Onze Taaltuin. Jaargang 2
(1933-1934)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |||||||
[Nummer 8]Dialectstudie en syntaxis
| |||||||
[pagina 226]
| |||||||
als ‘primitief’. Primitiviteit is niet beperkt tot bepaalde tijden en volken, het is een geestelijke structuur die zich in meerdere of mindere mate openbaart bij ieder individu, al naar de ‘cultuur’ van het individu en zijn ‘milieu’ en al naar den aanleg van zijn individueele ‘psyche’. De leden van een ‘primitieve’ groep, van een ‘natuurvolk’, zijn niet allen gelijk, zijn ook niet allen volkómen ‘pimitief’, zelfs niet allen in gelijke mate ‘primitief’. Maar ook zijn de leden van een niet-primitieve groep, van een ‘cultuurvolk’, nooit geheel vrij van een psychologischen inslag der primitiviteit. Zoodra zich deze primitieve inslag in de gesproken taalvorm openbaart, is de ‘volkstaal’ naar haar aard gegeven. En het is de taak der taalwetenschap, wil zij metterdaad psychologisch te werk gaan, zich niet te beperken tot onderzoek van den folkloristisch belangwekkenden woordenschat, maar deze primitief-psychische structuur ook in den syntactischen algemeenen taalvorm stelselmatig na te sporen. De kenmiddelen van den algemeenen taalvorm heb ik in mijn Mod. Ned. Grammatica (§ 72 en vlg., en § 8), met het oog op de demonstratie in de daaropvolgende syntactische hoofdstukken, beknopt aangeduid. Het zijn de verschijnselen van accent-toon-tempo der zinnen als klankeenheden in alle graden van quantiteit en alle schakeeringen van qualiteit, verder de verschillende grammaticale ‘stijlen’ der taal, die vooral op syntactische constructies berusten. We kunnen als zoodanig onderscheiden de keuze van den zwaarderen dan wel van den korteren taalvorm, en de keuze van den synthetischen dan wel van den analytischen taalvorm. De zwaardere taalvorm bestaat vooral in herhaling, variatie en omschrijving, de kortere taalvorm in voorkeur voor o.a. zinnen zonder persoonsvorm, woordcompositie inplaats van een ‘volzin’, ellips en woordafkorting. In de volkstaal nu liggen, ten eerste, de maxima van verkorting èn verzwaring veel verder uiteen dan in een ‘verkeerstaal’: de dynamiek van de primitieve taalvorm is heviger. De primitieve denkwijze is, ten tweede minder ingesteld op onderschikking der gedachte-deelen, de taalvorm is dus minder synthetisch en in hoofdzaak analytisch, d.i. gericht op nevenschikking der deelen van de gesplitste gedachte.Ga naar voetnoot1) De primitieve psyche is sterk affectief-motorisch: in den taalvorm leidt ook dit tot alle vormen der verzwaring en abrupte verkorting, zoowel als tot de analytische structuur. De primitieve uiting wordt ‘geremd’ o.a. door taboe: hieruit komen o.a. opmerkelijke ‘verkortingen’ zoowel als ‘omschrijvingen’ voort. Onder invloed van sterk affect zoowel als van de taboe-voorstellingswijze wordt natuurlijk de zinsintonatie sterk | |||||||
[pagina 227]
| |||||||
gevarieerd, terwijl bovendien de hoorbare taalvorm in hooge mate aanvulling vindt in gebaar en mimiek. Uit dit laatste ook kan dikwijls de ‘kortere’ syntactische taalvorm worden verklaard. Voordat ik overga tot de bespreking van de genoemde syntactische verschijnselen, citeer ik een stukje primitieve taal,Ga naar voetnoot1) dat vooral is gekenmerkt door het verschijnsel dat wij taboe noemen: het vermijden van een ding of een wezen, waarvan ‘magische potentie’ uitgaat. De spreker zal de ‘potentie’ van zich afweren, door toon en gebaar, en tevens door het taboe-ding niet te noemen, het slechts aan te duiden, of te omschrijven: 1. Men heurt en zugt 'n bultGa naar voetnoot2) bie nacht en ontieden op 't woater, moar ik bin d'r neit bang veur, ik geef nârmsGa naar voetnoot3) noa, nee eur, ikke neit! 2. Bin' schippers genog, dei duren neit naost aoll' Peit Pier mit heur schip liggen. Onmeugelk neit. 3. Vent ken slim angaon, benoamGa naar voetnoot4) mit störmweer. Gain schipper komt den boven 't dek, gain ain heur, as hei an gang is. 4. Haut mit voesten goaten in lucht. Moar âlan vluiken en bandiezen.Ga naar voetnoot5) 5. Dèn zugt he kwoad. Niks ans. Hei ken kwaod zein. Is mit hèlm geboren, zêkuur! - 6. Hier het homGa naar voetnoot6), in zien vèsjebuur,Ga naar voetnoot7) moar o wee as he hom verlustGa naar voetnoot8), dan is he des doods.’
