| |
| |
| |
Boekbeoordeling
Susanne Janssen, In het licht van de kritiek. Variaties en patronen in de aandacht van de literatuurkritiek voor auteurs en hun werken. Hilversum: Verloren 1994. (Diss. Tilburg). 277 blz. ISBN 90-6550-415-X.
‘De criticus kiest uit het aanbod van alle uitgeverijen. Die keuze geschiedt op kwaliteitsgronden: hij bepaalt - andere mogelijkheid is er niet - wat er besproken wordt, in overleg met de redactie van zijn krant desnoods.’ Zo dacht Kees Fens er twintig jaar geleden in één van zijn artikelen voor De Volkskrant over. Een kleine tien jaar later, in een bijdrage aan de bundel De regels van de smaak, lijkt hij een andere mening te zijn toegedaan. Over de selectie die boekbesprekers maken schrijft hij nu: ‘Er lijkt een regie aan het werk die de criticus eerder een rol dan een zelfstandig optreden toekent.’.
Bovenstaande uitspraken weerspiegelen verschillende visies op het functioneren van de literatuurkritiek. De eerste uitspraak is door Susanne Janssen in haar proefschrift In het licht van de kritiek opgenomen ter illustratie van het zelfbeeld dat veel critici huldigen. Sterk richtinggevend voor de hedendaagse literatuurkritiek is volgens haar de opvatting dat critici individueel te werk gaan en zich bij de selectie van te bespreken boeken eerst en vooral op werkimmanente kwaliteiten richten. Met zijn tweede uitspraak verwijst Fens naar wat hij omschrijft als ‘het etiquette-boek’ van de literaire kritiek. Janssen benoemt hetzelfde verschijnsel als ‘de institutionele bepaaldheid van de literatuurkritiek’. Ze stelt dat critici weliswaar de vrijheid hebben om de boeken van hun voorkeur voor het voetlicht te brengen, maar dat ze zich als professionele lezers ook aan bepaalde normen en regels dienen te houden. Haar belangrijkste stelling is dat recensenten, net als andere deelnemers aan de literaire communicatie, in hoge mate worden geleid door tekstexterne aspecten, door aspecten die met de inhoud of de kwaliteit van literaire werken dus niets van doen hebben.
Met dit uitgangspunt past In het licht van de kritiek binnen het groeiend aantal onderzoeken naar de institutionele context waarbinnen het literaire werk functioneert. Naast de veelvuldig geconstateerde gang ‘terug naar de auteur’ lijkt er binnen de literatuurwetenschap een tendens richting ‘omgevingsfactoren’ te zijn. Het nieuwe NWO-aandachtsgebied De impact van literatuuropvattingen in het literaire veld, is van deze tendens wel het meest sprekende voorbeeld.
Alhoewel Janssen zelf geen duidelijk onderscheid maakt, bestaat haar boek eigenlijk uit twee delen van ongeveer gelijke omvang. Het eerste deel bevat een onderzoek naar de literatuurkritiek dat op empirische leest is geschoeid, het tweede deel doet verslag van een beschrijvend onderzoek naar de literairkritische belangstelling en waardering voor een drietal auteurs. Het is mogelijk de overgang tussen beide delen als vloeiend te beschouwen: het tweede deel vormt dan een gedetailleerde aanvulling op- en een uitdieping van het eerste, algemenere deel. Er kan echter ook een strikter onderscheid worden gemaakt. Dan vormt de scheiding een methodologische markering rond vragen die met behulp van kwantitatieve onderzoeksmethoden kunnen worden beantwoord en vragen die andere, kwalitatieve, benaderingswijzen verdienen.
