| |
Boekbesprekingen
Humor in die algemeen en sy uiting in die afrikaanse letterkunde, deur dr. F.E.J. Malherbe. Twede, hersiene en vermeerderde druk. N.V. Swets en Zeitlinger, 1932.
‘My Amsterdamse dissertasie (1924), sedert geruime tyd uitverkoop, verskyn hier in 'n vermeerderde uitgave’. Het feit, in dezen aanhef van het ‘Voorwoord’ vervat, is een gelukwensch waard. Niet alleen voor
| |
| |
den gelukkigen doctor, maar ook voor de Nederlandsche Letterkunde. De tweede, grootste, helft is de doorwrochte kern: de analyse van een groot aantal humoristische of humoristisch getinte werken der Zuid-Afrikaansche letterkunde. Het leeuwenaandeel is hier weggelegd voor den ‘humor in gemoedelikheid’. En deze echt-Afrikaansche humor blijkt wel het allerbelangrijkst bij den Hollander van geboorte: Jochem van Bruggen (blz. 215-255). Van zijn ‘Ampie’ schrijft Malherbe met cursiveering: ‘Sulke deurdringing as in hoofdstuk XII gebied word, is onbekend in ons prosa-literatuur en van hoë kunsbetekenis.’ Daarentegen van Van Bruggens ‘Booia’ zegt hij: ‘Die werk van Van Bruggen mis die groot styl, of eenvoudiger uitgedruk: mis fantasie-rijke en stevige koncepsie. Ook hierdie skets van Kafferlewe het nog-nie gegroei tot grootepies-dramatiese visie van 'n heel aparte wêreld nie... Ons eerste Kafferroman moet nog geskrywe word. Ons eerste kleurlingroman ook. Hier is die moontlikheid vir ons eerste Afrikaanse naturalisme. En ook seer seker vir die “grote” humor’. Het komt mij voor, dat Malherbe hier afdwaalt van de begrenzing van den ‘humor’, zeer zéker van den ‘humor in gemoedelikheid’. Het gevaar voor deze vervaging van het begrip humor tot ‘de epies-dramatiese viesie’ van naturalistisch realisme voelt men dreigen in het eerste, algemeene, deel van zijn boek, waarover aanstonds.
‘Satieriese humor’ is evenals de ‘grote’ in Zuid-Afrika ‘nog erg in sy begin (blz. 306). Veel grooter is Malherbe's voldoening in het korte maar treffend-gevoelige laatste hoofdstuk over Zuid-Afrikaansche Humor en Tragiek bij Leipoldt, wiens verzen zijn ontstaan ‘toe ek nog half flou was met die skok van die oorlog, en toe die donder van die Engelse kanonne nog altyd in my ore was’.
In deze poëzie toont Malherbe ons ‘die tragiese in aksie, die gedramatiseerde siels-epiek, die oorlogsmart met humor geobjektiveer in 'n lydende mensesiel...’ En hij laat ons verder gevoelen, dat er ‘tragiek’ schuilt zelfs in de natuur-lyriek van Leipoldt: ‘Die liefde van Leipoldt vir die natuur kan nie onpersoonlik wees nie. Dit is 'n wesenstrilling wat probeer harmonieer met die essentiële vryheid, maar ook 'n humoristies-tragiese bewussyn van eie innerlijkheid geprojekteer in die natuur’. Dit bewustzijn, ‘iets anders as realisme’ vindt hij in de ‘volgende potlood-krabbel in die sketsboek van 'n moderne kunstenaar:
Sekretarisvoël met jou lange bene,
Met jou penne agter die ore styf,
Met jou stadige stappies, wat maak jij hier?
| |
| |
Sekretarisvoël met jou lange bene,
Met jou vaalgrys vere en lang, lang lyf,
Met jou groot, groot oë, wat maak jy hier?
