De Nieuwe Taalgids. Jaargang 88
(1995)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
Gezelle, de eerste Tachtiger
| |
[pagina 386]
| |
gedichten hoogstwaarschijnlijk met een literatuuropvatting die sterk afweek van Gezelles eigen ideeën over poëzie. Van deze critici is juist Kloos een van de interessantste, omdat hij het consequentst en langdurigst de normen en waarden heeft vertegenwoordigd zoals die de eerste jaren na 1880 in De nieuwe gids naar buiten zijn gebracht. De ideeën van de Tachtigers over kunst en over literatuur in het bijzonder hebben een grote invloed gehad op vele generaties meer of minder professionele lezers. Dit gedachtengoed is door Kloos tot in de jaren dertig onversaagd verdedigd en zo vertonen zijn kritieken qua literatuuropvatting een consistent geheel. | |
Het Gezelle-beeldOnafhankelijk van elkaar ondekten Kloos en Verwey rond 1897 Gezelle, van wie in dat jaar de bundel Rijmsnoer was verschenen. Verwey die door zijn contacten met Van nu en straks-voorman August Vermeylen met Gezelle in aanraking was gekomen, publiceerde zijn bespreking van de bundel als eerste in Tweemaandelijksch tijdschrift. Kloos schreef later het eerder genoemde artikel in De nieuwe gids. Uitgebreider dan Verwey, zette hij uiteen wat volgens hem het belang was van de nog onbekende dichter voor de literaire actualiteit. Hoe zag de voorman van De nieuwe gids de Vlaamse dichter die in feite tot de vorige dichtersgeneratie behoorde? Het is algemeen bekend dat Kloos de negentiende eeuw niet beschouwde als een vruchtbare periode in de vaderlandse letterkunde. Dichters als Bilderdijk en Ten Kate schreven in zijn ogen poëzie die zowel qua vorm als qua inhoud weinig origineel was. Hun poëzie ontstond volgens vaste modellen zonder dat eigen gevoelens iets met de gedichten van doen hadden. Zoals reeds bleek gold dit oordeel niet voor Gezelle. Hij was in Kloos' ogen een voorbeeld van hoe het ook had gekund: een dichter die poëzie vanuit zichzelf schreef. Dus niet volgens bestaande normen en vormen, maar met inspiratie en ‘echte zuivere emoties’, een dichter die dus met andere woorden schreef als een Tachtiger. ‘Tot dezulken, tot de dichters, als bij Gods genade, wier innerlijkste wezenlijkste Wezen bestaat uit diep-echte poëzie, tot dezulken die niet met bewusten wil verzen fabriceeren, [...] maar die hun waarachtige essentie als menschen, hun eigenlijke ziel, streven om te leggen in hun levende woord, tot dezulken behoort Guido Gezelle in de eerste plaats.’Ga naar voetnoot4 Een belangrijk gegeven bij het construeren van een literatuuropvatting is, dat de poëtica's van twintigste-eeuwse dichters sterk afhankelijk zijn van de literair-historische of algemeen-culturele context.Ga naar voetnoot5 Een auteur die zijn uitspraken over literatuur formuleert, doet dit vaak in een min of meer polemische situatie. Zijn opvattingen worden door de omstandigheden bewust en strategisch op het scherpst van de snede geformuleerd. Zonder context van de betreffende literaire kwestie zou de criticus uiteraard niet een geheel andere mening zijn toegedaan, maar zouden de bewoordingen naar alle waarschijnlijkheid minder absoluut zijn. Dit mechanisme doet zich voor wanneer Kloos Gezelle als de grootste dichter | |
[pagina 387]
| |
van de negentiende eeuw presenteert. De poëtica van De nieuwe gids was tot stand gekomen binnen de context van het verzet tegen de literaire theorie en praktijk in Nederland van de voorafgaande generatie. De Vlaamse priester-dichter wordt zeer scherp afgezet tegen Kloos' eigen tegenstanders, de negentiende-eeuwse dominees-dichters en aanverwanten. Kloos gebruikte Gezelle dus als medestander in een in feite reeds uitgevochten strijd. De Vlaming wordt telkenmale als lichtend voorbeeld gesteld tegenover dichters als Beets en Bilderdijk: ‘Bilderdijk was niet een dier absolute, dier werelddichters [...] zooals Shakespeare, Marlowe, Sophokles en Shelley, zooals Verlaine, Gezelle en Dante zijn, wier ziel zelf tot zuiver poëzie kristalliseerde’Ga naar voetnoot6 De naam van Gezelle doet in het opgesomde rijtje ‘werelddichters’ wat merkwaardig aan. Blijkbaar wilde Kloos te midden van een aantal algemeen