Onze Taaltuin. Jaargang 2
(1933-1934)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 341]
| |||||||||||
Gesprekzinnen en hun omlijstingBij 't lezen van Marie Gijsen: Een uit velen, viel mij bijzonder op dat bij gesprekzinnen herhaaldelijk begeleidende zinnen voorkwamen, geconstrueerd als deze: ‘'t Is toch nie zoo heel ver ewég?’ keek Stiene hem vragend aan. ‘'t Waar d'r toch zoo scon toe!’ hoofdschudde ze met trillende lippen. Literatuur over dit stilistisch verschijnsel trof ik slechts bij Overdiep Mod. Nedl. Gramm. § 364, aangevuld in Van der Ree en Overdiep, Beknopte Mod. Nedl. Gr. I § 119b. Verder heeft ook Dr. W. de Vries een aantal van deze gevallen behandeld vanuit het oogpunt der daarbij optredende ‘verkortingen’ en ‘semantische contracties’ in zijn belangrijke studie ‘Invloed van neiging tot beknoptheid op vorming en betekenis van verba’ (De Nieuwe Taalgids Bd. XIX (1925), p. 82-93; vgl. vooral p. 85 vv.). Bovendien vond ik bij Jespersen-Logeman, De Oorsprong en Ontwikkeling der taal, Amsterdam 1928 blz. 172 noot, nog de opmerking, dat dit soort van toegevoegde zinnen voor het Nederlandsch als vrouwenstijl moest worden beschouwd. Dit bracht mij tot een onderzoek naar de wijze waarop in onze moderne literatuur gesprekzinnen worden begeleid en aangediend. Ik betrok daarin 6 vrouwelijke auteurs en 4 mannelijke; nl.:
Brusse koos ik om zijn herhaald nabootsen van de natuurlijke gesprektaal, en omdat een voorbeeld uit hem door Overdiep geciteerd werd. Helman om ook de heel modernen niet te vergeten. Kees Meekel, omdat hij er zich zoo vaak als het ware bewust op toelegt een mannelijke allure aan te nemen en tenslotte ook v. Looy, omdat deze schilder misschien goed vergelijkingsmateriaal op zou leveren naast de eveneens sterk-picturale Marie Gijsen. Van ieder komen er 100 gevallen in 't geding. Bij M. Gijsen had ik er op de aangegeven bladzijden 200, bij v. Looy en M. Koenen 150, doch | |||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||
deze getallen zijn telkens tot 100 omgerekend. Hieronder volgt thans een kort overzicht der resultaten. Z. Zonder begeleidende zinnen (in 't vervolg aangehaald als Z) waren er op de 1000 gevallen 356. In casu was het uit de situatie, het milieu, den dialoog naar het oordeel der schrijvers duidelijk, niet alleen dat er gesproken werd (ook de teekens ‘-’ hielpen), maar ook wie er sprak. Het leek hun onnoodig de verbinding verder grammatisch uit te drukken. Opmerkelijk zijn met hun groot getal alleenstaande gesprekzinnen Marie Gijsen 50, M. Koenen 54, K. Meekel 56, Ammers-Küller 19 en Brusse 48. Scharten-Antink echter heeft er slechts 5; zij heeft een eigen stijltechniek voor gevallen als deze, gelijk nader zal blijken. V. Voorop gaat de begeleidende zin (inleidende zin) 168 maal. Hier moeten echter 2 groepen onderscheiden worden: 1. gewone inleidende zinnen (101) [hij zeide, dacht, vroeg enz. ‘’]; en 2. bijzondere inl. zinnen (67). In deze laatste groep is de situatie enz. (waarover bij Z) nl. nader in contact gebracht met den gesproken zin, zonder dat er een werkwoord van zeggen etc. bij staat; b.v. [Juffrouw Prior stak haar hoofd om 't hoekje van de deur en wenkte de meisjes om binnen te komen: ‘Moet je je les nú nog leeren, Noes! Dan zal ze er wel goed inzitten, denk ik.’ Top Naeff.] Inleidende zinnen zijn over 't algemeen niet talrijk, alleen Top Naeff vertoonde er 12 + 15. Zeer zeldzaam zijn ze bij M. Gijsen (1 + 2), Sch.-Antink (3 + 5) en Kees Meekel (4 + 4). De mannen (behalve Kees Meekel) houden zich hoofdzakelijk aan de gewone, bij de vrouwen is grooter neiging tot de 2de groep. Mevr. v. Ammers-K. (8 + 11) en Top Naeff (12 + 15) geven blijkbaar gaarne vooraf de milieu-schildering. Marie Koenen (6 + 12) is er sterk in, om ‘zeggen’ weg te laten en alleen de bepaling te behouden, bv. [En dadelijk erop, geërgerd: ‘-’.] P en T. Nu komen we aan de gevallen (tezamen 476), waar de gesproken zin wordt onderbroken door parenthetische zinnen (P) of anders gevolgd door een toegevoegden zin (T). Deze beide soorten kunnen gevoegelijk samen behandeld worden. Zij vinden beide hun psychologische verklaring hierin, dat de auteur zich zoo levendig in de situatie heeft ingedacht dat hij het gesprokene onmiddellijk waarneemt en aanduidt nog vóór de preciese omstandigheden waaronder de uiting plaats heeft hem reeds geheel bewust geworden zijn. Maar de verdere objectiveering volgt onmiddellijk en zoo komt bij een langere gesprekszin spoedig een nadere adstructie het totnutoe vlotte verloop onderbreken. Want de auteur wil zijn beleving aan den lezer juist zoo overmaken als hij die zelf ervaren en gevoeld heeft. Bij korte zinnen is de onder- | |||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||