Vooral die tweede strofe het vir my iets sterk symbolies. Die typografiese en rhythmiese indeling van die gekursiveerde woorde suggereer 'n langer lijf en groter oë as wat die voël in die gewone werklikheid besit. Tesame accentueer dit met die vaalgrys kleur, lange bene en die penne agter die ore styf, 'n verskyning wat bo realistiese siening gaan. Was dit ook enkel maar rake gelykenis in enige strepe, wat sou die betekenis daarvan wees, veral by herhaalde betragting? Maar nou is daar iets in onthul, iets van algemene wesenlikheid, iets wat ons bybly as abstrakte, ideële skoonheid. So gewaar ons andermaal die besondere innerlikheid van ons digter teenoor 'n verskyning met 'n geheimsinnige vorm van lank bene, lang, lang lyf en groot oë, wat as wesenlikheit net so weinig as die digter in hierdie wêreld skyn te pas. Daar is ook die huiwering van wie in die groot oë van onbewustheid staar - oë na hom gekeer wat self as sekretarisvoël deur die lewe moet slampamper. Vandaar die tragies-humoristiese tint wat oor die symboliese siening lê’. Hier openbaart ons Malherbe het goed recht van de aesthetische analyse maar tevens den ‘groten humor’ van... Malherbe. Hij zal mij dit lange citaat voor ‘Onzen Taaltuin’ vergeven.
In de eerste helft van zijn boek is het hoofdstukje ‘Bewuswording van die Humor’ de op de basis van Baldensperger en Hettner gefundeerde historische inleiding van de vergelijking van ‘Die Komiese’ en ‘Humor’, in het bijzonder in de Nederlandsche letterkunde. Voorbeelden vinden we hier uit het werk van Wolff en Deken, Couperus en Timmermans, uit Karel ende Elegast en Van den Vos Reinaerde. Overtuigend toont de schrijver ons, dat de kracht van den humor schuilt in het ‘meerderheidsgevoel’ van een bespiegelenden wereldwijze, zooals dat vrij lang geleden is geponeerd door Th. Lipps in zijn ‘Komik und Humor’. Bevestiging van dit betoog volgt in de kortere beschouwingen over humor en satire, humor en ironie, humor en tragiek. Tragische humor schuilt er volgens Malherbe in Bredero's Spaanschen Brabander. De tragiek in deze ‘tragi-comedie’ is onmiskenbaar, maar hij zit niet in de beschouwing van ‘Floris’ over den ‘grafmaker in den kuil van twintig doôn’, het eenige citaat dat Malherbe ons voorlegt. Zijn weinigconcrete beschouwing van Bredero, zoowel als van Querido's ‘epischdramatische kracht’, is in dit theoretisch deel de zwakke steê van zijn begripsbepaling van den humor, waarover ik reeds sprak.
| |
| |
Dan is er nog iets, waarin wij geen volkomen bevrediging voelen. Malherbe geeft uiting aan zijn groote bewondering voor Wolff en Deken als humoristen, op blz. 21 en blz. 83. Het komt mij voor dat hij niet had mogen blijven steken in déze vergelijking: ‘Die meerderheidsgevoel van die dames Wolff en Deken, wat ek hul humor - ὓβϱις wil noem, gee hul die rustige kyk op die lewe, die krag van logiese analyse en die beheersing van hul satiriese gevoel, wat my heel kuns van so'n veel klaarder en dieper skoonheid maak, as die, weliswaar geniale, maar vermoeiend daar op los slaan van die stormende Multatuli.’ Ik zal nu niet trachten ook maar een zweempje van den niet-satirieken, rustigen, gevoeligen humor aan te wijzen dien we óok bij Multatuli, in de figuren van zijn ‘Woutertje Pieterse’, kunnen genieten. Ik wil liever wijzen op de mogelijkheid, dat de figuur van Droogstoppel in al zijn ‘vermoeienden’, satyriek-bedoelden humor, nauwe verwantschap toont met den onsterfelijken Abraham Blankaart, desnoods geflankeerd door dien anderen ‘Komischen Alten’, den ouden Edeling.
Wanneer ik hier eenige treffende uitingen van deze voorgangers van den ‘vermoeienden’ Batavus citeer, dan moge tevens bewezen zijn, dat door vergelijking van stijlvormen een histórische schets van den humor in de Nederl. letterkunde mogelijk zou zijn.
Blankaart (29ste brief): ‘Ja Mevrouw! ik heb den Heer Pieter Spilgoed wel gekent, maar nooit met hem verkeert. Hij hadt my te veel wilt hair op 't hooft; en als de jonge lui getrouwt zyn, moeten zy dat laten afscheeren, of de Boel zit opzy. Ik wist wel, dat hij eene fatsoenlijke Geldersche dame getrouwt hadt, doch meer niet; en ik bemoei my bykans noit met de zaken van een ander: Ik zeg altoos: ‘Abraham Blankaart, vrees God, en doe wel; dat is jou zaak, myn vriend.’
