandelen.
Nijmegen, 10 Februari 1938.
JAC. VAN GINNEKEN. |
|