Onze Taaltuin. Jaargang 2
(1933-1934)– [tijdschrift] Onze Taaltuin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 1]Onverwachte Oud-Nederlandsche aansluitingen1. De invloed der Grieken en Goten in Zuid-LimburgHET zoogenaamde Nederduitsch heeft, gelijk Ferdinand Wrede voor eenige jaren ontdekte (Zeitschrift für deutsche Mundarten 1924, Ingwäonisch und Westgermanisch blz. 270-284) zich eenmaal uitgestrekt tot in den Elzas, Schwaben en Zwitserland. En nog heden ten dage vertoont dit Hoogduitsche gebied een heele reeks Nederduitsche taalverschijnselen. Maar in Beieren en Nederoostenrijk ontmoette dit oude Nederduitsch het Gotisch. Want waar later Oostenrijk zal liggen, woonden toen de Rugiërs, Westgoten, Skiren, Faifalen, Gepiden en Oostgoten, allemaal Goten in ruimeren zin. En uit deze mengeling van Gotisch en Nederduitsch ontstond het Hoogduitsch. Waarschijnlijk trouwens hadden, gelijk Frings onlangs betoogde, de Beieren reeds van oudsher Oost-Germaansch bloed in de aderen. Van uit Beieren is deze Gotisch-Duitsche menggolf afgevloeid langs de oude Romeinsche heirbaan: van Neurenberg over Frankfort, Mainz, Koblenz en Keulen, totdat hij ten slotte in Aken, Maastricht en Tongeren terecht kwam. Waitz, Müllenhoff en Scherer hadden al gezien, wat later door Much en L. Schmidt weer ten onrechte betwijfeld werd, dat de phonetische ontwikkeling der oude Beiersche dialecten, geheel en al in de Gotische lijn viel. Maar de nieuwe door Wrede tegenwoordige Duitsche dialectkaarten toonen onmiskenbaar, dat juist de meest karakteristieke Hoogduitsche verschijnselen, als b.v. de -er van het possessieve unser (got. unsara), de mir- en mich- vormen (got. mis en mik) tegenover ons ééne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mij, de er- (got. is) vorm van het persoonlijk voornaamwoord van den 3den persoon in plaats van hij; de bewaarde nasaal in uns en fünf tegenover ons us, oes en vijf, de bewaarde we- in Schwester (got. svistar) voor ons zuster, de -a vormen van haben (got. haban), de -ru-vorm van Brunne tegen het echt Nederlandsche born: allemaal van Neder-Oostenrijk en Beieren uit, als een wig midden door het Duitsche gebied zijn heen gedreven, terwijl aan beide zijden van die wig, boven en onder, alleen de oude Nederduitsche vormen voorkwamen, en grootendeels nog heden ten dage in de dialecten voortleven. Maar wat Wrede niet vermeldde, ook de archaeologische vondsten van Salin, Aberg (Die Franken und Westgoten in der Völkerwanderungszeit, Upsala 1922 blz. 18-42) en Holwerda wijzen juist in dezelfde richting en nog iets verder. Zij zijn het er toch allen over eens, dat de Frankische edelsmeedkunst in het Brabant en Vlaanderen der Salische Franken, gelijk die b.v. aan het licht kwam in de rijke grafvondst van Koning Childerik uit 475 te Doornik, een geheel en al Gotisch karakter draagt. Naumann's bravour-artikel ‘Die neue Perspective (Deutsche Vierteljahrschrift für Literaturwissenschaft und Geistesgeschichte III, 1925, blz. 642 vlgd) verbreedde dit inzicht nog aanmerkelijk naar allerlei kanten; en de vanzelf uitgelokte tegenspraak van Bohnenberger, Behaghel en Brinkmann beteekent objectief niet zooveel als Schönfeld3 (blz. XLII) eraan hecht, te meer, daar nadien ook Frings in zijn Germania Romana, Halle 1932 blz. 11 vlgd, met de hier boven reeds genoemde voor Duitsche gevoeligheid niet onbeteekenende correctie, de theorie van Wrede weer voetstoots heeft aanvaard. Trouwens de oudste kerkgeschiedenis van ons vaderland wordt alleen zoo pas verstaanbaar. Uit de hand der Grieken hadden al deze heel en half Gotische volken het Christendom aangenomen. Ulfilas had den bijbel in het Gotisch vertaald, en spoedig daarna stonden zij door het plotseling opkomende Ariaansche schisma bijna allen als vanzelf aan de Ariaansche zijde. Maar nu begrijpen wij dan ook ineens de geschiedenis van Sint Arvatius of Servatius, den Armeniër! in Tongeren en Maastricht. Niet van Rome, maar van Griekenland, door den Balkan, langs den weg der Goten en Beieren is ons het oudste Christendom toegekomen. Juist tijdens Servatius' leven in 357, doen deze over den Rijn gestoken Germanen nog een inval in Limburg en bezetten Maastricht. En Servatius' ons totnutoe onbegrijpelijk op en neer reizen naar de concilies van Sardica op den Balkan en van Rimini in Italië, waar Arius veroordeeld wordt, schikt zich ineens in het kader van den tijd en den heelen cultuurstroom die hem voerde en droeg. Zoo en zoo alleen be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
