Onze Taaltuin. Jaargang 3
(1934-1935)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
Ieder meent zijn uil een valk te zijnDeze zin is niet als een populair spreekwoord, maar als een klassiek ‘voorbeeld’ uit de grammatica bekend en befaamd, maar hij pleegt te worden geciteerd als een latijnsche, of liever een latijnachtige verbinding van den infinitief. De verbinding van een werkwoord als zien, hooren, meenen, met een lijdend voorwerp èn een daarop volgenden infinitief waarbij dat lijdend voorwerp als onderwerp fungeert, is in het Nederlandsch, zoo wordt ons geleerd, alleen mogelijk, wanneer het lijdend voorwerp ook zonder den infinitief met het vooropstaande werkwoord een ‘gezegde’ kan vormen. Nederlandsch is dus: ‘ik zie hem komen’, omdat ‘ik zie hem’ óok een volledig gezegde is. De infinitief is daarbij een ‘bepaling van gesteldheid’. De verbinding ‘ik zie hem’ is echter alleen ‘gezegde’, wanneer ‘zie’ omschrijft de zintuiglijke waarneming. Wanneer ‘zien’ de beteekenis heeft van ‘concludeeren’, zooals in ‘ik zie dat je goede voornemens ernst zijn’, dan zou ‘ik zie je goede voornemens’ niet een compleet gezegde zijn. Die zin kan alleen beteekenen: ‘ik constateer (al of niet met m'n oogen) je goede voornemens’. Het is dan ook niet Nederlandsch, te zeggen: ‘Ik zie je goede voornemens ernst (te) zijn’ in de beteekenis: ‘Ik concludeer dat je goede voornemens ernst zijn’. In het Latijn zou een dergelijke gedachte wèl in de verbinding met den infinitief, in den beknopten zinsvorm dus, worden uitgedrukt. Kwam nu ooit deze verbinding in het Nederlandsch voor, dan zou men klaar staan met de bewering, dat hier een syntactische vorm aan het Latijn is ontleend. Zoo is het gesteld met het spreekwoord dat wij hierboven noemden. ‘Meenen’ beteekent hier ‘denken, onderstellen’. Bij die beteekenis is ‘Ieder meent zijn uil’ geen gangbaar en volledig gezegde, de verbinding met den volgenden infinitief is dus niet ‘Nederlandsch’. We merken op dat de beperking in de mogelijkheid berust op de beteekenis van het werkwoord voorop. Evenals wij kunnen zeggen ‘ik zie hem’ en ‘ik zie je goede voornemens’, kunnen we ook zeggen: ‘ik meen je bróer’ (althans hier in het Noorden) in de beteekenis: ‘ik bedoel je broer’. Dat verandert echter niets aan de ónmogelijkheid van de constructie bij de beteekenis van meenen = denken, onderstellen. De mogelijkheid van de verbinding met den ‘accusatief + infinitief’ is dus niet beperkt tot bepaalde werkwoorden, maar tot bepaalde werkwoorden in een bepaalde beteekenis. Dit belangrijke kenmerk wordt bij de beoordeeling van het karakter der verbinding in oudere taal- | |
[pagina 86]
| |
perioden wel eens uit het oog verloren. Wanneer in de Middelnederlandsche Syntaxis van Stoett (§ 202) als een ‘latinisme’ worden beschouwdGa naar voetnoot1), dus als een niet-Nederlandsche constructie, zinnen als deze: ‘Nu hebben die Gallen vernomen Caesar inden lande comen’, dan wordt daarbij ondersteld, dat ‘vernemen’ daar, als thans, beteekent: ‘door melding of informatie te weten komen’. Waarschijnlijk te onrechte. Het zou mij verwonderen, wanneer in den tekst waaruit dit citaat stamt, niet de ‘zintuiglijke, en wél de visueele beteekenis gold die het woord ‘vernemen’ in het Middelnederlandsch had, zoodat de zin kan beteekenen: ‘Toen zagen de Galliers Caesar (en zijn leger) Gallie binnendringen’. Aangezien in dat geval de zin ‘toen zagen de Galliers Caesar’ een volledig gezegde vormt, is deze zin mèt den infinitief uit een syntactisch oogpunt zoo Nederlandsch als wat dan ook. En zelfs wanneer mocht blijken, dat in het verband van den tekstGa naar voetnoot2) ‘vernemen’ niet ‘visueel’ is gedacht, maar ‘intellectueel’, dan nog constateeren wij aan dit voorbeeld, hoe gemakkelijk, bij zoo onmerkbare overgangen in beteekenis, een quasi-Latijnsche constructie geleidelijk kan ontstaan langs ‘natuurlijke’ wegen, nl. door