aanvaard grote en wereldberoemde dichters één vrijwel tijd- en landgenoot van Bilderdijk noemen die wel een plaats in de wereldliteratuur verdiende. Gezelle was dus volgens Kloos binnen de negentiende-eeuwse Noord- en Zuidnederlandse letterkunde een opvallende, want kwalitatief hoogstaande dichter. Hij was de enige die recht had op een langere bekendheid dan alleen tijdens zijn leven. ‘Omdat hij zoo vóór alles mensch is, wezenlijk-levend, ziend en voelend mensch is, wezenlijk-levend, ziend en voelend mensch in zijn kunst, omdat zijn zoet-groeiende werk niet voortkomt, dor gewas als het dan zou worden, uit een kunstmatig vastgestampte, droge reflectie, als uit een schraal-opleverende aard maar opschiet, daarentegen weelderig en jeugdig, in natuurlijke groeikracht, uit de rijke onbewustheid zijner kinderlijke ziel, als een prachtige plant met wijde vertakkingen [...] -daarom, zeg ik, om die waardige, hem van de meesten zijner tijdgenooten uitzonderende reden, zal Guido Gezelle's kunst nog omhoogstaan in deze, zoowel als in latere eeuwen [...] als een onsterfelijk gewrocht van den nederlandschen geest.’Ga naar voetnoot7 We kunnen uit bovenstaand citaat een aantal redenen afleiden waarom Kloos zo te spreken was over Gezelles dichtkunst. Deze motieven komen overeen met vaste elementen uit zijn literatuuropvatting. Ten eerste noemt Kloos Gezelle een ‘wezenlijk-levend, ziend en voelend mensch in zijn kunst’. Dit sluit volledig aan bij wat hij meende wat literatuur moest zijn: dat wat de dichter heeft gezien, gehoord of gevoeld en wat hij heeft weten om te zetten tot ‘levende geheelen’. Deze eenheden moesten geformuleerd worden in woorden die precies bij de gevoelens pasten die de dichter op dat moment had: ‘In tegenstelling tot de wetenschap, is literatuur geen verzameling van droge feitelijkheden, van louter mededeelingen, volgens het een of andere systeem geschikt, maar is zij het gevoelde, het geziene en gehoorde, tot als-levende geheelen samengebracht, in de eenig juiste, expressieve woorden door des kunstenaars binnensten geest.’Ga naar voetnoot8 | |
[pagina 388]
| |
Ten tweede merkte Kloos op, dat Gezelles werk niet voortkomt uit ‘kunstmatig aangestampte, droge reflectie’. Hier verwees hij weer naar de mindere goden uit de negentiende-eeuwse letterkunde. Volgens hem hadden zij ‘over 't algemeen, een vrijwel zonderling idee van de dichtkunst’, omdat men niet het voor Kloos zo belangrijke onderscheid maakte tussen technisch-knappe en ‘wezenlijke en waarachtige poëzie’. Men schreef volgens modellen gedichten over onderwerpen ‘waar de gewone nuchtere mensch, in zijn “hoogere” oogenblikken, zich voor meende te interesseeren, als daar zijn: de Godheid, de Braafheid en andere abstracties’.Ga naar voetnoot9 De op deze manier tot stand gekomen verzen waren routinematig en eentonig en dientengevolge het lezen niet waard. Dat deze poëzie toch lezers kende, hing volgens Kloos enkel en alleen samen met de professie van deze domineesdichters. Een predikant was immers uit hoofde van zijn functie reeds in het bezit van een publiek. Helaas voor deze dichters kon dit publiek hun geen onsterfelijkheid bieden. Aangezien er kwalitatief gezien geen reden was om hun poëzie nog te blijven lezen, waren de negentiende-eeuwers aan het begin van de nieuwe eeuw al bijna vergeten. Het werk van Gezelle, dat niet enkel om 's mans priesterschap gelezen werd, zou, zoals ook uit de laatste regel van het citaat blijkt, ‘omhoog staan in deze, zoowel als in latere eeuwen’. Ware poëzie moest nu eenmaal individueel zijn. De dichter moest dichten over wat in zijn persoonlijkheid leefde en weergeven wat regelrecht uit zijn ziel vloeide. Deze eis impliceerde dat dichters niet, omdat het nu eenmaal zo hoorde, zich conformeerden aan literaire, maatschappelijke en religieuze normen. Dichters dienden vrij te zijn van dit soort belemmeringen. De enige wetten waar zij naar moesten luisteren waren die van de poëzie zelf. ‘[Kunst] is: naïeve, bedoelingslooze uitbeelding, van 't zij het leven in de ziel, 't zij het leven in de omringende buitenwereld, een uitbeelding, die alleen bestuurd wordt door de waarheid en schoonheid en