grijpen wij ons Germaansch woord voor kerk uit het Grieksche kuriakon. Lang voor dat het gelatiniseerde presbyter via Gallië als priester naar hier kwam, vinden wij pape, uit got. papa, gr. papas. Ook Pinksteren komt van pentekoste eeuwen voordat quinqugesima in den vorm van sinxen ons vaderland bereikt. Evenzoo heerscht heiden (got. haithins) vóór paganus, payen en doopen (got. daupjan) voordat baptizare hier bekend wordt. Het got. weihs voortlevend in Weihnachten, wijwater en wierook legde voor goed beslag op de traditioneele cultus-woorden, eer het Ags. heilig hier binnendrong, terwijl het Latijnsche sanctus in sint en Xanten (ad sanctos) zich als een tertiaire laag daarover uitbreidde. Hierlangs en niet via Italië of Gallië moet ons dan ook de door Prof. Plooy weer herkende Middelnederlandsche ongeschonden Tatianus-tekst uit 1325 van Sint Truyen zijn thuisgebracht. Deze wijst toch in afwijking van den op Victor van Capua berustenden oudhoogduitschen Tatian uit Fulda, tot in fijnigheden van zinsbouw toe, op het Syrisch of een Armenische vertaling terug. Ik kan niet gelooven, dat een Latijnsche tusschentekst deze stijlschakeeringen zou hebben gespaard. Trots allerlei kleine fouten heeft Kluge dus ook voor Nederland gelijk gekregen, toen hij in zijn Urgermanisch3, Strassburg 1913 blz. 36 vlgd. uit deze oudste Grieksche leenwoorden het besluit trok, dat wij van Griekenland ons oudste Christendom hebben ontvangen. En dat deze verbinding met Griekenland nog eeuwen lang heeft nagewerkt, dat zien wij, als door een bliksemslag in het diepe duister, plotseling weer uit het leven van Sint Amand, den Maastrichtsch-Tongerschen bisschop van 647 tot 650. Eenige jaren tevoren had Sergius in Constantinopel om de monophysieten met de katholieke eenheid te verbinden, het monothelisme uitgevonden. En waar zien wij nu plotseling, dat die recente ketterij het ergst de katholieke waarheid bedreigt? In het diocees van Sint Amand, die op zijn verzoek van Paus Martinus I dan ook heel bijzondere opdrachten en instructies ontvangt, over wier uitvoering ons verder helaas heel weinig bekend is; maar waarvan wij er althans één willen noemen, dat Amandus uit zijn civitas een paar Bisschoppen naar Rome moest sturen, die de Paus dan met anderen naar Constantinopel wil zenden, om er de veroordeeling van het monothelisme af te kondigen.Ga naar voetnoot1) Men moet hieruit dus besluiten, dat de Paus meende, dat die Austrasische bisschoppen te Constantinopel eenige bekendheid hadden. Een tweede feit uit het leven van Sint Amand spreekt misschien nog duidelijker taal: zijn missiereis naar de Zuid-slaven aan gene zijde van den Donau. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zie daarover het Chap. IV van de Moreau's Saint Amand, waar men in den Frank Samo die in 623 uit onze streken naar Slovenië trok een nieuw indicium van deze Balkan-relaties zal aantreffen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Het Geldersch, Brabantsch, Limburgsche ThoringiaMet dit alles komt nu uitstekend overeen, wat Otto Bremer sedert jaren in zijne Ethnographie der germanischen Stämme2, Strassburg 1899 in § 130 omtrent het Nederlandsche Thoringia, in navolging van Jac. Grimm (Geschichte der Deutschen Sprache4, Leipzig 1880, blz. 415-421) heeft verdedigd. Er moet vóór 325 een groote groep Thuringers via FrankfurtGa naar voetnoot1) Keulen en Emmerik naar de Veluwe zijn gekomenGa naar voetnoot2), waar de plaatsnaam Stroe onmiddellijk aan de Thuringsche Unstrut herinnert, en waar er nog vele nakomelingen van voortleven tot op den huidigen dag. Hierdoor worden niet alleen een reeksje oude daar nog in zwang zijnde woorden verklaard, als var, deern en look, die juist onze provincie Gelderland en een stuk van Brabant alleen met de aangrenzende streken van Duitschland gemeen hebben, maar worden bovendien de verrassende tallooze Duitsche vormen uit de Oud-Geldersche oorkonden verklaarbaar, die E. Tille, Zur Sprache der Urkunden des Herzogtums Gelderns, Bonn, Leipzig 1925, tot ons aller verwondering heeft aan het licht gebracht. De opgravingen van H. Holwerda: Het grafveld van Wageningen, Oudheidkundige Mededeelingen, Nieuwe Reeks IX 1928 blz. 82 vlgd. zijn dit onlangs op onverwachte wijze nog schitterend komen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bevestigen. ‘De Thuringi, zijn reeds in de 5de eeuw onder Frankischen invloed, en danken daaraan hun typisch gemengde cultuur, die zeer sterk op die van het Wageningsche grafveld gelijkt. We zouden dus geneigd zijn, deze bevolking van onze Veluwe met de Thuringen in verband te brengen, te meer, omdat men ook op grond van de schriftelijke overlevering aanneemt, dat waarschijnlijk een deel van die Thuringen naar het Westen moet zijn getrokken, en zich ergens aan den Neder-Rijn moet hebben neergezet.’ Maar niet al die Thuringers zijn op de Veluwe blijven wonen. Een deel van hen is omtrent anno 325 en verder naar het Zuiden getogen en de groote rivieren overgetrokken. Noord-Brabant schijnen zij tijdelijk heelemaal te hebben onderworpen, van Zuid-Brabant althans zeker de provincie Antwerpen in het Westen en verder de Kempen met Diest en Tervueren, en vooral ook het Hageland in het Zuid-Oosten. De Salische Franken trekken toch ongeveer 340, dus een 15 jaar na hen, over de Waal en vinden daar een land ThoringiaGa naar voetnoot1). Zij trekken dit rijk door en komen dan ten slotte in Henegouwen en het land van Reims terecht. De oudste geschiedenis dezer tot Brabanders geworden Thuringers is ons het best overgeleverd bij Gregorius van Tours (Monumenta Germanica Rerum Merov. I 772. Lib. II Cap. 9) en bij (wij