de uitbreiding van de verbinding mèt infinitief bij een lichte verandering in het ‘gezichtspunt’, de denkwijze of de voorstellingswijze, een verandering in de ‘beteekenis van het werkwoord’ van een bestaande, van ouds Nederlandsche, verbinding. In dezelfde § wordt als ‘latinisme’ geciteerd: ‘Dat siet men wit ende reine wesen’. Hier is het werkwoord, ‘siet’, onmiskenbaar ‘visueel’. Desondanks geeft Stoett er de beteekenis ‘concludeeren’ aan, anders zou het geen ‘latijnsche’ verbinding zijn. Dat wij in het modérne Nederlandsch met dezen zin niet de visueele beteekenis, de zintuiglijke waarneming zouden bedoelen, is geen reden om aan te nemen dat het in de Middeleeuwen precies zoo was gesteld. Trouwens, ik kan mij in het tegenwoordige Nederlandsch ook bij verbinding met den infinitief ‘zijn’ een geval denken als ‘Ik zie je al zíek zijn in zoo'n vreemd land en dan zonder eenige hulp’, waar ‘zie’ = ‘zie in mijn verbeelding’, zoo iets als ‘zien in een “visioen”.’ Ik kom hier op een andere bijzonderheid in den vorm van het geciteerde spreekwoord: de infinitief ‘(te) zijn’. Het is nl. opmerkelijk hoe groot het aantal zinnen is met dien specialen infinitief, wanneer wij de | |
[pagina 87]
| |
voorbeelden van den ‘latijnschen’ infinitief in het Middelnederlandsch en het 16de en 17de-eeuwsch Nederlandsch controleerenGa naar voetnoot1). Deze infinitief voegt niets toe aan de mededeeling zónder den infinitief: ‘Ieder meent zijn uil een valk’. Het is dus denkbaar dat, door verschillende oorzaken deze ‘leege’ infinitief aan den korteren zin is vastgehaakt, evenals het teg. deelw. ‘zijnde’ aan zinnen als ‘Ik als vader zijnde... en zooveel andere constructiesGa naar voetnoot2), vooral uit de kanselarij-taal. De Mnl. zin ‘Dat siet men wit ende reine wesen’ zou dus de verlenging kunnen zijn van ‘Dat siet men wit ende reine’, een zin als thans: ‘Ik zie hem wit’ in antwoord op de vraag: ‘Hóe zie je hem’. De Mnl. constructie verschilt syntactisch niet al te zeer van een zin als ‘Ik zag hem geel worden’. In het Nederlandsch Woordenboek IX kol. 383 staat in zake ‘meenen’: ‘wordt soms verbonden met een acc. c. infin., of een daarmede gelijkstaande constructie’. Van de vier voorbeelden zijn er twee met den infin. te zijn, en één zonder infinitief (blijkbaar de ‘daarmede gelijkstaande constructie’): ‘Zoo is; het grootste nut, geleegen, In 't geen de mensch verwarring meend!’ (Van Haren, Geuzen 12). In het Wdb. wordt, terecht, niet ondersteld, dat deze kortere constructie zou zijn ontstaan uit de verbinding met den infinitief (te zijn). Het voorbeeld toont veeleer aan, dat een verbinding als ‘Ieder meent zijn uil een valk te zijn’ kàn zijn ontstaan door verzwaring, deftige verlenging of nadrukkelijke verzwaring, van ‘Ieder meent zijn uil een valk’. We behoeven daarbij niet elk spoor van latijnschen ‘invloed’ te ontkennen. Stel echter dat in dit geval een ‘latinist’ het spreekwoord heeft gevormd, dan heeft hij hoogstens op de basis van een Nederlandsche constructie den leegen infinitief toegevoegd; dat is wat anders dan dat de geheele constructie aan het Latijn zou zijn ‘ontleend’. Niet alleen de beteekenis van het vooropstaande werkwoord en de mogelijke overgangen in die beteekenis, en in de tweede plaats de aard van het werkwoord dat er als infinitief bij staat, ook het derde lid van het trio, de dusgenaamde accusatief (die subject is bij den infinitief en ‘object’ bij den persoonsvorm van het ‘regeerende’ werkwoord) moet op de keper worden beschouwd, wanneer men de ontwikkeling van een drieledige constructie wil ‘verklaren’. Het blijkt nl. dat het subjectobject in het grootste deel der gewaarmerkte, of als latinisme gewraak- | |
[pagina 88]
| |
