Onze Taaltuin. Jaargang 5
(1936-1937)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Nederlandsche benamingen van de uierOnder deze titel heeft de heer Heeroma een dialectgeografische studie gepubliceerd als toelichting bij een ‘mooie’ kaart. Globaal genomen valt daarop te lezen, dat Noord-Holland benoorden het IJ, Friesland, Groningen en Drente (behalve de Z.W. en de Noord-hoek), evenals het aangrenzende Noord-Duitschland vormen hebben met j(jaar, joar, jieder, judder, juur), Overijsel met Z.W. Drente en de Stellingwerven en Gelderland, behalve het gebied van Rijn, Waal en Maas vormen met het prefix *ga- (gier, geer, geier, gedder, gidder). Braband, Antwerpen, het riviergebied van Gelderland en Utrecht met het Gooi en Amsterdam (oudtijds Utrechtsch gebied!) hebben uier, ör, èr, terwijl de kust vanaf het IJ tot aan de Fransche grens, in aansluiting (?) met een deel van Engeland elder, ulderheeft. Het verdere Nederlandsche taalgebied: N. Frankrijk, de rest van België, een groot deel van Z. Holland, Texel, het Bilt in Friesland en Drente ± benoorden de lijn Gieten-Smilde, bewaart de vorm uur, eur, uder, udderof ujer. Op grond van een o.a. in Friesland bekende onderscheiding (jaar = uier en oer = speen) postuleert de auteur in 't idg. naast een vorm *eudhr > germ. *euder (= uier) een *əudhr < germ. *‗der (= speen). De ‘derivaten’ van deze laatste zouden gebruikt geworden zijn voor 't heele uier, waardoor voor de speen nieuwe benamingen noodig werden: speen, deem, strekel, mem, pappe, tet, tit. De vormen met gbeschouwt schr. als met gageprefigeerde afleidingen van *jaderen *jeder< *euder. Hierdoor sluiten de gier-geer gebieden aan bij het Rijnlandsche ieder, en 't Noord-Limburgsche ieren eer. Op grond van eenige gegevens uit de litteratuur meent hij elder-ulder in oudste beteekenis te mogen opvatten als schapen-uier. Naar het mij voorkomt, had de heer H. met deze registratie en demonstratie der feiten tevreden moeten zijn. Zooals de zaken er thans in ons land voorstaan, kan de dialectgeograaf nog niet verder gaan. Voor het trekken van dieper gaande conclusies, ‘voor een synthese’ in den zin van den Schr. ‘al is die dan ook voorloopig’ (blz. 61), is elk materiaal | |||||||||
[pagina 342]
| |||||||||
nog veel te gebrekkig en te onbetrouwbaarGa naar margenoot+. Ook een breede cultuurhistorische voorstudie wordt daartoe vereischt. Maar zoowel onze dialectgeografie als onze cultuurgeschiedenis zijn nog zoo goed als geheel onontgonnen terrein. De zwaarste aanval, die er tegen Dr. H. 's methode van werken kan worden gericht, betreft echter diens oncritische en onbeheerschte voorliefde voor alles wat ‘expansie’ heet. In zijn handen wordt dit verschijnsel een soort magisch phenomeen, een panacee voor en tegen alle kwalen. Reeds in de bespreking van Dr. Heeroma's dissertatieGa naar voetnoot2)schreef prof. Overdiep: ‘De heer H. opereert bijna uitsluitend met expansies’. En hij voegt daaraan waarschuwend toe: ‘De eenzijdige bewijsvoering louter door het medium der expansie is een gevaar voor de nog maar nauwelijks geboren Nederlandsche dialectgeografie’. De heer H. echter, en dat is tot op zekere hoogte in hem te prijzen, gaat onverstoorbaar zijn eigen weg. Maar in zijn blinde ijver is hij onwetend slaaf van de theorie