begrijpen dit nu ook) de Bijzantijnsche (!) geschiedschrijvers van dien tijd. Uit Gregorius van Tours blijkt dan, dat Chlogio, de vader van den reeds genoemden te Doornik begraven Childerik, toen nog zijn koningsburg had te Dispargum in het land der Thuringers: een plaatsnaam die ook later nog voor velen een puzzle is geweest, maar reeds door Henschenius en Wendelinus in de Acta Sanctorum mensis maii, tom VII p. XLIV met Diest, ouder Diestberg, is geïdentificeerd, wat klankwettig (cf. Folcboud: Folpoud, Luidbrand: Luiprand, Landbrecht: Lamprecht: Liedbert: Lippert) beter uitkomt dan Duisburg bij Brussel, dat door anderen voor Dispargum wordt gehouden, en desnoods met Waasbeek; Waspik zou kunnen worden verdedigd. Belangrijk is verder de geschiedenis van Childerik, die een tijd als balling in het verre Oud-hoogduitsche Thuringen bij Koningin Basina vertoefde (van wie onlangs in de grafvondst te Weimar o.a. een lepel met haar naam erop is opgegraven (Feist, Zeitschr. f. deutsche Phil. 45, 1913 blz. 117 v.). Zoo blijkt deze vorstin dus nu toch weer niet tot de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
legende te behooren, waartoe onze al te kritische historici haar reeds hadden verwezen. Maar hieruit mogen wij nu ook besluiten, dat deze Brabander geworden Thuringers hunne relaties met het moederland nog volop aanhielden. Dit vorstelijk op en neer reizen van het eene Thuringen naar het andere is dan ook aanleiding geworden, dat Gregorius van Tours onze beide Thuringens niet streng uiteen wist te houden; en dit heeft er op een min gelukkig moment Dr. Poelman in zijn Amsterdamsche doctorsdissertatie van 1908 toe verleid, om ons heele Brabantsche Thoringia door hoogere kritiek weg te willen redeneeren; terwijl toch Kurth's magistrale en fijn nuanceerende Histoire poétique des Mérovingiens Paris 1893 blz. 110-119 en 179-194 hem hiervoor had kunnen en moeten behoeden. Maar om nu ineens Thoringia met de reeds 350 jaar vroeger genoemde Tungri te identificeeren, gelijk Kurth op het voorbeeld der 18de-eeuwsche Belgische historici beproeft, dat is ineens weer te veel gewaagd; al zullen wij moeten toegeven, dat in den lateren tijd, Tongeren en Maastricht een tijdlang de hoofdstad van Thoringia ‘metropolis Thoringorum’ (Hariger en Gilles d'Orval) moeten geweest zijn. Van Dispargum in Thoringië uit, heeft nu Chlogio Kamerijk en Doornik veroverd, waar hij en zijn zoon achtereenvolgens geregeerd hebben over het heele gebied tot aan de Somme; maar Thoringia te veroveren gelukte toen aan de Franken door de reeds vermelde tusschenkomst der Westgotische vloot nog niet. Pas Childeriks zoon Clovis slaagde erin in 491-492 Thoringia te veroveren en te onderwerpen (Greg. v. Tours II 27), maar ook hiermee zal slechts het Zuidwestelijk deel van Thoringia bedoeld zijn, want in 501 stuurt Theodorik de Groote, gelijk wij uit Cassiodorus Var. III weten, nog drie gelijke brieven aan de blijkbaar als bondgenooten vereenigde ‘Herulorum, Guarnorum, Thoringorum regibus’, om hun tusschenkomst bij Clovis ter wille der Oost-Goten in te roepenGa naar voetnoot1), en zeker toch niet vroeger dan uit de 6de of 7de eeuw kan de Lex Angliorum et Werinorum hoc est ThoringorumGa naar voetnoot2) stammen, al is dan ook de vorm, waarin ons deze wet is overgeleverd in de dagen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Karel den Groote nog eens herzien en verbeterd. Deze wet, die blijkens haar talrijke reeds door Herm. Müller opgemerkte ontleeningen aan de Lex SalicaGa naar voetnoot1) en even veel door Gaupp en Brunner bewezen overeenkomsten met de lex RipuaricaGa naar voetnoot2), tusschen deze beide Frankische volken gegolden moet hebben; bewijst ons nu verder dat de Angli en Varini zich hier ondertusschen met de Thoringi tot één gemeenebest hadden verbonden, wat trouwens L. Schmidt op andere gronden weer heel aannemelijk acht. Zoo ten slotte komt ook Procopius verdere mededeeling omtrent 550 tot haar recht, dat ten Oosten van de Salische Franken de Thoringsche barbaroi wonen (De Bello Gothico I 12). Maar ook de Angelsaksische bronnen kennen en verhalen deze gebeurtenissen, al is het heel kort. Het reisgedicht Wídsíth vermeldt toch in vs. 30 en vs. 64 Mid Thyringum ic waes, kort na de Friezen en Denen en de Angli; terwijl in vs. 86 pas de Thuringen aan de Elbe ter sprake komen, en ter onderscheiding onzer West-Thuringers: Oost-Thuringers heeten: Mid East-Thyringum ic waes. Maar ook de Frankische hagio. graphen bevestigen hetzelfde. De oudste Vita Arnulfi uit ongeveer 650 vermeldt het bezoek van Koning Dagobert met Arnulf in de patria Thoringorum, dat blijkens de omstandigheden vlak naast Francië ligt. Twee eeuwen later schrijft Unno in zijn nieuwe bewerking derzelfde Vita, dat de regio Thuringorum geen gering deel uitmaakt van Germania secunda = de Nederrijn, waarvan Keulen de hoofdstad was. Trouwens reeds in de 4de eeuw was Germania secunda verdeeld in twee civitates: de civitas Agrippinensium of Keulen, en de civitas Tongrorum, die in de 6de en 7de eeuw blijkt identiek te zijn met ThoringiaGa naar