De taboe-voorstelling neemt een aanvang aan 't einde van 5, bij de noeming van de eigenschap van den ‘ziener’. Het concrete symbool van deze eigenschap, van den ‘helm’, zoowel als de directe noeming van den dood, wordt door den spreker gemeden. De overgang in den taboe-toon van afweer en gewichtige geheimzinnigheid is door De Blécourt aangeduid in het streepje na 5. De aanduidende vermijding blijkt uit het syntactische verschijnsel der pronominale omschrijving (hom), de ontleening aan de Bijbeltaal van den praedicatieven genetief ‘des doods’ (De Blécourt cursiveert in zijn boek alle dergelijke niet-dialectische vormen), het vermijden van een antwoord op de vragen in 7 en 9, | |||||||
[pagina 228]
| |||||||
de plotselinge overgang naar een ander onderwerp in 9, door middel van den naar toon, klank en accent sterk verzwaarden en suggestieven uitroep ‘Jah!’ - In den aanhef van het verhaal der ‘veurloopen’ in 9 komt een andere omschrijving van ‘dood’ voor: ‘dei is d'r neit meer’, terwijl een eindje verder in den tekst staat: ‘dou aoll' moeke oet tied komen is’ voor ‘toen onze moeder gestorven is’. Toen zat nl. er ‘hail nacht 'n óel te stennen, âl moar stennen, in dei aoll' boom doar bie ons. Ik zee tegen 't wiefGa naar voetnoot1), “is nou niks meer an te verandern”. “Wat den?” zee ze. “Denkt d'r om, gain spier.Ga naar voetnoot2)” - Weer de vermijdende vorm. Het blijkt verder, dat de spreker in het gedeelte van 5-9 een groote voorkeur heeft voor korte zinsvormen, zonder persoonsvorm van een werkwoord, althans van een werkwoord met sterk actieve beteekenis, terwijl de suggestieve sterke spanning van rhythme en toon in vele uitroepteekens is uitgedrukt. Het is mijn bedoeling, te doen uitkomen, dat de algemeene taboetaalvormen niet enkel opduiken in de sfeer van de speciale taboe-verschijnselen die den “folklorist” interesseeren, als de “helm”, de dood, de veurloop. De in bovenstaand stukje opgemerkte pronominale aanduiding, om een voorbeeld te noemen, is als vorm van taboe in ruimeren zin, in de primitieve omgangstaal algemeen gebruikelijk bij de omschrijving van de aangesproken persoon in den derden persoonsvorm. Het kan gebeuren dat een huisvader eerbiedig maar toch met zekeren nadruk en drang aldus wordt toegesproken: “Wil Voaje wat rusten? Voaje mot moar zeggen. Wie loaten Voaje hailendal vrai.” We zien hier bovendien de “benadering” van den zwakken machtige uitgedrukt door den vrágenden zinsvorm der als een bevel bedoelde mededeeling, terwijl de gecompliceeerde gevoelsmodaliteit den spreker verplicht tot de analystische omschrijving in drie losse zinnen. Een kind zal men liefkoozend aldus begroeten: “Zoo, dag Jànje, hou gait 'er heer mit hom, was Jànje wat brommerg? Wie zeln hom lekker pankouk bakken, mit 'n bult sukker; is goud veur zien oall moag!” De afwerend-vragende zinsvorm in de derde persoon der constateerende mededeeling is hier bovendien afwerend door den verleden-tijdsvorm. We zouden te ver uitweiden, wanneer we als een verschijnsel van taaltaboe wezen op de omschrijvende functies van de vormen der negatie. In ons citaat is “dei is d'r niet meer” daarvan een voorbeeld. Ook de ironische omschrijving is, als noeming van het tegendeel der bedoeling, als taaltaboe te beschouwen, in het bijzonder de uit de “stijlleer” èn uit de “semantiek” bekende negatieve vorm der “litotes”. | |||||||