preciesheid, altijd door.’Ga naar voetnoot10 Dit gegeven vormde voor Kloos ook de essentie van l'art pour l'art: ‘de kunst laat zich niet langer domineren door andersoortige, niet op kunst betrekking hebbende leerstellingen, maar heeft een gelijkwaardige, om niet te zeggen: superieure positie ten opzichte daarvan.’Ga naar voetnoot11 Kloos presenteerde het streven naar originaliteit ook telkens in tegenstelling tot het conformisme van de voorafgaande generatie. In die zin is het dan ook niet verwonderlijk, dat Gezelle nadat Kloos hem eindelijk ontdekt had, ook iedere keer genoemd wordt als voorbeeld van deze originaliteit. De naïviteit en natuurlijkheid van Gezelles ziel werden door Kloos als belangrijkste redenen voor Gezelles grootheid aangevoerd, zoals ook blijkt uit een ander citaat: ‘Om zijn diep-gemeende zielsgeloof dus uit te spreken in 't melodisch woord, had hij niet noodig zich vast te klampen aan uiterlijke, koude mooi-doenerijen, aan vertooningsvolle symboliek. Mooi-lijkend décor vermeed hij vanzelf, en hij drong dóór tot het wezen van alles hoog-schoon, evenals een ongeschoold, onschuldig kind met | |
[pagina 389]
| |
genialen, aanleg, dat ook zou doen, zoo voor zichzelf heen.’Ga naar voetnoot12 Een nieuwe individuele inhoud behoefde een nieuwe volstrekt eigen vorm. Over de middelen om een adequate vorm te verkrijgen was Kloos aanmerkelijk minder duidelijk. Wel was voor Kloos helder hoe het niet moest en hier haalde hij uiteraard de negentiende-eeuwse letterkunde weer naar voren. De dichters uit die tijd gebruikten abstracte schema's om de taal ritmisch te construeren en deze schema's werden gebruikt om eindeloos dezelfde zielloze gedichten te schrijven. Zo leken zij wel op dichters maar ze waren het natuurlijk niet. ‘Want met een sterken, constanten wil, met een doorgezet oefenings-streven, werden zij zoodoende, in het gunstigste geval, uitsluitend virtuozen [...].’Ga naar voetnoot13 Dit citaat is afkomstig uit een recensie van Gezelles Verzen. De dichters die zojuist werden genoemd dienden in dit geval enkel als contrast om de juiste vormgeving van Gezelle beter uit te laten komen; hij slaagde er wel in om de gewaarwordingen uit zijn ziel precies, natuurlijk en muzikaal onder woorden te brengen. Kloos maakte hierop nogmaals het onderscheid tussen ‘abstract-doende vorm-poëten’, en dichters die ‘dichters zijn door de natuur, omdat hun onweerhoudbaar streven is, in preciese woorden te benaderen 't onbewust muzikaal-bewegende concreet-zich-uitende oerleven hunner diepste, waarachtige ziel.’Ga naar voetnoot14 Het moge duidelijk zijn, dat Kloos van mening was, dat Gezelle tot deze laatste groep behoorde. Deze laatste constatering is minder voor de hand liggend dan zij op het eerste gezicht mag lijken. Gezelle behoorde immers in het geheel niet tot die dichters die op zoek waren naar volkomen nieuwe vormen. Hij was een dichter die wortelde in een retorische, classisistische traditie die wel degelijk gebruik maakte van traditionele vormen. Vooral de poëzie uit de eerste bundels heeft weinig van doen met de hoogst individuele vormen die nu eenmaal bij volkomen unieke emoties hoorden. Een titel als Dichtoefeningen is in dit opzicht reeds veelzeggend. Gezelle maakte gebruik van dezelfde dichtvormen als bijvoorbeeld Bilderdijk, een dichter die door hem zeer bewonderd werd. En juist tegen deze Bilderdijk werd Gezelle door Kloos afgezet. Hoewel Gezelle natuurlijk een dichter was die vernieuwende aspecten had en vrije, muzikale verzen schreef, bleef zijn stijl gekenmerkt door de traditionele retoriek. Zo schreef hij tot in zijn laatste bundels retorische heldenverzen in hele of halve alexandrijnen, een vorm die hij reserveerde voor het bezingen van hooggestemde thema's zoals bijvoorbeeld de vele topmomenten van het christelijke leven en priesterwijdingen.Ga naar voetnoot15 Ook het overstelpende aantal gelegenheidsverzen dat Gezelle schreef, kan niet losgezien worden van het retorisch-communicatief karakter van de toenmalige poëzie zoals die onder andere door Bilderdijk geschreven werd.Ga naar voetnoot16 Zo vinden we in Tijdkrans, een bundel die door Kloos bijzonder hoog werd aangeslagen, een huwlijksgedicht in plechtige alexandrijnen: Geliefden, wier geluk op heden geene palen,