voetnoot3). Het ten onrechte verdachte en onlangs weer in eere herstelde Testament van Sint Willibrord vermeldt een pagus Turiginsis in Toxandrië, maar ook vier eeuwen later vinden wij nog hetzelfde. De speelmandichter van König Rother uit ca 1150 - en wij zullen later nog zien, dat deze hieromtrent iets weten kon - zegt in vs 4837 vlgd.: Dorringin unde Brabant - Vriesen unde Hollant - gaf he uier | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heren - die mit ime waren - uz ir lande gevarin - die hetten herzogin namen. En pas in vs 4850 komt hij over het Duitsche Thuringen te spreken, dat hij even als het Nederlandsche duidelijk tusschen de naburige landstreken zet: Sazzen unde Turinge - Plisnin unde Suurven - gaf he zen graven - die mit Luppolde waren - over mere gevaren. Wie hier Saksen, Pleissen en Sorbenland herkent, en deze plaats met de vorige vergelijkt, ziet dus, dat het onderscheid tusschen de beide Thuringens hier in de 12de eeuw, nog zonneklaar aan den dag komt. In den Mnl. Karl Meinet heet het I 1403 al: In Doringhen voer Garin. Maar verder hooren wij weer in den Reinaert I vs 2446 vlgd. over de samenzwering tegen Koning Nobel: ‘Doe mijn vader al omme ende omme - tusschen dier Elne en tier Zomme - hadde gheloepen al dat lant’ eenerzijds, volgt dan vs 2452: ‘ende die vosse metten dassen - van Doringhen ende van Sassen’ anderzijds. Hiermee is heel het land van de zee tot Westfalen genoemd. Of zullen we die Doringhen ende Sassen met Teirlincks Reinaert-toponymie nu werkelijk in Pleissen en Sorbenland gaan zoeken? Hadewych noemt verder naast: Brabant, Inghelant, Vlaenderen, Zeelant, Hollant en Friesland: 't land van Doringen als woonplaats der ‘volmaecte’. Merk hier verder op, dat de naam Doringen in Duitschland nooit voor Thüringen voorkomt. Het Oudgermaansche Thuringaz moest in het Hoogduitsch eigenlijk de d hebben van drei, maar juist als tausend is deze naam een voorbeeld der dubbele klankverschuiving, waarschijnlijk door de schrijftaal beïnvloed. Maar in het Nederlandsch is de ontwikkeling normaal verloopen: Thoringia is tot Doringen geworden. Een laatste volop bewijzende traditie, door Adam van Bremen opgeteekend volgt nog hieronder. Hiermee is dus bewezen, dat wij van de vierde eeuw af in Oost-Brabant en Limburg met een oud-hoogduitsch taaleiland te rekenen hebben, dat in het begin ook een afzonderlijk koninkrijk is geweest, maar weldra door verovering en bondgenootschap met de omwonende Warnen en Anglen, Tongeren en Taxandriërs zich vermengde, maar welks naam tot in de 13de eeuw heeft voortgeleefd en algemeen bekend was. Aan deze Thuringsche immigranten, die zooal niet de volle hoogduitsche klankverschuiving (die zich immers pas van de 5de tot de 8ste eeuw ontwikkelt), toch zeker den aanleg daartoe hebben meegebracht, hebben wij dan ook zeker de meeste naar hoogduitsche wijs | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verschoven woorden en taalvormen te danken, die juist in Oost-Brabant zoowel in de Oud- als Middelnederlandsche periode voortdurend hier en daar opduiken, en nog in de dialecten daar ter plaatse voortleven tot op den huidigen dag. Wij komen daar binnenkort op terug. Dan begrijpen wij ook ineens de taal van den uit Doringen afkomstigen Karel den Groote, die in de door hem gevormde maandnamen, naast de onverschoven vormen van de handschriften A2, A4, A6: lentinmanoth, widumanoth, bracmanoth (cf Bracbant) en hervistmanoth in al de overige handschriften de verschoven vormen: len(t)zinmanoth, witemanoth, brachmanoth en herbistmanoth vertoont. Dan blijken de Oudnederfrankische psalmen, zoowel die met minder als die met meer klankverschuivingsvoorbeelden toch waarschijnlijk weer tot onzen Oud-Nederlandschen taalschat te behooren en van Sint Truyen afkomstig te zijn. Vindicamus haereditatem patrum nostrorum. Dan begrijpen wij ineens, waarom Jostes voor onze Karolingische psalmen, met zooveel ophef en nadruk het Hoogduitsche Thüringsch als vaderland aanwees. Dan worden misschien ook het Lodewijkslied en het Hildebrandslied toch weer Oud-Nederlandsch, waarvoor de woordenschat trouwens altijd heeft gepleit. Het Lodewijkslied bewaart ons dan de taal van Elno bij Valenciennes, en het Hildebrandslied kan best uit onze door Holwerda opgegraven Wageningsch-Veluwsche cultuur afkomstig zijn. Dan worden een heele reeks ten onzent bewaarde, en waarschijnlijk ook in Oud-Nederlandsche kloosters geschreven, totnutoe om eenige klankverschuivingsvoorbeelden trouw voor oudhoogduitsch geboekte glossenverzamelingen weer ons Nederlandsch eigendom. Maar ook König Rother - wiens dichter ons reeds met Doringen goed bekend bleek - wordt dan een flauwtjes hoogduitsch omgewerkte oude Doringsche sage, waarvan het tweede deel nog bijna ongeschonden de taal van de Haspengouw uit de 12de eeuw heeft bewaard. Dan is verder Heinric van Veldeke's Eneide ook weer niet in dat eeuwige Thüringisch omgewerkt, maar misschien puur Zuid-Limburgsch van Spaubeek uit 1180. Dan worden ons de klankverschuivingsvoorbeelden uit het oudste fragment van zijn Sint Servaas verstaanbaar. Dan is ook Heinryc van Veldeke's werkelijk contact met Thuringen ineens geen onbegrijpelijk mysterie meer. En dan hooren zijn minneliederen als Zuid-Limburgsch evengoed tot onze Zuid-Nederlandsche literatuur, als de Zuid-Brabantsche eveneens ‘Quasi’-hoogduitsche minneliedjes van Hertog Jan van Brabant.Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dan begrijpen wij ineens waarom het geslacht der Hertogen van Brabant telkens bruiden zoekt in de familie der Thuringsche landgraven, en wederkeerig zijn dochters aan Thuringers weet uit te huwen. Dan beseffen wij, waarom de Brabanders en Vlamingen, die met het ‘Naar Oostlant willen wi varen’ op de lippen, als kolonisten naar Duitschland trekken, daar altijd eerst recht toe recht aan den weg naar Thuringen inslaan; waar het Vlaamsche recht voor hen gelden blijft, en zij tallooze koloniën hebben gesticht.Ga naar voetnoot1) Dan verstaan wij pas den bundel van Verwijs: Van Vrouwen en Minne met zijn schijnbaar half-hoogduitsche taalvormen. Dan meenen wij ineens te bevroeden, waarom zooveel geestelijke Middelnederlandsche liederen uit van Duyse die beruchte overlandsche vormen vertoonen. Wij beginnen nu zelfs te begrijpen, hoe onder het Beiersche gravenhuis het ineens zoo gemakkelijk hier weer mode kon worden, allerlei in Duitschland ongehoorde klankverschuivingen toe te passen, gelijk wij dat vinden in N. Geerts: Die altflämischen Lieder der Hschr. Rhetroycke ende Ghebeden-Bouck van Mher Loys van den Gruythuyse. Halle a. S. 1909 en in de door Aleida Nijland uitgegeven liederen van het Haagsche handschrift. Dan verwonderen wij er ons niet meer over, dat de Charters en de plaatsnamen uit het Oost-Brabantsch en Limburgsch gebied ons steeds zoo onbegrijpelijk Duitsch hebben aangedaan. Zie b.v. de Toponymie van Bilsen of het Cartulaire van den Truijenschen Abt de Ryckel, uitgegeven door Pirenne. Dan beseffen wij ten slotte, waarom Verdam, die meer dan wij een van allen, bij het schrijven van zijn Middelnederlandsch Woordenboek, al deze feiten in den loop der jaren langs zijn nuchteren blik had zien voorbijtrekken, durfde neerschrijven dat ‘een hoogduitsch dialect moet hebben bijgedragen tot onzen Middelnederlandschen vorm- en woordenschat’. In dit oude Doringsche gebied zijn de Franken, zoowel de Ripuariërs als de Saliërs, pas langzaam doorgedrongen. De tallooze Zuid-Brabantsche Frankische vondsten zijn allemaal uit de 6de, 7de en 8ste eeuw, niet vroeger. Ook hier zullen wij dus met allerlei relicten uit de taal der mindere standen rekening moeten houden, die bijna niet in de Middelnederlandsche literatuur naar voren komen, maar in de nieuwere dialecten nog springlevend blijken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. De Sueven in Brabant en VlaanderenMaar er is nog een ander volk als het Doringsche, waaraan wij waarschijnlijk een deel dier verschoven vormen hebben te danken: ik bedoel de in den voortijd hier herhaaldelijk genoemde Sueven. Het begint met Suetonius, die in zijn Augustus XXI en Tiberius IX, verhaalt, dat Keizer Augustus 40.000 Sicambren en Sueven, die zich aan de Romeinen onderworpen hadden, naar den linker-Rijnoever liet verhuizen en op de Vlaamsche kust nederplantte (L. Schmidt II blz. 159). En hiermee komt overeen, dat Clovis zelf naderhand door den H. Remigius als Sicamber wordt aangesproken. Dan vernemen wij dat in 411 een groote troep Alanen, Vandalen en Sueven ronddwaalt om Amiens, Atrecht, Térouanne en Kortrijk. En die schijnen hier werkelijk te zijn blijven hangen; in de Notitia Dignitatum worden toch een groep laeti Suevi van Alemannische afkomst genoemd, die in Le Mans, Coutances en Bayeux hun Romeinschen dienstplicht vervullen (Mommsen, Hermes 24, 251). Dan vinden we in 470 een Alanenbevolking te Valenciennes, en met de Sueven brengt men de Oost-Vlaamsche plaatsnamen Swevezeele, Sweveghem, Swevicque en Swavenarde bij Dendermonde en het Noord-Brabantsche Zevenbergen, ouder Zuevenbergen in verband. Trouwens de dichter Venantius Fortunatus (Carm. IX, 1, 75) noemt ze weer, en Gregorius van Tours kent ze ook (V, 15). Maar vooral in de heiligenlevens van Sint Amand en Sint Eloy komen in de omstreken van Gent, Antwerpen en Mechelen, herhaaldelijk uiterst moeilijk bekeerbare Sueven voor. Ten slotte vinden wij voor het land van Reims in de Polyptique de l'abbaye de St. Remi nog in 850 een Curtis Alemannorum, die nog heden ten dage Allemand heet, in het arrondissement van Épernay. Zie over deze Alemannische Sueven vooral Vanderkindere: Choix d'études historiques, Bruxelles 1909 blz. 70 vlgd. E. de Moreau, Saint Amand, blz. 119 vlgd. en G. Kurth: La frontière linguistique blz. 392. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. De tocht der Herulen, Warnen en Angli.Tegenover deze Germaansche stammen met aanleg tot klankverschuiving stond nu een meerderheid van Nederlanders zonder dien aanleg, onder wie wij behalve de Saksen, Friezen en Salische Franken, ook de Herulen, Warnen en Angli op ons grondgebied aantreffen. De Herulen komen uit Skandinavië en hadden zich al in 280 aan de Nederlandsche Noordzeekust neergezet en met de Batavieren gemengd. De Warnen en Angelen komen uit Sleeswijk-Holstein, waar ze hoor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den tot de groep der Nerthus-volken, bij Tacitus (Germania 40) vermeld. Waarschijnlijk zijn reeds in de 3de eeuw velen hunner met de Euten en de Herulers hier naar de Zuiderzee-kusten gekomenGa naar voetnoot1) om daar een goedbedekt steunpunt te vinden voor hun zeerooverstochten. Dit concludeert L. Schmidt (II blz. 27) uit de Notitia Dignitatum Or. V, 59, waar de Anglevarii genoemd worden, die wel als Angli-Varini zijn op te vatten. Hiermede komt toch geheel en al de boven reeds aangekondigde, bij Adam van Bremen (I, 3) opgeteekende overlevering uit, die verhaalt, dat de Saksen hun nederzettingen hadden aan den Rijn en daar Angelen genoemd werden, waarvan een deel naar Brittannië overstak, waaruit ze de Romeinen verdreven, het ander deel echter Thoringia is binnengevallen, en zich in dat land heeft neergezet. Een Warnenrijk vinden wij dan sinds 475 aan den rechteroever van den Beneden Rijn. Dat weten we namelijk uit dienzelfden krijgstocht van den Westgotischen koning Eurich, dien wij hierboven reeds bij Thoringia hebben vermeld, maar die ook het Warnenrijk tegen de Franken verdedigd heeft. Blijkens de lex Angliorum et Werinorum hoc est Thoringorum zijn deze drie volken nu gedeeltelijk tusschen de Salische en de Ripuarische Franken in Toxandrië tot een gemeenebest met een en dezelfde rechtsregeling ineengesmolten. En over deze met de Doringers vereenigde Warnen en Anglen hebben wij hierboven reeds genoeg gezegd. Maar zien wij nu naar het deel dat van de Thoringiërs gescheiden bleef. Deze beide volkeren behooren tot de Anglo-Friesche taalfamilie, en zijn dus mèt de Friezen voor de tallooze Ingvaeonismen in ons taalgebied aansprakelijk te stellen. Waar nu precies de Angelen en Warnen gewoond hebben, en langs welken weg velen hunner naar Engeland getrokken zijn, kunnen wij uit de plaatsnamen vrij duidelijk afbakenen. Bij Winterswijk ligt een Warnshuis, bij Zutphen een Warnsfeld ouder Werinsfelt, bij Arnhem: Warnsborn en Klein-Warnsborn. Is het Veluwsche Barneveld misschien ook niet uit een Warneveld geassimileerd? Naast Warnsborn komt ook Barnsborn voor in 1476. In Noord-Brabant onder Groot Zundert ligt vlak bij de Belgische grens een dorp Wernhout, met dichtbij de oude Wernhoutsburg, en verder vinden wij in het Zuiden van West-Vlaanderen de barrière-stad Waasten ouder Warneton (in de 11de eeuw Warnasthun en Guarneston genaamd). In Henegouwen ligt verder nog Wargnies, dat in 847 Wariniacum heette, en met het Gallo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
belgische suffix -iacum uit denzelfden volksnaam moet zijn afgeleid. Ook de Angelen vinden wij in dezelfde streken: ‘De hoofdplaats der Veluwe in den oudsten heidenschen tijd, zegt L. van den Berch in zijn Handboek der Middelnederlandsche Geographie2, 's Hage 1872 blz. 189, was waarschijnlijk het Engelanderholt bij Loenen, met de buurtschap Englandi in 801 vermeld. Hier was (nog) in de 13de en 14de eeuw de klaarbank, en dicht hierbij werden de landsheeren gehuldigd. In de nabijheid lag ook in 855 de Urthun-sula, de zuil van de godin Urth.’ Zeer waarschijnlijk hooren hierbij nog de vijf tegenwoordige Geldersche plaatsen Engelenburg(en), een bij Brummen, een bij Harderwijk, een bij Nunspeet, een bij Beek, en een bij Ubbergen, alsmede Angerlo en Angelestein of Angerestein (Angri staat ook voor Angli op de volkentafel van Verona) en nog twee Geldersche Engelen's. Zie Nomina Geogr. Neerl. II blz. 117 III blz. 96 enz. waar aan hgd. angar gedacht wordt, wat om de wisseling met de 1 onwaarschijnlijk is. Verder vinden wij dan een Angledura (of Anglatura) in het oude Mosago (v.d. Berch blz. 211), en een Engelen ten Noordwesten van 's Hertogenbosch. Bij Sint Michielsgestel vinden wij Den Engel, gelijk er nog drie in Gelderland liggen. Ook in Belgisch Brabant ligt nog een Engeland. En ten slotte vinden wij weer in het Fransch Picardisch gebied het tegenwoordige Angleur, dat in 968 Anglodurum heette, en dus evenals het bovengenoemde Angledura in Mosago, een afleiding is van onzen volksnaam met het Keltogallische -durum. Zie ook nog P.C. Molhuysen: De Angelen in Nederland in Nijhoff's Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, Deel III, blz. 130 vlgd. Verder geeft Procopius een paar koningsnamen van die Warnen en Angelen op, en hierin zien wij het bekende laryngale klankverschijnsel sl: skl. Deze namen op -gisil en -gislus, verschijnen daar als -gisclus, b.v. Arnigisclus. Schönfeld wijt dit in zijn Wörterbuch i.v. aan de Grieksche overlevering, maar nu is het toch wel merkwaardig, dat dit klankverschijnsel langs den heelen weg dien deze volkeren door ons land genomen hebben, in de latere tijden is terug te vinden. (Cf. Gallée, Alts. Grammatik2 § 291 en Sievers: Ags. Grammatik § 210, 1). Op de eerste plaats komt het volgens Sarauw (Niederdeutsche Forschungen, Kopenhagen 1921 I blz. 370) in het vroege Middelnederduitsch van Hamburg, Bremen