| |
| |
Janssen beschrijft de doelstelling van haar onderzoek als drieledig. In de eerste plaats wil ze de factoren specificeren die van invloed zijn op de omgang van de literaire dag- en weekbladkritiek met het aanbod van verhalend proza en poëzie. Een tweede, hiermee verbonden intentie is het verduidelijken van de manier waarop de specifieke sociale context waarbinnen critici functioneren, hun activiteiten en het effect daarvan beïnvloedt. Ten derde beoogt ze inzicht te verschaffen in de interactie tussen critici en auteurs, dat wil zeggen in de vraag of en hoe auteurs invloed kunnen uitoefenen op de aandacht van de kritiek voor hun werk. Het tweede hoofdstuk bevat een kenschets van de institutionele benadering die ten grondslag ligt aan deze meervoudige doelstelling en die is geënt op het kunst- en literatuursociologische onderzoek dat de Franse socioloog Pierre Bourdieu in de afgelopen decennia heeft geïnitieerd. De recentelijk zo veelvuldig gehoorde naam van Bourdieu fungeert hier niet als een gemakzuchtig ‘sesam-open-u’. Janssen verbindt aan zijn denkbeelden een aantal kernbegrippen en slaagt er vervolgens in deze veelal metaforische begrippen te integreren in duidelijke onderzoeksvragen. In hoofdstuk drie staan twee hypotheses centraal. Janssen veronderstelt dat de mate van literairkritische aandacht voor een nieuwe titel voorspeld kan worden door te kijken naar de belangstelling die eerdere werken van de betrokken auteur van de dag- en weekbladkritiek heeft gekregen. Ook neemt ze aan dat de literairkritische belangstelling voor debuten afhangt van het type uitgeverij dat de titel uitbrengt. Ze verwacht dat een debuut op de markt gebracht door een grote uitgeverij meer kans maakt om besproken te worden dan een debuut uit het fonds van een kleine uitgeverij. Janssen voert haar berekeningen uit op basis van een titel- en recensiebestand uit de peiljaren 1978 en 1991. Om bovenstaande veronderstellingen te toetsen past ze
een multiple regressie-analyse toe. De overstap naar deze voor niet SPSS-deskundigen complexe meetprocedure verloopt nogal snel, zodat een niet met statistische rekenmethodes bekende lezer hier gemakkelijk het spoor bijster kan raken. Dat is jammer, temeer daar de analyses ook relevant zijn voor het bredere veld van literatuurwetenschappelijke onderzoekers en betrokkenen in het literaire circuit.
In hoofdstuk vier komt een nog weinig onderzocht verschijnsel aan de orde: de invloed die auteurs zelf kunnen uitoefenen op de receptie van hun werk. Janssen's bevindingen relativeren de ‘almacht’ van de kritiek voor wat betreft de oordeelsvorming over een werk. Ze toont namelijk aan dat er verband bestaat tussen de mate van literairkritische aandacht voor een werk en de manier waarop een auteur zich in de literaire wereld manifesteert. Van belang is onder meer het publiceren van creatief werk in literaire tijdschriften, het schrijven van literatuurbeschouwelijke stukken en het deel uitmaken van besturen, commissies, tijdschriftredacties of jury's van literaire prijzen. Een actieve opstelling werkt reputatiebevorderend of, zoals Janssen het in een NRC-interview formuleerde: ‘Er zijn veel manieren om zalig te worden. Maar je vergroot je overlevingskansen als schrijver als je er nog wat bij doet’.
Janssen plaatst een aantal terechte kanttekeningen bij haar resultaten en doet een aantal interessante suggesties voor verder onderzoek. Zo betoogt ze dat niet zonder meer geconcludeerd mag worden dat een actieve opstelling een auteur verzekert van ruime literairkritische aandacht. De setting waarbinnen en de intensiteit waarmee activiteiten worden ondernomen, verdienen in dit verband nog nadere studie. Ook wijst ze er op dat er natuurlijk genoeg auteurs zijn die het
| |
| |
zich kunnen veroorloven uitsluitend met het schrijven van literaire werken bezig te zijn, zonder daarmee de belangstelling van kritiek en lezerspubliek te verliezen. De fase waarin een literaire loopbaan zich bevindt speelt hier een belangrijke rol. Een schrijver die al wat langer meeloopt en zijn of haar sporen heeft verdiend, zal minder actief hoeven zijn dan een jonge, beginnende auteur die nog een plaats binnen het literaire circuit moet zien te veroveren.