[pagina 229]
| |||||||
Als eerste der grammaticaal-syntactische vormen van de meer-primitieve taal kies ik den korten zin zonder persoonsvorm, met een deelwoord of een infinitief als kern.Ga naar voetnoot1) Het is het “absolute” of “geïsoleerde” gebruik van deze werkwoordsvormen: het deelwoord of de infinitief niet ondergeschikt of verbonden aan een ander gezegde of naamwoord in een voorafgaanden of volgenden zin. In de historische syntaxis oordeelt men heel verschillend over deze zinsvormen. BehaghelGa naar voetnoot3), die over het algemeen zijn kracht zoekt in logische verklaring, zegt van den “Isolierten Infinitiv”: “Der Inf. steht bisweilen, ohne dasz er als Glied eines Satzes erscheint. Diese Verwendungen sind regelmäszig Ergbenis einer Ersparung, nicht irgendeiner prähistorischen, primitiven Infinitivbedeutung. Die Erscheinung eignet namentlich der mündlichen Rede und ist daher aus älteren Quellen nur spärlich zu belegen”. Verwonderlijk is hier de gelijkstelling van “primitiv” met “prähistorisch”, ook schijnt mij de redeneering in den laatsten volzin niet bepaald krachtig als argument tegen een hoogen ouderdom der constructies i.c. Het gebruik van participia verklaart Behaghel mínder beslist uit “Ersparung”; hier onderstelt hij herhaaldelijk en wel wat al te grif, navolging van romaansche en latijnsche voorbeelden. In zijn uitnemend werk over vergelijkende historische syntaxis “Vorlesungen über Syntax” spreekt Jacob Wackernagel vooral over den infinitief uitvoerig (I, blz. 265 vlg.). Hij verklaart het absolute gebruik deels uit “Ellipse”, deels als oeroud en algemeen, en vooral ook wijst hij, o.a. voor den historischen infinitief, op de sterke frequentie bij “bewegte Schilderungen”. Ook Sommer, in het handige boekje “Vergleichende Syntax der Schulsprachen” (§ 90) aarzelt, in het bijzonder den “affektvollen”, “abrupten” infinitiefGa naar voetnoot2), uit ellips te verklaren, en van den imperatieven infinitief constateert hij, dat het gebruik in den latijnschen “Volksmund existiert hat”. Den historischen infinitief stelt hij voor “unterzubringen” bij den genoemden “abrupten”. In W. Havers' Handbuch der Erklärenden Syntax worden de constructies met veel meer beslistheid uit psychologische omstandigheden verklaard. Hier volgen thans de “vrije” participia en infinitieven, de verbale zinnen zonder persoonsvorm, uit Fivelgoër Landleven.Ga naar voetnoot4) Er blijke uit, dat in de volkstaal de opmerkelijke voorkeur voor deze zinsvormen een uitvloeisel is van de primitieve neiging den eersten en vooral den tweeden persoon niet bruusk te nóemen, hun activiteit niet al te direct | |||||||
[pagina 230]
| |||||||
