men, een aantal verzen en kleine spreekkoren verzameld. De keuze is zeer ruim; de klassieken zijn evengoed vertegenwoordigd als de modernen. In totaal een 80 stukken: arbeidsliederen (de Clerq, Streuvels); dansrythmen (Pol de Mont, reien); marschen; vaderlandsche liederen; beden (reien van Vondel en v. Eeden); treurzangen; oden (diverse reien en koren); beschouwende koren, en tenslotte spelen (H. Roland Holst, Vondel, Nijhoff, Stuiveling) etc.
Blijkens de voorrede is Schr's. bedoeling de verschillende stukken door de leerlingen gezamenlijk op te laten zeggen; en daarmede komt althans voor een bepaald type poëzie (gemeenschapspoëzie) de klankwaarde, die onmisbaar is voor het volledige verstaan, tot zijn recht. Iets van de fijne nuanceering van de individueele stem valt nu natuurlijk weg; en dat is zeer jammer. Want juist die kleine onderlinge verschillen geven bij een declamatieles zoo gemakkelijk aanleiding tot allerlei opmerkingen over stemkleur, spreektempo, voorkeur voor bepaalde rythmische typen, rompstanden etc., die de leerlingen gaarne hooren en voorbereiden op een latere meer theoretische en verantwoorde behandeling van dergelijke zaken. Maar men kan dit nadeel goeddeels compenseeren door de klasse weer in deelkoren, koren en tegenkoren etc. te splitsen, of zelfs enkele geschikte ‘krachten’ als koorleider, als solostem op te laten treden. En daarenboven zit er - de Schr. wijst er terecht reeds op - in dit gemeenschappelijk declameeren een mooi paedagogisch element. Niet toevallig hebben de jeugdbewegingen van allerlei richting in de laatste jaren zoo vaak naar het spreekkoor gegrepen om uit te zeggen en te verlevendigen wat in allen als hoogste ideaal leeft.
Slechts één punt dient hierbij van taalkundig standpunt nog aangeteekend. Met de voordrachtkunst, het zoozeer gepropageerde ‘inwerking-stellen van het spraakapparaat’ etc. wordt hoogstens één kant van het volle taalleven, één taalfacet bereikt: de spreek- en declamatietaal. En er zijn nog allerlei taaltypen en stijlsoorten meer, waartoe het onderwijs en de school eveneens hebben op te voeden. En dus, hoe dankbaar ook voor de vernieuwing, ne nimis! Ook elders liggen nog terreinen braak, die op bewerking wachten.
Het tweede genoemde boekje gaat van geheel andere opvattingen en bedoelingen uit. P. Bogaerts is blijkbaar een jeugdleider en ziet daarom in het spreekkoor vooral een middel om de gevoelens en de stemmingen, die in de opvoerenden leven, ook op het publiek over te dragen. Deze actie is de hoofdzaak, en daarom wordt alles wat epiek en lyriek is door hem consequent van het spreekkoor uitgesloten. Dit dient enkel ‘groepsuiting’ te zijn, de ‘aller-gemeenschappelijkste expressie van de aller-