en Lübeck voor. Dan vinden wij het in het oude Friesch aan de Eems (1425) daarna in Oostergo 1475 (Siebs, Pauls Grundris2 I blz. 1295). Verder ontmoeten wij het regelmatig in Kampen rond 1575 (P. Meertens, Tijdschrift v. Nederl. Taal en Letterkunde. Leiden Deel 43, blz. 267). Willem de Vreese deelde aan Ebbinge | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wubben (Mnl. Bijbelvertalingen blz. 9) mee, dat hij de Middelnederlandsche verbinding -scl meestal aangetroffen had in Saksische en Oost-Brabantsche teksten, ook in Enkhuizen en Noord-Holland kwam in het Mnl. de scl voor. Ook Maerlants Ystorie van Troyen in het Kleefsche dialect, heeft evenals de Teuthonista, trouw -scl-. Maar ook Mansion vond er voorbeelden van in zijn Oud-Gentsche eigennamen (blz. 240). En het Gentsche Bijbelhandschr. 429 (16) van 1360 heeft er (Ebbinge Wubben blz. 9) weer talrijke staaltjes van. Ten slotte vinden wij het verder in den naam Bevesclare ao 1087 bij Yperen en in het Middelwestvlaamsch van 't Fransche Brouckerke in 1328 (Jacobs, Het Westvlaamsch, Groningen 1927, blz. 47 en 105, en in de Keure van Hasebroeck (Jacobs: Klanken vormleer Gent 1911 blz. 299), in de Karolingische Psalmen en het Lodewijkslied en verder ten slotte in het Angelsaksisch. Op denzelfden weg vinden wij nu, de verder reeds zoo vaak besproken plaatsnamen op -muiden, -loo, en -inghem. Gaandeweg komen op dezen weg ook de namen op -ton en ington voor. Het begint met Orton (Orthen, 's Hertogenbosch) en via het reeds genoemde Westvlaamsche Waesten uit Warneston, Warneton, komen wij dan in Fransch Vlaanderen en Picardië, waar het rond Boulogne krioelt van namen op -ton, en -ington. Straks geven wij er voorbeelden van. Maar ten slotte bewijst ook de rechtsgeschiedenis een sterken invloed van het Geldersch op het West-Brabantsch gebied. ‘Er valt, zegt Meyers (Het Ligurisch recht Deel II blz. 22) een duidelijke verwantschap te constateeren tusschen het recht van West-Brabant en dat van het Oostelijk deel van ons land. Reeds de rechterlijke indeeling wees op verwantschap. De talrijke laathoven beantwoorden aan de tinshoven van Gelderland en Overijsel. Het Hooger beroep voor een gansch gewest op een gerecht, dat op een centraal gelegen punt samenkomt, herinnert sterk aan de klaringen op Engelanderholt (zie hierboven blz. 13) voor de Veluwe, en op den Spoelderberg voor Overijsel. Hier in Brabant vinden wij hetzelfde huwelijks-goederenrecht als in het Oosten van ons land inheemsch was; hier ook ontmoeten wij het voordeel van den langstlevenden echtgenoot op gelijke wijze als dit in Overijsel bekend was’. Wij komen hiermee dus tot de conclusie, dat Adam van Bremen gelijk had, en besluiten, dat het littus Saxonicum, niet (gelijk het trouwens niet-contemporaine Liber Historiae Francorum vermeldt) alleen op van overzee gekomen Saksen, maar voor een veel grooter deel op een Anglen- en Warnen-doortocht midden door ons land berust; en wij meenen nu verder, dat van dit littus Saxonicum de Germaansche verovering van Brittannië een aanvang genomen heeft, en dat Beda's be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
richten over een rechtstreeksche verhuizing van Jutland naar Groot-Brittannië slechts een tweede phase in de Germaansche verovering van Engeland vermelden. Van de Warnen zegt L. Schmidt: Ein Teil des Volkes flüchtete wohl damals nach England,’ en ook van de Angeln zegt hij: Die niederländischen Angeln werden in der Geschichte nicht weiter erwähnt, sie müssen schon gegen Mitte des 5 Jahrhunderts nach Britanniën übergesiedelt sein. (II 28-29). Dat en dat alleen komt overeen met Hoops' studiën over de oudste Latijnsche leenwoorden in het Angelsaksisch, die alle op een oudere ontleening hier in ons land moeten berusten. ‘Offenbar von hier aus, von dem littus Saxonicum ist der Hauptstrom nach Brittannien übergesetzt’ zeide reeds Bremer. Men moet dat littus Saxonicum echter niet te eng denken, alsof alles langs Boulogne moest; de ouden spreken van de kust tusschen de monden van de Loire en den Rijn - en ik herinner er hier aan, dat Meitzen uit een niet opgegeven bron vermeldt, dat onze Zeeuwsche stad Goes nog in de late Middeleeuwen Saxhaven heette, omdat vandaar de meeste Saksen naar Engeland waren overgestoken. En dat hieromtrent ook elders de Zeeuwsche traditie nog levendig was, bewijzen ons de verzen van Melis Stoke uit Zierikzee: De Engelschen zijn gewassen - Uut Britten ende Nedersassen. Zie daarover de literatuur in Schönfelds Historische Grammatica3, blz. XLIV en vlgd. Terecht heeft dus zeker deze laatste in aansluiting bij Gosses' boek van 1926 erop gewezen, dat wij in Zeeland en Holland met een onderlaag van Ingvaeonische huislieden, en een bovenlaag van later gekomen Frankische welgeborenen moeten rekenen. Want, wat de namen ons voor Holland niet getuigen, al moeten wij toch hier weer even aan het zoo vaak aangehaalde Sassenheim, verder aan Engeland bij Wassenaar en misschien ook aan Bennebroek herinneren, dat dan juist als het Geldersche Bennekom, ouder Berlichem (denk aan Barneveld met B uit W) den ouden