breking moeilijk en onnoodig, wijl de aanvulling toch aanstonds komt. De parenthetische en toegevoegde zinnen hebben inversie. Mij dunkt het minder juist dit te verklaren door het bijzinkarakter der P en T zinnen (Jac. v. Ginneken, Principes de linguistique psychologique § 756). Immers psychologisch zijn het wel bijzinnen, doch grammatisch niet. De inversie zal hier optreden volgens den gewonen regel voor hoofdzinnen, waar het zinsdeel Rest vooropstaat. Ik ga P en T onderverdeelen. De bedoeling is in de opeenvolging meteen ook den groei van de gewone naar de buitengewone gevallen te laten aanvoelen. a. Met enclitisch karakter (318). Hier zijn weer 2 groepen te onderscheiden: 1. die welke een modale schakeering bij de mededeeling enz. vormen (276). 2. die, welke zelf modale beteekenis hebben (42). 1. Hieronder vallen de zinnetjes met zeggen en in beteekenis min of meer overeenkomende werkwoorden. vbb. [‘-’, zei ze, vroeg hij, begon ik, voegde hij erbij, hernam ik.] Dit komt bij haast alle behandelde auteurs veelvuldig voor. Niet vaak bij Marie Koenen (8, cfr V op 't einde), buitengewoon veelvuldig echter bij M. Scharten-Antink (57). Bij deze laatste moet men dan ook nog rekening houden met haar kleine getallen voor Z en V, en tevens moet tot haar eer gezegd worden, dat van de 57 gevallen er slechts 15 voorkomen zonder een of andere mooie nadere bepaling. A. Helman volgt in de rij met 39; bij hem komt bijzonder uit: het enclitisch karakter en de accentloosheid in dat enkele hoognoodige en haast gefluisterde ‘zei ze, zei hij’. 2. De 2de groep zijn werkwoorden als: [‘-’, vermoedde hij, opperde ik, vond zij, meenden ze, oordeelde hij, besliste ze, stelde ik voor]. Deze vormen, modaal van beteekenis, geven in 't kort den aard van het gesprokene weer, hebben dus eenig verband met den inhoud. De groep is niet groot. Beide groepen samen echter brengen het tot een respectabel getal; geen wonder, daar het de meest voor de hand liggende manier is. b. Een talrijke groep van voorbeelden berust op het typische stilistische verschijnsel, dat het praedicatieve participium of de bepaling die in de totnutoe behandelde analytische constructies de wijze van zeggen aanduidden: ineens zelf tot volwaardig en zelfstandig verbum gaan evolueeren. [‘-’, zeide hij lachend of met een zucht] wordt: [ó‘-’, lachte hij, zuchtte hij] (122). Hier valt de nadruk wel sterk op de wijze van zeggen, zóó dat 't zeggen er als geheel in opgaande gezien wordt. 't Verwondert niet, dat de vrouw met haar frisschere verbeelding hier hoogere cijfers te boeken heeft. M. Scharten-Antink spant de kroon (29), doch ze is daarmee, gelijk Top Naeff (12), op de hoogte van haar kunnen. | |||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||
(cfr c en d); M. Gijsen 14, M. Koenen 15, Boudier-Bakker 18; Van Looy doet flink mee(12), hetgeen te begrijpen is bij iemand die zoo kernachtig wil zijn. Hetzelfde type van werkwoorden doet veel dienst bij V 2. Ook zijn hier veel overgangsgevallen naar c en d. Voorbeelden: [‘-’, piepte z'n stemmetje, bromde Rinus, baasde Bregitte (M. Gijsen); ‘-’, sarde Lien (Sch.