| |
[pagina 390]
| |
geen einde en kent, en door geen' penne en is te malen;
die wijsheid, schoonheid, jeugd, en al dat eerbaar is,
vereenigt en vereert in uw' verbintenis;
die in de toekomst ziet den weêrschijn al geschemeld
van 't geen dat u vandaag den levensloop verhemelt;Ga naar voetnoot17
De inhoud van Gezelles poëzie was ook allesbehalve l'art pour l'art. Hij gebruikte poëzie als middel tot een doel: zijn gedichten hebben een boodschap en vrijwel altijd priesterlijke bedoelingen.Ga naar voetnoot18 Gezelle trachtte naar eigen zeggen ‘om het aanschouwen van natuurlijke, zedelijke en christelijke schoonheid, dat uwe en mijne ziele voorenzweeft, zoo getrouw als 't zijn kan, in onze tale en mondsprake, af te schetsen en te verbeelden’.Ga naar voetnoot19 ‘Zedelijke en christelijke schoonheid’ moet voor Kloos een innerlijke tegenstelling zijn geweest. De esthetiek kon volgens hem niet beschreven worden met kwalificaties als zedelijk en christelijk. Kloos zweeg echter in alle talen over deze ‘negentiende-eeuwse’ trekjes van de door hem zo bewonderde dichter. Hij besteedde niet de minste aandacht aan de retorische kant van Gezelle. Integendeel, voor hem is de auteur van Dichtoefeningen juist de dichter die muzikaal en naïef een nieuwe vorm met een nieuwe inhoud verenigde. Niets horen we over de vele traditionele vormen en de overduidelijke verwijzingen naar de zegeningen van het priesterambt. Hij noemde Gezelles priesterschap wel, maar alleen om aan te kunnen geven hoe persoonlijk de liefde voor God werd uitgedragen. Kloos hield kortom hardnekkig vast aan de Gezelle die voldeed aan de eisen die hij aan een voorbeeldige dichter stelde. Blijkbaar was zijn behoefte om de dichter in het strijdperk der Tachtigers te trekken zo groot dat hij een aantal essentiële kenmerken van Gezelles dichterschap niet wilde opmerken. Wat niet binnen zijn literatuuropvatting paste, werd verzwegen of zo aangepast dat het toch een plaats vond binnen zijn ideeënwereld.Ga naar voetnoot20 Kloos bracht dus, zoals reeds werd verondersteld, een beeld van Gezelle naar buiten dat aansloot bij zijn algemenere uitspraken over kunst en over literatuur in het bijzonder. Hij probeerde van Gezelle een Tachtiger avant-la-lettre te maken en schetste in zijn kritieken een beeld van hem dat overeen lijkt te komen met Kloos' prototype van de echte dichter. Dit alles dus voordat er sprake was van een Beweging van Tachtig. Ach ware Gezelle maar onze onmiddellijke landgenoot geweest; of daar dàt niet kon, tenminste bekend hier in den tijd van '80-'90. | |
[pagina 391]
| |
Dan hadden wij een beeltenis gehad, om eerbiedig op te staren, als wij soms een beetje verdrietig keken in de poëzie-arme leegte, die zich onmiddellijk achter ons open deed. Want waar wijzelf toen naar streefden, en de besten onzer nu nog naar blijven streven, daar had hij, de groote, goede Guido, onbewust even zeer naar gezocht, en was het met de jaren hoe langer hoe meer nabijgekomen, tot de eindlijke bereiding, n.l. om ieder ding wat hij schreef, eerst te voelen diep in zijn ziel, en het dan uit te spreken, zonder eenigen rhetorischen tooi of andere conventioneele malligheid, met den zuiversten eenvoud van een waarachtig-zingende ziel.Ga naar voetnoot21 | |
Gezelles ‘schaduwkanten’Kloos bleek dus voorbij te willen gaan aan de retorische kanten van Gezelles poëzie en aan de respectabele hoeveelheid gelegenheidspoëzie die de dichter had nagelaten. Om het beeld van Gezelle als directe voorloper van de Tachtigers in stand te houden, negeerde hij deze aspecten simpelweg. Gezelle bezat echter een tweetal eigenschappen waar Kloos onmogelijk om heen kon en die een kritiekloze verering als woordkunstenaar toch danig in de weg stonden. In de eerste plaats was Gezelle een Vlaming en dan nog wel een uit de omgeving van de Westvlaamse taalparticularisten. Kloos moest weinig hebben van de literatuur van Zuid-Nederland en al helemaal niet van de in zijn ogen onzinnige strijd voor het Vlaams. Dichters moesten zich niet inlaten met politieke kwesties. Ten tweede was Gezelle een priester en dan nog wel één die daarvan in zijn poëzie onvermoeibaar getuigde. Kloos stond niet bekend als een groot vriend van de christenen en had in 1891 in De nieuwe gids fel van leer getrokken tegen het christendom.Ga naar voetnoot22 De laatste vraag die in dit artikel beantwoord moet worden, is hoe Kloos omging met Gezelles Vlaamse nationaliteit en zijn priesterschap. Trachtte hij deze factoren binnen zijn uiterst positieve Gezelle-beeld te incorporeren en zo ja op welke manier hield hij dit beeld ondanks Gezelles ‘schaduwkanten’ in stand? | |