Janssen kent aan de door haar onderzochte nevenactiviteiten een gelijk gewicht toe. Niet geheel terecht, zo geeft ze zelf toe. Ze stelt dat de werkzaamheden die dicht liggen bij de primaire bezigheid van het schrijven, de zogenaamde poëticale activiteiten, waarschijnlijk zwaarder wegen dan literaire nevenfuncties als het deel uitmaken van adviescommissies of het zitting nemen in jury's van literaire prijzen. Uitspraken van auteurs over hun eigen werk worden als belangrijke informatiebron beschouwd; ze bieden de kritiek handvaten voor de karakterisering van hun werk. De medewerking aan literaire tijdschriften lijkt mij een kleiner gewicht te hebben dan Janssen veronderstelt. De rol van literaire tijdschriften als kweekvijver voor nieuwe talent, als smaakmaker en fakkeldrager wordt steeds geringer. Het beeld van literaire tijdschriften is diffuser geworden, er is sprake van literaire ‘promiscuïteit’ van de medewerkers en de vertrouwde tegenstellingen tussen de bekende periodieken zijn aan het veranderen. Bovendien nemen andere media de taken van literaire tijdschriften gedeeltelijk over. Misschien was dit in 1978 (het jaar waar Janssen zich in hoofdstuk vier op richt) misschien nog anders, maar in een actueel onderzoek naar het effect van neven-activiteiten van auteurs op de ontvangst van hun werk, zou een televisie-optreden of een functie als collumnist voor een landelijk dagblad niet meer mogen ontbreken.
Het tweede deel van de dissertatie (de hoofdstukken vijf tot en met acht), bestaat uit een kwalitatieve analyse van literaire loopbanen en van diverse ontwikkelingen die zich kunnen voordoen in de receptie van een werk door de dag- en weekbladkritiek. Drie auteurs staan hierbij centraal: de dichter Rutger Kopland, de schrijver, essayist en vertaler Jacq Firmin Vogelaar en Judicus Verstegen, een zo goed als vergeten auteur uit de jaren zestig en zeventig. Janssen volgt de literairkritische belangstelling voor deze auteurs, ze gaat na of er sprake is van een specifieke pleitbezorger voor hun werk en kijkt naar de activiteiten die zij ondernemen om hun eigen werk te promoten. Ook betrekt ze algemene ontwikkelingen binnen de literaire constellatie bij haar analyse. De opkomst van een nieuwe generatie schrijvers en een nieuw literairkritische garde is bijvoorbeeld kenmerkend voor de jaren zeventig en van belang voor het verloop van de literaire carrières van de drie genoemde auteurs.
Zowel het werk van Verstegen als dat van Vogelaar krijgt aanvankelijk meer belangstelling en waardering van de zijde van de kritiek dan het werk van Kopland. In de loop van de jaren zeventig draait dit om: de reputatie van Kopland groeit, die van Vogelaar en Versteegen neemt af. Recentelijk is er voor het werk van Vogelaar weer meer belangstelling, terwijl Verstegen definitief van het literaire toneel lijkt verdwenen. Kopland heeft gedurende zijn loopbaan diverse beschouwende bijdragen aan literaire tijdschriften geleverd, waarin hij zijn opvattingen over poëzie kenbaar maakte. Ook heeft hij in interviews zijn eigen werk veelvuldig van commentaar en uitleg voorzien. Openbare steunbetuigingen kreeg hij van Tom van Deel. Zo'n uitgesproken pleitbezorger ontbrak in het geval van Verstegen. Deze schrijver heeft niet of nauwelijks voor tekst en uitleg bij zijn werk
| |
| |
gezorgd en ook van literaire nevenactiviteiten hield hij zich verre. In de receptie van Vogelaar's werk is de wisseling van de literairkritische wacht in de jaren zeventig zichtbaar. Geen enkele criticus heeft zijn werk gedurende diens hele loopbaan als recensent gevolgd. Vogelaar heeft zijn creatieve werk vrijwel steeds gecombineerd met een breed scala aan andere literaire activiteiten.
