‘Franken’ en ‘Saksen’ in het vroeg-middeleeuwsche Nederland mogen beschouwen, en bovendien, dat er géen Nederlandsche streektalen te vinden zijn, die tegenwoordig door een nog zoo bescheiden stel van bepaalde klank- of flexievormen van deze twee Oud-westgermaansche ‘dialecten’ kenbaar zijn.
Mocht er dus geen Oudsaksische of Oudfrankische karakteristieke syntaxis zijn, geen nood. Mochten we door de beschrijving en analyse der syntaxis van het gesproken Nederlandsch er niet in slagen, Frankisch van Saksisch duidelijk te onderscheiden, dan nog zou dit heel geen faillissement der onderneming beteekenen. Maar dan zouden wij goed doen de karakteristiek van onze streektalen naar deze dubieuse (in historisch en systematisch opzicht dubieuse) indeeling te laten varen.
We doen immers geen onderzoek naar ‘dialecten’, a priori ondersteld - waar beginnen zij, waar eindigen zij? - maar we onderzoeken het gesproken Nederlandsch niet enkel in zijn locale, maar ook in zijn sociale en zijn stilistische verscheidenheid. Dialectologie is gericht op alle gesproken Nederlandsch, buiten het volstrekt rhetorische. We kunnen de syntaxis van een individu, een dorp, een streek niet meten aan de normatieve syntaxis van het gesproken Algemeen Beschaafd, want een gesproken Algemeen Beschaafd is nog nooit als norm gefixeerd. Het gesproken Hollandsch zal, locaal-sociaal-stilistisch onderscheiden, een even grondige beurt moeten ondergaan als het gesproken Nederlandsch der Noordelijke, Oostelijke en Zuidelijke streken. De maatstaf die wij aanleggen, zal moeten bestaan in een reeks van syntactische verschijnselen, waarvan wij door ervaring weten en gaan weten, dat zij onderhevig zijn aan variatie in de gesproken Nederlandsche taal.
Voordat ik dezen maatstaf aan eenige der verschijnselen op zijn bruikbaarheid toets, zijn eenige algemeene opmerkingen gewenscht.
De zinsbouw van het gesproken Nederlandsch staat in correlatie met de denkwijze der sprekers. Volkstaal heeft vele kenmerken van de primitieve mentaliteit, vooral in de syntaxis. Het bestaan van die kenmerken is niet speciaal Nederlandsch, het is algemeen, en kan nooit worden aangemerkt als typisch voor de taal van een bepaald individu, dorp of streek. Wel zal de máte van primitief-syntactische kenmerken een der middelen zijn om de taal van een enkeling, een groep, een streek, te determineeren en te beschouwen in verband met sociale, geografische, archaeologische, cultuur-historische en stilistische omstandigheden. Maar veel van wat een meer of minder geestdriftige leek als ‘typisch’ Groningsche, Geldersche of Limburgsche ‘zegswijze’ pleegt te citeeren, is heelemaal niet typisch, het is algemeen-primitief.