geworden, en links en rechts rijzen op zijn bevel cultuurcentra uit de aardbodem, en van daar uit marcheeren en springen en kruipen cultuurwoorden als ‘uier’ en ‘derivaten’ daarvan naar de oorden der ongecultiveerde ‘ingwaeonen’, om bij dezen de natuurstaat der taal op hooger plan te brengen. ‘Men herinnert zich, dat ik de ujer-uur expansie in Zuid-Brabant (Leuven en omstreken) heb laten beginnen’, zegt de heer H. bl. 69 zeer ‘bescheiden’. Want hij laat meer expansie beginnen; eigenlijk is 't heele werkje éen keten van expansies! Zoodat ongemerkt zelfs over den aanvankelijk ietwat verbluften lezer de expansie-lust vaardig wordt. Maar wee hem om zijn lichtzinnigheid: terstond pakt de auteur hem bij de kraag, en onzacht wordt hij met beide beenen op vaste bodem teruggeplaatst. Om éen geval te noemen. Op bl. 7 memoreert de schr. de eenigste ‘ingwaeoonsche’ expansie; het Noord-Groningsche joar drong tot in Westerwolde door. Als dan op bl. 12 de grondvorm germ. *euder wordt gepresenteerd, concludeeren we in onze onschuld: dat levert dus in 't fri. een stijgende diftong. En we wagen meteen de volgende stap: de j-vormen wijzen dus allicht op fri. expansie. We denken aan Friesch vee, al eeuwenlang beroemd, en we zien voor onze oogen het bonte koetje met zijn opmerkelijk groote en melkrijke jaar, dat Oost en West en Zuid de stumpers met haar *euderverdringt. Maar dan rukt de Friezendooder Dr. Heeroma ons uit onze fantasieën, en verkondigt: ‘gm. eu pleegt weliswaar in het Fries een stijgende diftong op te leveren, maar een frisisme kan men een verschijnsel, dat minstens van Eider | |||||||||
[pagina 343]
| |||||||||
tot IJ voorkomt, toch bezwaarlijk noemen. De overgang van de sonantische in konsonantische i moet wel een bizonder anlautsverschijnsel zijn, dat sporadisch in verschillende westgermaanse dialecten optreedt’. Onze expansie is dus een fantasie gebleken. Maar we kunnen er ons bij neerleggen. Verschillende dialecten kunnen, absoluut onafhankelijk van elkaar, parallelle klankontwikkelingen hebben. 't Is dus niet alles expansie, wat de klok slaat; er bestaan dus ook ‘interne’ oorzaken. Gelukkig, want hoe zou men anders ‘uitstralingshaarden’ kunnen scheppen, waar de ‘cultuur’ taalscheppende kracht schenkt. Want de interne taalscheppende kracht bestaat, evenzeer als de klankmodificeerende. Immers, op bl. 62 zegt de schr.: ‘Pappe, mem, titen tetbieden ethymologisch niet de minste moeilijkheden. Het zijn internationale oeroude en altijd jonge woorden, die desnoods overal weer spontaan kunnen ontstaan’Ga naar voetnoot1). Ook een beteekenisoverdracht kan intern zijn. Zoo is de overdracht uur = speen > uur = jaar, o.a. in N. Drente en Texel opgetreden, ‘een spontaan optredend verschijnsel, dat de meest verschillende dialekten onafhankelijk van elkaar kunnen ontwikkelen. Er is natuurlijk niet het minste verband tussen het Tesselse en het Noorddrentse uur’. (bl. 26). Maar op bl. 40-41 wil blijkbaar de schr. de beteekenisoverdracht bij elderen kobbein verband brengen met expansie! Want nu volgt de eene expansie op de andere, de volgende nog kunstiger en overtuigender ‘bewezen’ dan de voorgaande. Meestal is het bewijs van den aard van dat op bl. 15, door schr. zelve gekarakteriseerd met de woorden: ‘Van dergelijke verklaringen gaan er echter dertien in een dozijn.’ In de allereerste plaats wil de heer H. dan aannemelijk maken, dat de vormen jaar-uur-oer zich ten minste langs de heele zeekust heeft uitgestrekt. Daarbij roept hij te hulp de kaarten van veulen, toon(= teen) en waard-woerd(= mannel. eend). De redeneering is nu als volgt:
| |||||||||
[pagina 344]
| |||||||||
Ondanks het feit, dat deze ‘ingewaeoonse relicten’ lang niet overal samengaan, dat bv. Friesland geen waard, doch jerke heeft; dat het gebied bezuiden het IJ jaarnoch toonkent, dat verschillende deelen van Drente en ook de Stellingwerven ietwat recalcitrant zijn, concludeert de schr. uit de 4 gegevens: ‘Het jaar-uur-(oer) gebied is een relictgebied, dat vroeger veel groter moet zijn geweest, zich ten minste langs de hele zeekust heeft uitgestrekt en misschien wel het hele Nederlandse taalgebied heeft omvat’. (bl. 28). Immers: het g-gebied is ook j-land! Schr. vergelijkt dit gier-geer-gebied met de gebieden voor weeke(= mannel. eend), wraten ‘de objektsvorm van het pron. pers. 2 plur. zonder j.’ De vorm weeke is helaas op de terugtocht. ‘Weeke is door winder terug geworpen op de Hierdense-beek-Oude-IJsel-linie’. (bl. 29). Maar de wrat met zijn merkwaardige metathesis, floreert er, al heeft ‘een nieuwe wart-golf uit het Zuiden de oorspronkelijke toestand’ verduisterd. (bl. 32). Overigens ‘kruipt (nog steeds) uit het Rijn- en Maasland (het metathesisverschijnsel) langs de IJsel omhoog’, om in Drente, wellicht tegen de Tjonger eenerzijds en de centraal-Drentsche hoogvlakte anderzijds dood te loopen. Waar schr. die griezelige ‘wrat’-expansie vandaan haalt, weet ik niet, maar 't is een parallel voor een gier-expansie, ook vanuit het Maas-RijngebiedGa naar voetnoot1), echter eveneens zonder cultuurcentrum als uitstralingshaard. Zooals te verwachten was voor een dergelijk boers en ongecultiveerd woordGa naar voetnoot2), dat mettertijd toch weer zal worden weggedrongen door 't ‘kultuurwoord’Ga naar voetnoot3)uier. Ook de j-looze vorm van het pron. pers. 2 plur. is volgens den heer Heeroma vanuit het Rijn-Maasgebied als de zooveelste ‘IJsel-expansie’ ‘langs de IJsel omhoog gekropen’. (bl. 32). Het één is als 't ware een noodzakelijk gevolg van het andere, zooals men ziet. De IJsel had stellig groote aantrekkingskracht. Omdat in haar land het objekt. pers. vnw. 2 pl. oeleeft, dat Brabant kent als oe, u, ou, heeft dit laatste gebied dus, evenals het eerste nu nog, eenmaal de vormen met gvoor uierbenamingen gekend, ook als gevolg van Maas-Rijn-expansie, die wellicht zelfs Utrecht veroverde (bl. 34)Ga naar voetnoot4), doch langs secundaire wegen, als Grebbe- en Kromme-Rijn-expansie. Zelfs kent de Maas-Rijn-expansie 2 toppen: ook als Eems-expansie zetten de g-vormen de marsch naar de zee voort tot in Westerwolde, zoodat naast de ‘eentoppige’ wrat-expansie een fraaie ‘tweetoppige’ | |||||||||
[pagina 345]
| |||||||||
staat. En hoe natuurlijk dat alles in zijn werk is gegaan, is op de kaart duidelijk te demonstreeren. Evenmin als de Brabantsche uier bestand was tegen de klim over de Utrechtsche heuvelrug, ‘een natuurlijke barrikade’ (bl. 54), evenmin kon het Twentsche geierover de ‘Overijselse heuvelrug’ (bl. 35) en het Sallandsche gierover ‘het Veluwse heuvelmassief’. (bl. 35).