Gezelle als VlamingKloos en de zijnen waren rond 1885 weinig geestdriftig over de Vlaamse literatuur.Ga naar voetnoot23 De voormannen van De nieuwe gids mochten dan niet te spreken zijn over hun voorgangers in eigen land, in hun ogen waren de Vlamingen nog veel erger. De oudere Vlaamse auteurs schreven hun retorische collega's in het Noorden na en zelfs dat niveau bleek voor hen niet te handhaven. De Vlaamse jongeren deden het al niet veel beter. Zij waren verwikkeld in hun strijd tegen het Frans en hierdoor te weinig bezig met het schrijven van goede literatuur. Naar aanleiding van het twintigste taal- en letterkundig congres merkte Verwey dan ook op, dat de Vlaamse broeders uiteraard zijn sympathie verdienden, maar, aangezien Nederland als taalgebied al jaren ‘veilig land’ was, de Noordnederlandse letterkundigen niet meer over taal praatten en daardoor verder waren gekomen. ‘Wij | |
[pagina 392]
| |
hebben, als iedere ordentelijke natie, lust een literatuur te maken. Als 't gaan wil, óók als iedere ordentelijke natie een beetje literatuur die blijft. Praten over onze taal, over de belangrijkheid van die taal, over de uitbreiding van die taal, waar zouden we 't voor doen, beste heer?’Ga naar voetnoot24 Verwey vermeldde vervolgens op dezelfde geringschattende toon dat de Vlamingen voor hen, jonge Noordnederlandse auteurs, ‘een element van maatschappelijkheid en wereldwijsheid’ misten. Ze hadden het zo druk elkaar Hollands te leren als ‘negentiende-eeuwse Batavieren’, dat ze aan het schrijven van goede literatuur niet toe kwamen. ‘O wee daar heb je die brave pioniers weer (...). Ze hebben geen rustig oogenblik, want ze moeten altijd door Vlaamsch praten, om geen Fransch te hooren. En Fransch haten ze: dat ze 't niet al lang hebben opgegeten, komt daarvandaan dat ze 't niet in hun mond durven nemen. Laten wij hen goed ontvangen, besluiten we, en veel over taal en verbroedering praten, dan zullen zij tevreden zijn.’ De strijd van de Vlamingen was voor de Tachtiger Verwey duidelijk een gepasseerd station en goede auteurs waren in Vlaanderen niet te vinden. Ook Kloos was deze mening toegedaan. Hij wees de Vlamingen, die volgens hem door het buurland bijzonder graag voor vol aangezien wilden worden, af. Van acceptatie kon echter gezien het kwaliteitsverschil geen sprake zijn. ‘In de vorige generatie toch waren Guido Gezelle en de meer luchtige en vluchtige, maar toch ook heden nog leesbare Frans de Cort zoowat de eenige Vlaamsche dichters die iets anders wilden wezen als druk-doend-koude, vrij onhandige nadoeners van Bilderdijk en zijn school.’Ga naar voetnoot25 Hij besprak de Vlamingen overigens nauwelijks. Gezelle was een uitzondering. Een dichter als Pol de Mont werd aanvankelijk gematigd positief besproken. Zijn daaropvolgende bundel werd echter volledig afgewezen.Ga naar voetnoot26 Te zamen met de ongelukkige dichter veegde Kloos ook de rest van de Vlaamse letterkunde van tafel. Pol de Mont was in zijn ogen van een ‘veelbelovend beginner met breede schetsen en naïeve brokjes zang en holderdebolder-hartstochtelijk-doen, waar onder alles een heeleboel Vlaamsch gerijmel lag’,Ga naar voetnoot27 verworden tot een sentimentele verheerlijker van het boerenleven. Kloos maakte vervolgens vernietigend duidelijk wat de lezer zich voor moest stellen bij De Monts visie op het platteland en hij sloot deze beschrijving snerend af met: ‘Als dat niet natuurlijk Hollandsch is, en echte boeretaal, eenvoudig en frisch, zooals we dat van de Vlamingen gewoon zijn, dan weet ik het niet.’Ga naar voetnoot28 De vraag is hoe Kloos in zijn besprekingen Gezelle onderscheidde van de andere Vlamingen om te voorkomen dat de lezer een vooroordeel tegen deze wel deugende Vlaamse dichter zou krijgen. Kloos volgt over het algemeen één strategie: Hij minimaliseert Gezelles Vlaamse achtergrond. | |
