Onze Taaltuin. Jaargang 2
(1933-1934)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
gewijd aan mijn artikel over het Nederlandsch op het Gymnasiale Eindexamen in Jg. I, blz. 175 e.v. Ik wil er thans, nu de ‘campagne’ van dit jaar weer achter den rug is, even op terugkomen. De Heer Höweler betoogt in den breede, waarom hij ‘de opstellenmakerij bij het eindexamen een dwaze vertooning’ acht, en stelt dan een verlanglijstje op: 1. het eindexamenopstel wordt 8 dagen voór den aanvang van het eigenlijke examen gemaakt in den tijd van hoogstens 3 uren (thans 1¾ uur). 2. twee van de zes opgegeven onderwerpen moeten verband houden met het literatuur-onderwijs in de 5de en 6de klasse. 3. een eventueel herexamen kan ook bestaan in vertaling van een passage Nederlandsch uit de 17de of 18de eeuw. Het eerste punt zou, als ik den heer H. goed begrijp, van zijn lijstje wegvallen, indien er een algeheele reorganisatie van het eindexamen plaats vond, hierin bestaande, dat het schriftelijk gedeelte apart werd gehouden en over het geheele land uniform geregeld (dus gelijk bij andere ‘eindexamens’). De heer H. onderstelt dat dit voorloopig een utopie zal blijven. Ik ben daarvan niet zoo heel zeker, gezien het feit, dat in de kringen van deskundigen, betrokkenen en autoriteiten, om heel verschillende redenen met steeds sterker klem op deze reorganisatie wordt aangedrongen. Maar ook al zou de onrustverwekkende menging van schriftelijk en mondeling examen blijven bestaan, dan nog schijnt mij de eisch no. 1 van den heer H. onpractisch. Er zou dan, en voor het vak Nederlandsch alléen, een wel heel gevaarlijke stap worden gedaan in de richting van het eindexamen-dat-geen-examen-meer-is, een regeling die de ‘waardeering’ van het vak als zoodanig, bij de beslissing, tot het nulpunt zou doen dalen. Het tweede en het derde verlangen heb ik verscheidene jaren geleden ook al eens geuit, in hetzelfde Weekblad. Over die twee ‘punten’ bestaat zelfs een vrij omvangrijke ‘vaklectuur’. Ik meen ook, dat er maar weinig gecommitteerden zijn, die principieel bezwaar hebben tegen opstelonderwerpen op het gebied van de litteratuurstudie, of zelfs de andere voorkeurstudie, der candidaten. Mits de candidaten dan ook inderdaad ‘studie’ hebben gemaakt van de letterkunde. Het derde punt zou men - om niet nòg meer de totaal foutieve interpretatie van de bedoeling van een ‘verlengd’ examen (het heet niet ‘herexamen’) als ware het een middel om, het koste wat het wil, den candidaat te ‘redden’, ingang te doen vinden - kunnen omzetten in een eisch voor het gewone schriftelijk examen. Naast het opstel, een ‘vertaling’ van een stuk | |
[pagina 224]
| |
Nederlandsch uit de 17de eeuw. Die vertaling zou zoowel ‘woordelijk’ als ‘vrij’, d.i. naar eigen stijl, moeten worden gemaakt. Het ligt niet op mijn weg, de bezwaren van den heer Höweler tegen den eisch van het ‘kunnen maken’ van een opstel, te weerleggen. Die eisch is inderdaad alleen billijk wanneer de leerlingen een stelselmatig stilistisch taalonderwijs hebben genoten, een vorm van onderwijs in de Moedertaal (en in de ‘stijlleer’) die volgens mij de eenige waarlijk-humanistische, de eenige duldbare gymnasiale is. Was deze vorm van onderwijs regel, dan zou er thans niet een zoo luid geroep zijn om ‘concentreerende’ samenwerking bij het onderwijs in de a-vakken. De heer Höweler heeft geen aandacht gewijd aan den door mij gestelden, misschien óok niet geheel ‘utopischen’ eisch, dat er een mondeling examen in het Nederlandsch moge komen, voornamelijk bestaande uit de ‘verklaring’ van een stuk proza of poëzie, met lezing en voordracht van hetzelve. Ik heb de afwezigheid van dit mondelinge examen Nederlandsch absurd genoemd. En daarom zou ik willen eindigen met te zeggen, dat de schriftelijke vertaling onmiddellijk van het verlanglijstje moet verdwijnen, wanneer door die ‘verzwaring’ een vaderlijk wetgever geneigd mocht blijken, de geplaagde ‘kinderen’ dan een mondeling examen te blijven besparen. G.S. OVERDIEP |
|