De volgende expansie is die van 't inlandsche uur, dat vanuit het sedert 1421 verzwolgen cultuurland de Groote-Zuidhollandsche Waard via Dordrecht de zee bereikte. Dordrecht draagt dus de verantwoordelijkheid voor deze ‘uurdoorbraak’, waarvoor in Centraal-Zuid-Holland de elders zijn gevluchtGa naar voetnoot1); trouwens, ook Utrecht heeft daartoe een steentje bijgedragen blijkens de huidige vorm van het elder-gebied. (bl. 38). Het ulder-gebied in 't Zuiden is eveneens zeer gedecimeerd. Wanneer we de gegevens uit oudere bronnen zetten naast die van Blanquaert's en Pée's Spin- en wel speciaal koppe-kaart, dan blijkt duidelijk, dat ulder(alle ‘ingwaeoonse mogelijkheden’Ga naar voetnoot2)buiten beschouwing gelaten) uiting is van een ‘zeer oude, Vlaamsche expansie’ uit de periode van 800 tot 1100. ‘Vlaanderen was ons vroegst ontwikkelde kultuurgebied naast de Rijn-Maas-streek. Waarom zouden we... in centraal- Vlaanderen (dan) geen zeer oude expansiehaard zoeken?’ (bl. 42). Och nee, waarom ook niet. De schrijver laat óns immers de keus tusschen Gent en Brugge als uitstralingshaard. (bl. 41). En terecht zegt hij: ‘Voorloopig is hier nog ruimte voor fantasie’ (bl. 42). Laten wíj onze fantasie dus vrij spel, teneinde een combinatie te vinden met het Engelsche elder! Het feit, dat de vorm ulderde Fransche grens (van 1668!) streng eerbiedigde, heeft de heer H. al verklaard. 't Rijn-Maaslandsche gieder is tenslotte verdreven door ‘het oude kultuurcentrum Leuven’, dat reeds ± 1150 de uier-vorm (en klank) aannam. Het ‘kultuurwoord’ uierrukte met het diftongeeringsverschijnsel Noordwaarts en Westwaarts, is in 1400 in 's Hertogenbosch, om vandaaruit de Meierij te pacificeeren, ‘springt’ dan over naar UtrechtGa naar margenoot+in 1500, en bereikt door dezelfde beweging Amsterdam in 1600. Maar dan is het ook zoo uitgeput, dat het de barricade van de Utrechtsche heuvelrug niet meer kan nemen. (bl. 53-54). En sedert is zijn expansieve kracht uit. Alleen West-Noord-Brabant is later nog ge-uierd, eveneens, door onbekende, misschien ‘gewestelijke economische’ oorzaken, de Ooste- | |||||||||
[pagina 346]
| |||||||||
lijke Betuwe (bl. 57); zoodat nu als vreedzame buren in ons land naast elkaar leven al de *euder-*uder-‘derivaten’, ‘volgroeide’ zoowel als ‘achterlijke’ (bl. 69 onder).
Wat de auteur zich eigenlijk voorstelt bij de term ‘expansie’ is ietwat raadselachtig. Er is in de terminologie van den heer H. iets angstaanjagends, als van iets bovennatuurlijks. Als die kruipende wratten en springende uiers, die speenen, oorspronkelijk meegenomen door elders, maar later op eigen houtje verder gewandeld (bl. 68), niet in staat zijn iemand te genezen van expansités, dan is de toestand hopeloos. M.i. heeft de schr. onze dialect-geografie met dit werkje geen dienst bewezen, en is al zijn speuren en combineeren vrijwel nutteloos geweest. De kaart is echter uitmuntend, mits met verstand gebruikt. Want waar de auteur zoo geniet van een ‘mooie’ kaart, en de dialectgeografen op 't hart drukt: ‘zoekt allen naar ‘mooie’ kaarten’; waar hij zelve erkent op bepaalde resultaten te hebben ‘aangewerkt’ (bl. 54); waar hij (bl. 4-5) zonder schroom verkondigt, dat hij zijn persoonlijke keus op de voorgrond heeft geplaatst, daar valt het verleenen van het adjectief ‘wetenschappelijk’ eenigszins zwaar. Want het kenmerk van de ware wetenschappelijkheid is, naar mijn meenen, objectiviteit en vrijheid van geest. Wanneer iemand een boosaardige parodie op de expansietheorie had willen leveren, had hij geen beter vorm kunnen kiezen dan die van dit werkje. Hoogkerk. J. NAARDING |
|