naam Warnen zou bevatten; dat bewijst ons de archaeologie sinds de opgravingen van Rijnsburg en collega W. Mulders ontdekking van de graven onder het Kleinduin te Katwijk. Ook hier aan de oude Rijnmonden hebben Warnen en Angelen geleefd blijkens de karakteristieke brandurnen, reeds lang uit de Friesche terpen, Drenthe en de Veluwe bekend, maar die nu ook tot bijna op het strand der Noordzee zijn teruggevonden. Zie daarover Holwerda: Nederlands vroegste geschiedenis2 Amsterdam 1925 blz. 232 vlgd; die terecht in navolging van Krom naar een bericht van Procopius uit Koning Theudeberts tijd verwijst (de Bello Gothico IV) dat dit volkomen bevestigt, en dan bovendien weer toont, dat althans de koningsfamilies | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der overzeesche Saksen met die van het vaste land nog een tijd in voortdurend contact zijn gebleven. Toch zijn de strikte bewijzen voor dezen overtocht uit de plaatsnamen het sterkst voor Artois rond Boulogne. Hier vinden wij toch een heele reeks oer-oude parallelle namen aan de beide zijden van het Kanaal, wat onmogelijk op toeval kan berusten.Ga naar voetnoot1)
Ook aan de overzijde van het Kanaal vinden wij verder een heele reeks parallelle plaatsnamen 1o op -lea en ley, ned. -loo en 2o op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
-mútha, en -mouth = ned. muiden, waaronder vooral Wensley (Wodansleah) als pendant aan ons Brabantsch Woensel en verder Beverley en Berkeley, onmiddellijk aan Beverlo en Borculo herinneren. Zoo komt verder Sandfort overeen met Zand-voort, enz. En zoo zouden er zonder veel moeite nog meer overeenkomsten tusschen Nederlandsche en Engelsche plaatsnamen te vinden zijn. Verder komen ook in Engeland al de genoemde volken in de plaatsen landsnamen voor. De Warnen in Wernanbroc, Wernanford enz. De Angelen in Englefield, Eastengle, Middelengle, Nordengle en Sudengle, misschien ook in Angerton. De Friezen in Friesthorp, Frisby, Frieston, Frystone, Friesden en Frisdon, de Saksen in de namen der koninkrijken: Sussex, Wessex, Essex, Middlesex. Engeland's oudste Germaansche bevolking komt dus uit Nederland, en in Nederland hebben wij de resten dier oude doortrekkers te zoeken in een breede streep, die van Gelderland eensdeels over Utrecht naar Zuid-Holland en Zeeland en anderzijds over Noord-Brabant, Oost- en West-Vlaanderen naar Boulogne gaat. De bekende tocht der Salische Franken heeft de Saksen, Warnen en Anglen hier tot voortrekkers gehad. Tot dezelfde conclusie brengen ons ten slotte de archaeologische vondsten. Krom was de eerste, die al de Nederlandsche vondsten der zoogenaamde ‘Saksische’ brandurnen als oude nederzettingen der Anglen herkende, en op de treffende gelijkenis van deze brandurnen met het in Engeland gevondene heeft gewezen (blz. 157 vlgd). Holwerda groef kort daarna de vondsten van Rijnsburg en Katwijk op en Aberg bewees, dat het edelsmeedwerk, speciaal de kruisboogfibulae, die in Zuid-Engeland bij de oudste Saksen voorkwamen, zoo sprekend gelijken op het hier in Noord- en Zuid-Nederland gevondene, dat dit onmogelijk toeval kan wezen. Alleen rechtstreeksche invoer, van hier uit, kan deze gelijkenis verklaren. Maar ook de rechtsgeschiedenis komt hier weer haar loodje in de schaal werpen. Wat blijkt toch? Dat een oude Engelsche wet, de zoogenaamde Pseudo-Canut-constitutie de foresta zich uitdrukkelijk op onze Lex Angliorum et Werinorum hoc est Thoringorum beroept; het gaat daar cap. 33.1 over het pretium hominis mediocris quod secundum legem Werinorum et Churingorum est ducentorum solidorum. Dat de C hier voor de T verschreven is, ziet ieder aanstonds, daar werkelijk het citaat juist is, en letterlijk uit komt: immers art. 1 bepaalt voor den moord op een adalingus 600 solidi, maar art. 2 voor den moord op een liber: 200 solidiGa naar voetnoot1)). (Noot op bladz. 18.) Zie Thorpe blz. 184 en Liebermann: Gesetze der Angel-Sachsen blz. 626. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eindelijk bewijst ook de bronnenstudie van de Béowulf, dat de Deensche tradities, althans zeker voor een deel, langs Nederland en Noord-Frankrijk naar Engeland moeten zijn gekomen. De Hygelácepisode, spreekt hieromtrent, door haar overeenkomst met wat Gregorius van Tours over Chochilaicus verhaalt, wel de duidelijkste taalGa naar voetnoot2). Maar ten slotte ligt de weg, dien deze Ingvaeonische volken midden door ons taalgebied hebben gevolgd, in allerlei oude kenmerkende verschijnselen, van onze tegenwoordige Nederlandsche dialecten nog allerduidelijkst afgebakend, gelijk wij het, nog in deze jaargang van Onze Taaltuin met de noodige taalkaartjes zullen bewijzen. Onze Oud-Nederlandsche vaderen hadden weliswaar geen internationaal telephoon-net over heel Europa. Maar toch vroegen en kregen zij vaker een aansluiting met andere landen, dan wij op het eerste gezicht hadden vermoed. Ook ons Oud-Nederlandsch is niet un pezzo del cielo in terra caduto, maar stond in levendig verkeer met vele Germaansche- en niet-Germaansche landen en beschavingen. Nijmegen, 2 April 1933. JAC. VAN GINNEKEN |
|