te, zinnen in het Zeventiende-eeuwsch voorop in den zin staat, als in den zin: ‘Hetgeen ik beweerde een leugen te zijn’; of: ‘Dat beweerde ik een leugen te zijn’. Ik beschik, ter wille van mijn Zeventiende-eeuwsche Syntaxis, over een overzicht van de constructie in dat tijdvak en beperk mij dus tot de bespreking dáarvan. Er moge uit blijken hoe noodig het is, ter voorbreiding van een historische verklaring van een grammaticalen vorm, alle elementen, alle beperkingen en mogelijkheden van den vorm te overwegenGa naar voetnoot1). Ik bespreek hier alleen de infinitieven voorafgegaan door te. En merk daarbij op, dat men de ontwikkeling zoowel als de verbreiding van den latijnachtigen infinitief niet los van de ontwikkeling van den infinitief met dit voorzetsel mag beschouwen. Wat daar de consequenties van zijn, zou mij echter buiten het bestek van dit opstel brengen. Ik wijs er alleen nog op, dat de accusatief + infinitief zónder te in Oudgermaanschen tijd gangbaar was, zonder invloed van het Latijn en dat tot op den huidigen dag nog een oude verbinding wordt gesproken en geschreven, nl. ‘Dat heet ik je liegen’, waar ‘heeten’ de beteekenis heeft van ‘verklaren, zeggen’. Ook zijn tot op den huidigen dag nieuwe gevallen mogelijk; als zoodanig beschouw ik: ‘Ik vind die japon haar heelemaal niet mooi staan’. Het Latijn is hier toch zeker wel niet de bron. Wanneer wij wisten, in hoeverre deze zin in het Nederlandsche taalgebied mogelijk is, in hoeverre de constructie beperkt is tot ‘vinden’ en ‘staan’Ga naar voetnoot2), in hoeverre ook kortere zinnen als ‘Ik vind die japon mooi staan’ gangbaar zijn, dan zouden we, na vergelijking met het materiaal uit ouderen tijd het ontstaan ‘uit eigen middelen’ kunnen bewijzen. Ik laat hier nu volgen de typen en afwijkingen van den ‘accusatief + inf.’ in het Zeventiende-eeuwsch, ingedeeld allereerst naar de plaatsing van den ‘accusatief’, in tweede instantie naar den aard van den ‘accusatief’, in derde instantie naar den aard van den infinitief. A. De accus. + infin. achteraan. 1. Zelden is het object-subject een levend wesen: Bontekoe 88 Den 1 May gisten ons omtrent 8 mylen buyten de Oostelyckste eylanden te wesen. 2. Meestal is het een onzijdig woord: Reigersberch 137 Eenighe meenen het hem ernst te zijn. | |
[pagina 89]
| |
De boven besproken uitbreiding door toevoeging van te zijn is vooral aannemelijk bij ‘dunken’: Bontekoe 100 Dunckt U dat goedt te wezen. Pascha 410 Een yeder dunckt sich tsijn te zijn het swaerste cruys. Zeer gebruikelijk is de constructie met het hulpwerkwoord ‘te zijn’: Cats 1946 Ick en wil niet ontkennen sulcx niet somwijlen geschiet te zijn. 1036 En seyt het slim bejagh by hem te zijn begaen. - In het laatste geval kan de verbinding ontstaan zijn door de omzetting in het passief van een gewone constructie: En seyt het slim bejagh begaen te hebben. Zooals bij Reigersberch 126 dat UE schrijft de rabatten niet gecreghen te hebben. Een constructie als Reig. 140 Ick hebbe gheseidt Uwe ende mijn meeninghe te zijn op onse famielje te willen letten, kan ontstaan zijn door omschrijving van het werkwoord ‘meenen’ in een gewonen zin als: Ik zeide te meenen dat... Het is trouwens mogelijk dat ‘Uwe ende mijn meeninghe’ niet subject maar naamw. gezegde is bij ‘zijn’, evenals ‘best’ in: Bontekoe 100 oordeel daarom best te wesen de seylen in te nemen. - De mogelijkheid van navolging van het normale type (waar het subject van den infinitief tevens subject is van het vooropstaande werkwoord), wordt aannemelijk, wanneer de twee constructies op elkaar volgen: Reig. 126 ben verwondert dat UE. schrijft de rabatten noch niet gecregen te hebben, alsoo ic meene wel twee maanden geleden te zijn, dat ic gesonden hebbe. B. het subject-object staat voorop in den zin; het is dus proleptisch uit de groep van den infinitief gelicht: Reig. 46 Uwe goede ghenegentheyt tot den dienst van het Landt meene ick zijn Extie soo wel bekent te sijn, dat... 53 Oock alser iemant over 't water roept Dit hebbe ick verstaen de soldaten op lijfstraffe verboden te syn. - Bij