[pagina 393]
| |
Want wèl was Gezelle een priester en een Vlaming, maar méér nog dan een priester was hij mensch en dichter, en méér dan een gewestelijke Vlaming verdient hij te heeten een waarachtige zoon van gansch Nederland-in-zijn-geheel.Ga naar voetnoot29 Blijkbaar wilde Kloos niet dat Gezelle verward zou worden met alle anderen die door hem telkens groepsgewijs afgewimpeld werden. We zien dit ook aan een uitspraak over het taalgebruik van Gezelle. Kloos vroeg zich af waarom Gezelle niet gewaardeerd werd en concludeerde dat het niet aan zijn taal kon liggen: ‘Dát is zuiver-Hollandsch, alleen maar wat leniger, wat frisscher, wat jeugdiger dan het burgerlijk-nette en afgepast-schoolsche van de meeste Noordelingen in zijn tijd.’Ga naar voetnoot30 Hoewel het niet mijn bedoeling is om aan te tonen in hoeverre Kloos' uitspraken over Gezelle juist zijn, zij hier toch opgemerkt, dat de opmerking dat Gezelle ‘zuiver-Hollandsch’ schrijft tamelijk kras is. Men hoeft betrekkelijk weinig van deze dichter gelezen te hebben om te weten, dat hij allerminst Hollands schreef en overigens in het geheel niet de bedoeling had dat te doen. Dat Kloos echter toch Gezelles zuiver Hollands taalgebruik prees, is niet werkelijk verbazingwekkend. Hij was van mening, dat de nadruk die de Vlamingen op hun eigen taal legden hen afhield van het schrijven van goede literatuur. Zo nu en dan kon het dialect gebruikt worden, maar de Vlaamse auteurs maakten het met hun taalparticularisme vaak te gek. Gezelle moest voor Kloos blijkbaar duidelijk buiten deze groep gesitueerd worden. Het feit dat Gezelle zelf Westvlaams schreef en ook op de bres stond voor Vlaanderen en zijn taal, werd door Kloos verzwegen. Hij noemde zijn flamingantisme nooit. Wederom naar ik aanneem omdat hij tegen de overdreven aandacht was die Vlamingen aan hun eigen taalstrijd schonken en niet wilde dat de lezers van De nieuwe gids Gezelle gelijk zouden stellen aan een auteur als Albrecht Rodenbach die door flaminganten op handen gedragen werd. | |
Gezelle als priesterDe kerk en haar gezagsdragers lagen Kloos als gezegd weinig na aan het hart. Het fenomeen domineesdichter deed hem telkens weer breed uithalen in de richting van hun retorische poëzie die zich liet leiden door een moraal van buitenaf. Hoe is het mogelijk, dat Kloos toch zo laaiend enthousiast was over Gezelles poëzie en tevens nergens probeerde te verdoezelen dat de lezer hier te maken had met een priester? De verklaring voor deze schijnbare tegenstelling moet wederom in de literaire context gezocht worden. In 1891 vestigde Kloos zijn reputatie als praktizerend atheïst met ‘Van verleden, heden en toekomst’,Ga naar voetnoot31 een fel artikel tegen het christendom waarin hij alles wat daarmee samenhing verwierp. Kloos wilde zijn houding ten opzichte van het Christendom zo duidelijk en dus zo scherp mogelijk stellen. Dit befaamde artikel moet geplaatst worden in de tijd van de discussie over de verenigbaarheid van | |
[pagina 394]
| |
socialisme en kunst. Het was bedoeld als repliek op artikelen van Van Deyssel en Van der Goes over het socialisme en op Van Eedens ‘Over humaniteit’Ga naar voetnoot32 over Christendom en humaniteit. Kloos voelde niets voor de standpunten van zijn mederedacteuren, omdat het socialisme en het christendom steunden op een collectieve naastenliefde die de volledige individualist Kloos uiteraard verwierp.Ga naar voetnoot33 In ‘Van verleden, heden en toekomst’ werden dus niet alleen de dominees uit de negentiende eeuw postuum gekapitteld, ook zijn vrienden uit De nieuwe gids tegen wie het artikel met name gericht was, moesten worden teruggefloten. Kloos is altijd belangstelling blijven tonen voor levensbeschouwelijke kwesties. Ook in 1901 toen hij over Gezelle begon te schrijven, was deze interesse aanwezig en in 1908 vertaalde hij zelfs De navolging van Christus van Thomas à Kempis en voorzag hij deze tekst van een inleiding.Ga naar voetnoot34 Eén ding is bij