(61ste brief): ‘Hoor, myn heer Edeling, ik zou geen Kind verongelyken, en myn Paard, zo min als Snap, myn Patrys hond, (die al weer met my naar Vrankryk gesjouwt is) hadden nog ooit reden om my voor een bullebak van een meester te houden. Daar is nu Jan, die reeds al zes en twintig jaar by my diende; maar ik heb nog nooit gemerkt, dat de kerel een beter heer verlangde; want ik zeg altijd: ‘Abraham Blankaart, maak toch, myn Vriend, dat je geen mensch of beest zo behandelt, als jij niet zoudt willen behandeld worden; dan zal je wel doen, en dat is hier de zaak...
Myn gehechtheid aan de Leerstukken der Publique Kerk is, ja zo sterk als de zyne aan het Lutersche geloof zyn kan, en daar hoop ik by te leven en te sterven, amen! Maar watte malle dingen zijn dat! “Dat ik besluit om myn kind nooit buiten mijne Kerk te zullen uittrouwen?”
| |
| |
Wel, 't is goed, dat onze lieve Heer wyzer is dan wy allemaal; 't zou hier anders een bedroefde winkel worden, dat zou het... Hoor, myn heer Edeling, ik kan zo Satans nydig worden, als ik daar, in plaats van een stichtelyke opwekkende Predikatie te horen; - want ik ben een stipte Kerkganger, moe gy weten; ik ga, als ik thuis ben, alle Zondag in de ouwe Kerk, - niets voor mijn neus krijg, dan wat scholastiek Vulnis...’
(57ste brief): ‘Saartje is van zulke eene brave oude familie, als er maar weinigen in Amsterdam zijn; haar Overgrootvader was al een styl van de beurs, en een pylaar van de kerk: en, schoon zy geen geld heeft, dat by Hendriks te pas komt, zy is echter een schone party; en zy is een heel mooi meisje ook...’
(79ste brief): Hadt, by gelijkenis, Luters Vader eens gaan zeggen: ‘Luter, ik versta niet, dat je Luters wordt, jij zult Paaps blyven, want wy zyn van 't begin van de waereld af allemaal Paaps geweest; en zo jy 't in den kop krygt, om van ons oud geloof aftegaan, zullen wy eens wat anders by de hand vatten.’ En was Luters Vader evenwel zo wel de Vader van Luter niet, als Jan Edeling Vader is van zynen zoon Hendrik; en waar was dan je hele Geloof gebleven? Dat je op je Kerk gestelt bent, eer heeft uw hart; dat's braaf! maar hier, ik, zei de gek, ben ook op myn Kerk gestelt, en myn hart het ook eer, zou ik denken... Dat gy van 't Luters geloof zyt, is goe voor u; dat ik op zijn Gereformeerts geloof, is ook goed voor my. Maar elk zyn vryheid. Gy zyt immers geen Paus, al ben je Vader? Je kunt immers mis hebben? Of zyt gy onfeilbaar? Hoe zit dat?...Zo dat ik maar zeggen wil, dat ik het Huwlyk om die reden niet kan afkeuren.’
(160ste brief): De Heer Blankaart overend ryzende, nam een schoon tafelbord, waar op zes verzegelde kleine Pakjes lagen. ‘Hier, Kinderen,’ zei hy tegen de Bedienden, ‘daar is voor elk een gedagtenis van dit Huwlyk. Gelyke munniken, gelyke kappen: Abraham Blankaart kan, en wil ook wel, Goddank! wat missen... zo dat ik maar zeggen wil, dat dit de gelukkigste dag van myn leven is.’
Edeling Sr (76ste brief): ‘Zo dat, stel jy Saartje maar uit je zin: Want ik wil ook niet, dat zy verandert: elk moet blyven daar hy is. Ik hoop, dat wy in onze Kerk ook wel aartige Nufjes hebben; ga maar eens op Dingsdag in onze Oude Kerk, als er op 't Orgel gespeelt wordt; dan zyn er te kust en te keur; (en mooije dingen ook). Trouw zo dra je wilt, als je meisje maar een goeje huishoudster en Luters is; anders bedank ik voor de klugt... Denk jy dat God weer een Luter zal zenden, om jou familie nog eens te hervormen?
| |
| |
(76ste brief): Ik ben rechtzinnig oud Luters. Zo is myn hele geslagt. Myn Stamvader is met den Zaligen Luter nog bevrient geweest; en ik heb nog den Inktkoker, die hy, by zekere gelegenheid, (in zyne Dischreden te vinden), den Duivel naar den kop smeet, toen die het al te grof maakte. Alle onze Kantoorbedienden, alle onze Booijen zyn Luters; en ik zal nooit dulden, dat deze keten van Lutersche Wezens in de war raakt door een Schoondochter’.