een passief werkwoord: Cats 1904 hoe kan soodanigen houwelick geseyt werden te wesen een beelt van het verbont met den Salighmaker? Een andere infinitief dan te zijn (wezen): J. de Witt 57 Het Spanjaertsgatt is ons geaffirmeert op verre naer niet waeters genoech te hebben. C. het subject-object staat als betrekk. vnw. voorop in den bijzin met het regeerend gezegde, dus uit de groep van den infinitief gelicht: 1. Met den infinitief ‘te zijn’: Reig. 74 dat hy een man ghenoedt hadde dien hij extimeerde een van de eerste van desen tijt te zijn. 167 hetwelck ick geloove niet waer te zijn, etc. 2. andere infinitieven: Reig. 163 Hier is een edelman, die men zeidt goede middel te hebben. J. de Witt 91 de swaricheden, die ick... echter bekenne al vry hooch te hebben gewogen (of is dit wegen transitief?). | |
[pagina 90]
| |
Bat. Arcadia 71 was van soo vreughthaetende gemoet, dat hij niet gelooft hadde in de gantsche werelt gevonden te werden (verwarring met het vóegwoord ‘dat’ bij ‘soo’ is mogelijk). Het is duidelijk dat bij A méer beperkingen in het gebruik gelden dan bij B en C, vooral wat betreft den aard van het subject-object. Het belang van deze indeeling is echter in het bijzonder, dat een groot deel der 17de-eeuwsche constructies blijken te worden aangetroffen in een zeer speciaal zinsverband, nl. zinsvervlechting door prolepsis van een zinsdeel. Wie beweert, dat de onderhavige infinitiefconstructie een ‘latinisme’ is, en haar door die kenmerking ‘verklaard’ acht, zal mísschien verder gaan en onderstellen dat ook de proleptische zinsvorm latijnsch aandoetGa naar voetnoot1). Maar stel dat de proleptische zinsvormen uit het Latijn in het Nederlandsch waren doorgedrongen (wat onwaarschijnlijk en althans onbewezen is) dan nog zou de ‘accus. + infinitief’ niet als zoodanig, maar in tweede instantie of ‘in gezelschap’ zijn ontleend. Ik kan hier niet ingaan op een bespreking van de vele en veelsoortige proleptische zinsverbanden in dezelfde teksten, als waaruit bovenstaande infinitieven zijn geciteerd. Liever wil ik even enkele syntactische parallellen trekken, waaruit men een Néderlandschen accus. + infin. kan zien opduiken. De door mij onderstelde uitbreiding van een bepaling van gesteldheid door toevoeging van een infinitief ‘te zijn’, wordt geïllustreerd door de vergelijking van zinnen bij Maria van Reigersberch als: 204 Ick wenschte mijn heer Grotius hier. Ick wenschte mijn heer Grotius hier ware. In den eersten zin blijkt de mogelijkheid van een persoonlijk object bij ‘wenschen’ met een praed. attrib. adverbium. In den tweeden zien we als mogelijk prototype van den accus. + infin. + te zijn de verbinding met den toegevoegden objectszin zonder ‘dat’. Wat de prolepsis betreft, wijs ik er op dat bij Reigersberch een bijzin zonder ‘dat’ met een zekere modale functie kan worden tusschengevoegd, waardoor verbanden ontstaan die heel veel gelijkenis hebben met die met den infin.: 145 Den tydt meen ick sal haest syn dat... 196 UE. weet ick wel sult seggen... Een zeer bijzonder staaltje van relatieve proleptische vervlechting is: 60 De practicke, die ick meene UE. van meeninge is bij de handt te nemen. Dat de infinitief ‘te zijn’ door ongeschoolde | |
[pagina 91]
| |
schrijvers als Maria van Reigersberch in den nood der keuze van een korten taalvorm (in casu een beknopten zin) spontaan kan zijn toegevoegd, wordt misschien duidelijk uit een bizarre vervlechting als: 142 Den man daer ick in mynen laesten van sprack noch niet gezien te hebben. Hier is nl. de infinitief gegrepen uit de meest parate zinsvormen, in plaats van een nog dragelijk ‘logischen’ bijzin: ‘dat ik hem nl. nog niet gezien had’. Het is nl. een feit, dat de kracht die ons drijft tot de keuze van een beknopten infinitief-zin, in de allereerste plaats is: de behoefte aan een korten vorm. Dezelfde ‘haast’ verklaart de prolepsis. G.S. OVERDIEP |
|