-Ant.); ‘-’, stugde Bob (K. Meekel). Verder ‘-’, troostte ze, stelde ze gerust, snikte het meisje, brak ie los, suste Stiene]. De stilistische waarde van dit constructietype is evenals bij de beide volgende groepen c en d hierin gelegen, dat nu de nadruk sterker valt op de wijze van zeggen, dat het eentonige en verlammende dat aan het veel herhaalde ‘zei hij’ vastzit, wordt vervangen door tintelende afwisseling en de dialoog daardoor veel pakkender wordt. Nu zou men kunnen zeggen: hoe jammer dan, dat het drama dit stijlmiddel krachtens zijn louter dialoog zijn moet missen. Dat is ook zoo, als men altijd enkel voor zichzelven en zonder levendige fantasie zou lezen. Doch bij de opvoering van een drama wordt het woord steeds aangevuld door gebaar, mimiek en handeling; zoo wordt het tot ‘parole’. Maar ditzelfde resultaat bewerken hier de behandelde stijlmiddelen (b, c, d) ook! c. De afstand echter van de strikte manier van zeggen naar een begeleidende omstandigheid daarvan is niet groot, vooral niet als deze laatste (gebaar, beweging, handeling) nauw met het gesprokene in verband staat. Zoo vinden we hier ook een reeks voorbeelden van het type: [‘-’, schokschouderde tante, wenkte zij, wees hij, knikte zij, schokte Alec op.] Dikwijls komen er nu nog nadere bepalingen e.d. bij, zoodat de parenthetische of toegevoegde zin tot een groot geheel uitgroeit. Voorbeelden: [‘O jungske, hed de oe jaske gesceurd?’ schrikte ze op 't zien van 'n driekanten haal in z'n mouw, ‘en 't is oe goei!’ M. Gijsen]. [‘Doch gij, waarde Beets,’ wendde hij zich naar den illusteren gast, ‘gij zijt...’ enz.] Amm. Küller. Marie Gijsen is er het best in. Overigens is deze groep met haar moeilijke psychologische structuur niet talrijk (24). d. Vanzelf geldt dit in nog sterkere mate van de laatste groep, waarbij de toevoeging van het laatste constructiedeel enkel op de globale gelijktijdigheid van zeggen en doen berust; het intieme verband met het eigenlijke verbum dicendi van de gevallen c is hier verdwenen. B.v. [‘Ik dacht al waar blijft ze,’ schoof ze gul een warmen oliebol op een bordje over de tafel.] I. Boudier-Bakker. [Dat is te zeggen, stond Cecil Smith, geen eten?] K. Meekel. [‘Zoo, zoo kijnd,’ stond ze, met de handen op de heupen aan de achterdeur, Stiene op te wachten, die...]. M. Gijsen. | |||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||
Deze groep is weinig talrijk (12) en vaak twijfelt men of er misschien toch nog een vaag dieper verband is met den inhoud van het gesprokene. Marie Gijsen staat hier weer bovenaan. Nog moet aangaande haar worden opgemerkt, dat zij bij c en d, als de P en T-zin langer wordt, gaarne de zinsverbinding tot stand brengt door het terugwijzend adverbium zoo [in 7 van de 9 gevallen]. [‘Ach m'n scon blom!’ zoo gaf ze vluchtig 'n scheut water aan de geranium. ‘Joa,’ zoo bleef Stieneke 'r voeten vegen, ‘da kwamp ik ou en Sjaanoom nou ineene zegge, da 'k... ‘'k Goa 't vatte, 't bieske vatte’, zoo wilde 't kind zich losrukken.] De reden hiervan is misschien 't verlangen om 't gewaagde der zinsverbinding wat te temperen. Dat het taalverschijnsel van c en d werkelijk uit de enclitische verbinding met: zegt hij, zei ze e.d. gegroeid is, blijkt, behalve uit de hier geschetste geleidelijke ontwikkeling daarvan, ook nog uit den gelijken grammatischen vorm; en verder uit het zwakke accent.Ga naar voetnoot1) Ten slotte wijs ik er op, dat het eindelijk zoover komt, dat de P en T- zin in een hoofdzin naar den vorm overgaat. Een enkele maal bij Marie Gijsen: [‘Had-de gij 'r nie de gedacht op, Stiena?’ z'n stem was laag en week met diepe klank.] Vaker bij Marie Koenen, doch deze maakt dan al 'n duidelijke scheiding met een punt. [‘Daardan.’ Tila gooit het hoofd achterover.] En zoo komen wij na een heele rondgang weer terug op ons uitgangspunt: de gesprekzin wordt grammatisch losgelaten, en alleen psychologisch, door situatie en milieu, vastgehouden. Besluit. Niet toevallig was het dus dat wij juist bij M. Gijsen de typische schakelingen van de oratio recta aan de rest van de zin troffen; in dit opzicht vertoont deze auteur werkelijk bijzondere trekken in haar stijl. De constructies V2 en P en T b c d komen inderdaad meer voor bij vrouwelijke dan bij mannelijke auteurs. Of daaruit nu direct tot een specifiek vrouwelijke stijltrek geconcludeerd mag worden, zooals Logeman wil, is echter een tweede vraag. Het zou ook best kunnen zijn dat we hier voor niets anders stonden dan een tijdelijk stilistisch modeverschijnsel, zooals de taal-en de literatuurgeschiedenis er wel meer kennen en waarbij de eene auteur onder invloed van den anderen raakt zonder dat er verder veel van diepere psychische motieven bij te pas komt. Nijmegen. B. VAN DEN EERENBEEMT |
|