te “bepalen”, en uit het sterk affectief-motorische karakter der primitieve uiting bij schilderende of dramatische voorstelling en ontboezeming. I. Het verleden deelwoord. “Kloar! Wring (= hek van de weide) dicht gooid, en ik boven op peerd”. - Moar 't leste peerd voldee mie wel zóo wonder, dat ik Beirum veurbie en nog even noa Spiek tou deurjagd, en dou weerom en veur deur òfsprongen en 't peerd an vreie netuur overloaten.’ - Deuren lösgooid, jong (= de knecht) veur 't peert vot (weg). ‘Goeien avond’. - Netoares en Jan van P. eerst nog wat bie ârven (= erfgenamen) in opkoamer zeten, en dou begunde 't spul. - ‘Nog al wat vreterei (= insecten) in 't land had, gewassen (= graan) hâr ook beter kend.’ - ‘En net zoo goan as ik zègd heb, 't halve volk het d'r neit wèst.’ ‘'n Bedruifd joar man, heu min wonnen’ (= 't hooi slecht binnen gekregen). - Deze gevallen zijn te kenmerken als historische en beschrijvende participia. De tweede persoon wordt gemeden in: ‘Zoo Tjoard, ja, mit bòsschappen kloarkomen in 'n Dam?’ - Affectieve of ook geresigneerde uiting in: ‘En in mien zin was dat peerd wied genog beste, dei doar op 't land in 't ronde vloog. Ofkeurd, nah! Tou den moar!’ - ‘Hei melkte kouien oet, doar leefd' he van; bie zuks groot brocht (daarbij was hij opgevoed).’ - ‘Nou, en vrundelek bedankt.’ - ‘'n Poar beste scheuvels (= schaatsen), smidsiezers; zuls (= zelf) moakt en over viefteg joar bruukt.’ - II. De infinitief. De schilderende, beschrijvende, en historische infinitief: ‘Dat dat wör van dei gevolgen, dat ik d'r of sprong, peerd omdraaien, heufdstel van kop, en vot, dei luip weerom.’ - ‘Hooge kerkhouden óp en dat noa stad tou mit mien peer' en woagen. Op Winneweer en Koakhaim plaistern.’ - ‘'t Was zoo dik as 'n kalf,’ zee ze, ‘en hard loopen of zötjes (= langzaam) loopen, 't hulp gain spier, niks, àl 'n tree of vief, zes, schuuns veur heur an.’ - (Hei) hout mit voesten goaten in lucht. Moar alan vluiken en bandiezen. Den zugt he kwoad. - ‘Ik docht, centen betoalen, ze zéin die domd (= aanstonds) nog, dat mout moar overgoan.’ - ‘Ik kom ankom (= aanstaande) hârfst 'n rieks doalder bie joe hoalen; en nou eerst moar op joen reken 'n Berenbörger mit zukker koopen.’ - En den zee he niks tegen, smoegen (= mokken), en rood om kop worden, en blauwe oaren hier bie dunèggen (= de slapen) en dèn zee he hail oavond niks meer. - ‘Even antikken, Sieboet boeten bèr’. (Men behoeft maar even aan z'n raam te tikken en S. het bed uit!) De verschillende schakeeringen van den imperatieven infinitief; | |||||||
[pagina 231]
| |||||||
‘En den dou je 'n poar kikkers in 't kopke en 't schuddeltje d'r op en in mis (= mest) hèn zetten en dat 'n dag of wat stoan loaten.’ - ‘Ik zee: wat wolttoe! stilwezen! en gauw op bèr (= bed) of mit Amerikoansche boeien onder toren.’ - ‘Best eten, moar roseg eten, neit veur leu jongs (= kleine jongens). Moar neit te zuit moaken, den wordt 't te kweer.’ - ‘Oabram, neit vot goan mit dien schoapen, ik mout eerst nog twei dubbeltjes beuren!’ - ‘Heb ie honger, dèn éten!’ - ‘En dei 't heil slim moakt het: Ophangen!’ - ‘Ik heb't neit heurd, en ik heb 't hier te zèggen, dèn moar wat harder en gauwer schraiwen!’ - Talrijk zijn ook de gevallen, waar de infinitief als object of subject van een voorafgaand of volgend gezegde door een pauze geïsoleerd staat, maar nog verbonden: ‘Verspeulen, dat doun ze âl baiden.’ - ‘En zwemmen, dat kon wie baiden ook meroakel best.’ - ‘Dat ontuug opbârgen en heur heur levend lang te vreten geven, dat deugt haildâl neit!’ - ‘Over godsdeinst proaten en dik doen worren (= dronken worden), dat is Spiek in ain woord.’ - ‘Moar mie lös loaten, dat was fransch!’ - ‘Joa, slachten, van zuls, slachten, dat wait wie almaol wel.’ - Even opmerkelijk is in deze gesproken taal het gebruik van substantivische infinitieven: ‘Dat doeknekt (= met gebogen rug en nek) stoan in 't goul (boven in de schuur) mit kop an pannen, 'k heb 't wel ais doan, moar o kerel, doar mog 'k neit over!’ - ‘Moar wat is slachten, dat is mien vroagen moar.’ - ‘Dat 's 'n paus, dat is mien zeggen moar.’ - ‘'t Zeggen is, dat 't peerd al neit geef meer was.’ - ‘En hei dut 't ook alleen, 't oalvangen?’ - ‘Dat was boeten medèl, zuk hârd loopen.’ - ‘'k Heb zuls soabels zein mit goaten op 't en' (op het eind) veur 't bloud ofloopen (= om het bloed er te laten afloopen), ‘en vuurpotten veur brandiezers glen (= gloeiend) moaken.’ - Hierbij sluit natuurlijk aan de bekende moderne vorm van feitelijk ook absoluten historischen infinitief: ‘Ik was d'r krek op, smit mie 't peerd dei oall' kerel onderste boven, dat dei an 't bandiezen (= razen).’ - ‘Wie hebben ook nog 'n stuk of wat jongs te pakken had. An 't sleutelscheiten en mit koffikroanen.’ - De infinitief met ‘te’ is in dit dialect betrekkelijk zeldzaam. De voorkeur gaat uit naar den infinitief zonder voorzetsel, den gesubstantiveerden, en de verbinding met ‘om te’. Absoluut gebruik van den vorm met ‘om te’ is echter beperkt tot de algemeen gangbare stereotype inleidingen der mededeeling als: ‘Om kort te gaan’, ‘om maar eens wat te noemen...,’ etc. We constateeren, dat er éen belangrijke uitroepende infinitief in | |||||||
[pagina 232]
| |||||||
‘Fivelgoër Landleven’ ontbreekt: de louter-affectieve, door Sommer bedoeld (zie blz. 229 hier boven, voetnoot), en in het Gentsch ontmoet: ‘Aos ge thuis komt gaode en ranselijnge krijge: mij ezuu afronten aandoen!’ Het is zeer wel denkbaar, dat deze levendige uitroepvorm hier ongebruikelijk is. In de Hollandsche volkstaal schijnt hij mij algemeen gangbaar. En in het Hollandsche 17de-eeuwsche treur- en blijspel is deze infinitief (met en zonder ‘te’) herhaaldelijk te lezen: LuciferGa naar voetnoot1) 1625 Mijn Star te dompelen in duisternisse, en schande. Myn Vyanden te zien braveeren op den stoel! - Teeuwis de Boer 85 Maer lieve Krijnen kint, dus te vallen! 1677 Soo haer te laten mompen van een boer, van een dycker! - Spaensche Brab. 1107 De droes, wat schelm is dat? een Meyt neer te legghen? - Lucifer 2070 Verwaten vloeck, zoo trots de Godtheit noch braveeren! - Pascha 1253 Gy 't Landt van Canaan verkryghen in bezit? - Teeuwis de Boer 595 ‘Com latewe iens plockharen’. ‘Jy plockharen, flus lap ick je op je gat songder seggen!’ De geringe voorkeur voor den affectieven infinitief in Groningerland kan zeer wel een voor het Groningsch dialect karakteristiek verschijnsel zijn, te eerder omdat de infinitief er tot zeer vele andere constructievormen en functies in staat is. Er blijkt bovendien uit, dat het volle ‘leven der taal’ ons pas wordt geopenbaard in de som der mogelijkheden van een syntactischen vorm in álle streektalen en in alle taalstijlen van het Nederlandsch. Niet in een exposé van den ‘infinitief in het Algemeen Beschaafd’. G.S. OVERDIEP |
|