lezing onmiddellijk duidelijk: de felle toon waarop hij in 1891 het hele christendom naar de vuilnisbelt verwees, is verdwenen. De noodzaak om een krachtig standpunt in te nemen was blijkbaar niet langer aanwezig. Het christendom hoefde evenals het socialisme niet meer met dezelfde felheid afgewezen te worden. Daarom kon hij ook genuanceerder schrijven over Gezelles geloof. Hoewel Kloos niet meer ten strijde trok tegen de christenen bleef het vastgeroeste instituut kerk hem echter wel uitermate onsympatiek. Hij legde zich er dus op toe om zijn lezers en zichzelf ervan te overtuigen, dat Gezelles katholiek-zijn anders en beter was dan dat van de doorsnee-katholiek. Dit blijkt uit de opmerkingen die Kloos aan het geloof van Gezelle besteedde. In het al eerder geciteerde artikel uit 1901Ga naar voetnoot35 presenteert Kloos hem als algemeen-christelijk dichter die ten onrechte als strikt katholiek werd beschouwd: ‘Christelijkheid toch is een geestes-gesteldheid, waar ieder, ook zonder kerk, deel aan kan hebben, en de verschillen (...) betreffen dan ook alleen-maar, vergun mij de uitdrukking, mythologische en wereldsche kwesties, waar Christus-zelf, indien men ze Hem eens voor kon leggen, in het eerste oogenblik, met ernstige oogen op zwijgen zou, om vervolgens te zeggen, met een zachten glimlach: Wat zijt gij toch vreemd, o, kinderen der menschen, daar gij den geestelijken gouden schat dien ik u wou geven, verwisseld hebt voor speelgoed met loovertjes-van-blik.’Ga naar voetnoot36 Het christendom waar Kloos in ‘Verleden, heden en toekomst’ nog zo op afgaf, werd nu door hem positiever gewaardeerd. Kloos heeft zijn visie naar mijn idee niet zozeer gewijzigd alswel genuanceerd. Zijn afkeer van het christendom is hoogstwaarschijnlijk niet zo groot geweest als hij in ‘Verleden, heden en toekomst’ wil doen voorkomen. Wat hem wel tegenstond was het kerkelijke christendom waarvan de moraal voor de gehele mensheid, maar vooral voor de kunstenaars verstikkend werkte. | |
[pagina 395]
| |
Nu hij het christendom ziet als een te belijden gevoel zonder dat daar de institutie kerk aan verbonden is, kan hij het priesterschap zoals Gezelle het invulde, goedkeuren en zelfs gebruiken als aanbeveling voor toekomstige lezers. ‘Dáárom nu juist is Gezelle zoo groot, omdat hij een Christen is, die zonder 't zelf te weten, hoog-verheven boven de Kerk stond, een Christen, als onmiddellijk van-Christus-uit. En de katholieke kerk, wier grootste en edelste zoon hij was, heeft hem dan ook nooit naar waarde kunnen schatten, te bevangen als zij ligt, gelijk iedere kerk, onder den vorm en den uiterlijken schijn.’Ga naar voetnoot37 Kloos is weer uitgekomen bij zijn aloude adagium. Evenals de kunst diende het geloof regelrecht uit de ziel voort te vloeien, zuiver en oprecht. Tegenover deze zuiverheid staat het conventionele en institutionele kerkelijke geloven en het retorische dichten. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat Gezelle, juist als priester, vanaf nu door hem gebruikt wordt als tegenhanger van de retorische (dominees)dichters uit de negentiende eeuw. Gezelle is voor Kloos de dichter die niet alleen als Vlaming maar ook als katholiek ver boven zijn land-en geloofsgenoten uitsteeg, omdat hij wel werkelijk doorvoelde poëzie schreef. Dit overigens zonder deze idealen bewust na te streven. Kortom een Tachtiger die het van zichzelf niet wist. | |
ConclusieKloos creëerde als voorman van De nieuwe gids, in zijn literaire kritieken een beeld van Gezelle dat volledig paste binnen zijn literatuuropvatting. De receptie van Gezelle door Kloos bevestigt het idee dat een literatuurcriticus uitspraken doet over een auteur op basis van zijn eigen literatuuropvatting en zo in feite meer over die opvatting loslaat dan over de besproken auteur. Zelfs als de auteur kanten heeft die niet binnen de literatuuropvatting van de criticus passen, zal hij, als hij de auteur waardeert, zijn uiterste best doen om die kanten te verdoezelen of in zijn eigen richting om te buigen. De resultaten die in dit artikel gepresenteerd worden, sluiten aan bij de bevindingen van bijvoorbeeld Van Rees.Ga naar voetnoot38 Oppervlakkig bezien