abba: warmende flarden voor hoofd en handen; de tafel vol linnen en kant, alle kasten en kisten open; zwarte schimmen met radeloos zwaaiende armen; of de feeststemming wacht op klank of teeken; Voor en achter hem de troep, die is aangegroeid met overloopers; saamgepakt op haar wankele paden; dicht opeen, heele gezinnen; op z'n valen schimmel doolde die lusteloos droomend daar rond; trampen de paarden der stralende wachters; Lysje is zoo stil en kleintjes.
Hoe fijn zijn deze teekeningetjes! Wat een variatie telkens tusschen de kleurrijke vocalen en de sterk typeerende consonanten! En toch is van overlading geen sprake; want als men nagaat waar deze gevallen voorkomen in 't geheele boek, zal men zien dat ze steeds goed in de sfeer van 't verhaalde passen.
Soms zijn de omstandigheden gunstig en kunnen we precies volgen hoe zich een dergelijke fijnzinnige klankenstrengeling bij Marie Koenen ontwikkelt. 't Begint dan meestal met een eenvoudige realistisch getinte beschrijving van een interieur of een landschap, maar daarna is 't of alle onderdeelen van het beschouwde opeens veel dieper leven beginnen te krijgen. En in een oogwenk is een klankenreeks gevlochten die de gewekte gevoelens plastisch uitdrukken. Men lette b.v. eens op de rythmische golving in zinnen als de volgende:
‘Boven de bont geblazoeneerde donkere lambrizeering vol schemerige kleurigheid’.
‘Reeds blinkt zilver en kristal op het glanzig damast, blauwt het Delftsch porcelein, fleurt en geurt het ooft hoogopgestapeld cp de schalen’.
Wat een vage stemming opeens, wat een zin voor abstractie, zou men bijna zeggen, in die ‘schemerige kleurigheid’ uit de eerste zin. En wat een kracht gaat er uit van de teekenende verba in de tweede!
Maar men ontmoet ook gevallen als: Doodsche stilte en armoe overal. Er klinkt een kinderlach op in de witte middagstilte. In de i-tjes van het laatste voorbeeld versterft hoorbaar de kinderlach; de klanken van doodsch en armoe uit het eerste worden nog eens herhaald in overal. Zoo krijgt de geheele zin een strakke en krachtige afsluiting, die bij de semantische sfeer past.
In nog andere gevallen richt zich Marie Koenen's zin voor assonantie op de woordeinden; er ontstaat dan een soort rijmtechniek midden in het proza. Men heeft b.v.
‘Die Spanjolen? Laat ze komen! En al was 't m'n dood, dan heb ik tenminste nog Mis gehoord. En hij gaat hun voor, de keuken door... en toen om te weten, wat ze er preeken, om de vreugdevuren te zien vlammen, op Arnhems wallen enz.’