(143ste brief): Ik zal een Party geven, die klinkt als een klok. Want gierig ben ik, God dank! niet, ik durf wel wat geven; maar ik ben er niet agter, om het met gratie te doen...’
Men kan vragen, of Betje Wolff haar satyrisch gevoel wel zoo heeft beheerscht, als Malherbe op blz. 83 beweert. Is dit wèl het geval, en is Abraham Blankaart ook in zijn zelfvoldaanheid het ideale menschelijk wezen, als hoedanig hij ons in het voorwerk der ‘Brieven van Abraham Blankaart’ wordt beschreven, dan heeft Multatuli, door de nabootsing van den toon, de beelden, de stopwoorden, de stereotype zinsvormen van Wolffje's onvolprezen creatie, niet enkel den Hollandschen koopman-egoïst van zijn tijd, maar tevens de psychologie en de moraal van onzen toenmaals besten roman gehekeld.
G.S. OVERDIEP
| |
Drs. J. Pollmann. Vers en lied. Een bundel poëze voor de eerste klasse van H.B.S., Lyceum en Gymnasium. Eerste deel. W.E.J. Tjeenk Willink. Zwolle 1933. (Nederlandsche Schrijvers. No. 27).
Dit nieuwe bundeltje poëzie voor de laagste klasse van ons M.O. en V.H.O., dat vrij hooge eischen stelt aan de persoonlijkheid van den docent, is voortgekomen uit een zekere reactie, éénsdeels tegen de bloemlezingen waarin tegelijkertijd zoowel proza als verzen worden opgenomen en dit laatste genre als het moeilijkere bij de behandeling meestal te kort komt, anderdeels tegen het opnemen van verzen die ‘poetisch-gezien niet aan een eenigszins strenge eisch voldoen.’ Daarom zijn hier heel wat oude kennissen van Staring, van Meurs, Penning, Hofdijk e.a. zorgvuldig buitengesloten en vervangen door verzen als Drie-Koningen van Anthonie Donker; De Kerstboom en Soldaten-Kermis van M. Nijhoff; De Sjonger van P.J. Troelstra; Hij droegh onze smerten van J. Revius; en verder vanzelf veel van G. Gezelle en van Adama van Scheltema. Ook Z. Afrikaansche auteurs als A.D. Keet en Jan Celliers ontbreken hier niet.
In ieder geval is op deze wijze een frisch bundeltje tot stand gekomen, en dit laatste is zeker een eigenschap die jonge leerlingen steeds van
| |
| |
hun lectuur vragen. Dit vormt ook de beste sfeer binnen welke men hun nog ongedifferentieerde litteraire smaak wat vormen kan. Of de Hr. Pollmann nu met de keuze van elk opgenomen vers gelukkig geweest is, is een zaak die natuurlijk in laatste instantie alleen de practijk uitmaken kan. Voorzoover een kleine proefneming recht tot spreken geeft, gaat het meeste uit ‘Vers en Lied’ er bij 12-14-jarigen grif in.
Nieuw is de opname van een 12-tal liederen met melodie achterin het boekje; de bedoeling is deze door de klasse te laten zingen. Wie dat aankan doet zeker iets wat zeer wenschelijk is; alleen op deze wijze komen de liederen immers in hun natuurlijke sfeer te staan.
Er komt nog wel eens een herdruk van dit boekje waarbij het minder geschikte - naar ik meen b.v. de 2 rijmen van G.v.d. Linde - wordt verwijderd en de keuze uitgebreid. Misschien herrijst er dan ook nog wel eens een enkele van de thans verworpen ‘klassieken’; deze hadden toch ook wel wat goeds.
Een tweede en derde bundel worden toegezegd. En het proza? Is daar ook niet menig oud beestje dat wel op stal gezet kan worden?
J.W. |
|