zou men kunnen denken dat een criticus die een auteur bespreekt, een aantal uitspraken doet over die auteur waarmee hij informatie geeft aan de lezer en hem tevens probeert uit te leggen waarom het werk van de betreffende auteur wel of niet gelezen moet worden. Literatuursociologisch en poëticaal onderzoek heeft geleerd dat deze uitspraak op zijn minst genuanceerd moet worden.Ga naar voetnoot39 Een criticus heeft verschillende doeleinden. Hij heeft, bewust of onbewust, een belang de eigen literatuuropvatting te propageren en te verdedigen. Een en andere geldt nog sterker als de criticus, zoals in het geval van Kloos zelf ook schrijver/dichter is: Een auteur zal beschouwingen over literatuur (ook) als strategisch middel hanteren om voor zijn eigen werk vrij baan te maken. Hij zal de voorwaarden voor de aanvaarding van zijn werk willen creëren en de gunstige ontvangst van zijn werk en de normen en | |
[pagina 396]
| |
waarden die eraan ten grondslag liggen navenant willen beïnvloeden. In de lijn van Van Rees kan men na bestudering van Kloos' artikelen over Gezelle nog verder gaan en vaststellen dat de beschrijving van eigenschappen van een tekst en het op basis daarvan waarderen van een werk - toch de taak van een criticus - noodzakelijkerwijs geschiedt tegen de achtergrond van de eigen literatuurconceptie en daardoor alleen al niet intersubjectief laat staan objectief is. De criticus zal er natuurlijk in het algemeen wel naar streven om zijn oordeel als ‘waar’, ‘objectief’, ‘vanzelfsprekend’ voor te stellen.Ga naar voetnoot40 In ieder geval lijkt de constatering gewettigd dat in een literair-kritische beschouwing op zijn minst een proces van beeldvorming op gang wordt gebracht dat gestuurd wordt door de literatuuropvattingen van de criticus. Al naar gelang van de literair-politieke belangen van de criticus zal dat beeld (van de besproken tekst of auteur) gevormd worden onder invloed van de kaders van de eigen poëtica. Kloos bracht Gezelle naar buiten als een dichter die individualistisch genoeg was om zijn eigen gang te gaan in een negentiende-eeuws Vlaanderen dat gebukt ging onder een sterk retorische dichtkunst. Hij schreef poëzie die zoals dat hoorde echt en zuiver was, want regelrecht uit de ziel vloeiende. Gezelles gedichten werden gekenmerkt door spontaniteit, naïviteit en hebben een vorm die hier volledig bij aansluit en dus ook oorspronkelijk en muzikaal is. Kloos heeft Gezelle dus als het ware volledig geannexeerd en gebruikt in zijn strijd tegen de negentiende-eeuwers. Hij heeft van Gezelle de eerste Tachtiger van de negentiende eeuw gemaakt en zo een beeld geschapen van de Vlaamse dichter dat een verstrekkende invloed heeft gehad op het Gezellebeeld van andere auteurs,Ga naar voetnoot41 want hoezeer critici-auteurs ook vanuit een eigen literatuuropvatting oordelen, toch staan ze niet geïsoleerd. Behalve dat ze deel uitmaken van bepaalde literaire groeperingen, en daarmee ook bij de uitoefening van hun kritische praktijk groepsbelangen moeten behartigen, zijn ze zelf ook weer lezers van kritieken van voorgangers en tijdgenoten. Dat betekent dat zij zelf ook kennisnemen van de beeldvorming rond een bepaalde auteur zoals die zich in die beschouwingen voltrekt. Als zij zelf nu weer over die auteur gaan schrijven (en opnieuw een beeld opwerpen) zullen ze op enigerlei wijze op het bestaande reageren: ze nemen het stilzwijgend over als de waarheid waarover ieder het eens is, ze zetten zich er tegen af, enzovoort. Anders gezegd: Het beeld dat door één criticus of door een groep rond bijvoorbeeld een literair tijdschrift is uitgedragen, kan andere lezers beïnvloeden, die op hun beurt weer een aangepaste vorm ervan naar buiten brengen. Verder receptieonderzoek naar een auteur als Gezelle zal dus waarschijnlijk niet alleen een bonte verzameling Gezellebeelden opleveren, maar ook lijnen en patronen en mogelijk ook een dominant Gezellebeeld, omdat critici op gezette tijden hun oordeel op elkaar afstemmen.Ga naar voetnoot42 Het in dit artikel geformuleerde Gezellebeeld van Kloos heeft zijn invloed gehad op andere auteurs en op die van latere generaties die zowel Gezelle als Kloos lazen. |
|