Dat buitentekstuele factoren van invloed zijn op het loopbaanverloop van individuele auteurs maakt Janssen inzichtelijk. Minder uitgewerkt is dat wat ze onder het kopje ‘karakterisering’ samenbrengt. Het gaat hier om specifieke typeringen van de auteurs en hun werk door de literaire kritiek. Wat de invloed van dergelijke typeringen is op de verdere receptie, blijft voor mij een open vraag. Heeft een typering van Kopland als ‘typische Tirade-dichter’ gevolgen voor de waardering van zijn oeuvre? Werkt het feit dat Versteegen vaak als epigoon van Hermans wordt gezien, door op de ontvangst van zijn werk? Het zijn vragen die Janssen niet stelt, maar die ze met haar verwijzing naar tekstuele gegevens wel oproept.
In haar conclusie legt Janssen de nadruk op het empirische karakter van haar studie (vgl. p. 194 en 201). Daardoor lijkt ze aan dit soort onderzoek een groter belang toe te kennen dan aan het onderzoek dat ze in de hoofdstukken vijf tot en met acht presenteert. Ze doet hiermee af aan de verdiensten van de benadering die ze voor dit tweede deel heeft gekozen. Het betreft hier een receptiegeschiedenis die verschilt van het gebruikelijke onderzoek op dit terrein, door de visie op het literaire bedrijf die er aan ten grondslag ligt en door de nadrukkelijke aandacht voor contextuele factoren die hiervan het gevolg is. Wat het eerste deel van In het licht van de kritiek met het laatste deelt, is het vertrekpunt vanuit een aantal vooraf gegeven veronderstellingen. Literatuurwetenschappelijk onderzoek dat op deze manier is opgezet, wordt nogal eens als voorspelbaar en eenzijdig afgedaan. Het eerste kan Janssen naar mijn idee niet worden verweten. Haar resultaten roepen nieuwe vragen op. Welke andere institutionele factoren zouden van invloed kunnen zijn op de receptie van literaire werken? Hoe zit het met het verschillend gewicht van deze factoren? Zijn er factoren die elkaar versterken of juist afzwakken? In hoeverre passen individuele gevallen binnen het algemene beeld? Het onderzoek van Janssen is eenzijdig voor zover ze er voor kiest één bepaalde kant van het functioneren binnen het literaire circuit te belichten. Maar dergelijke afbakeningskeuzes zijn noodzakelijk in elk onderzoek. ‘Een schrijver is niet zozeer iemand die schrijft, alswel iemand die als zodanig wordt erkend. En om die erkenning te krijgen is het vaak niet voldoende om mooie boeken te schrijven’. Deze en tal van andere mooie ‘one-liners’ vormen het startpunt van waaruit Janssen haar onderzoeksvragen opstelt. Met dergelijke uitspraken, die zelfs de meest anti-institutionele lezer toch niet zal willen weerleggen, maakt Janssen nieuwgierig en nodigt
ze uit tot verder lezen.
Nel van Dijk, Universiteit Brabant
| |
Riemer Reinsma, Synoniemenwoordenboek. Het Spectrum: Utrecht 1993. iii + 987 blzz. f 69.90.
Opnieuw een synoniemenwoordenboek! Na Van Dale's Groot Woordenboek van Synoniemen en andere betekenisverwante woorden van P.G.J. van Sterkenburg,
| |
| |
e.a. (GSW) was nu Het Spectrum aan de beurt met Reinsma's Synoniemenwoordenboek (RSW). RSW is met 987 bladzijden net zo dik als GSW met zijn 1215 bladzijden. Het is echt onbegonnen werk om het aantal tekens per boek te vergelijken, maar het dundrukverschil tussen 1215 en 987 bladzijden is natuurlijk niet zomaar uit te poetsen. Een kritische koper laat zich echter niet misleiden door een verschil in het aantal bladzijden: een boek met meer bladzijden kan ook meer stoplappen en witvulsel bevatten. In Forum der Letteren 32 (1989), 312-315 staat een niet al te positieve bespreking van GSW, van mijn hand. Ik heb RSW met eenzelfde strenge blik beoordeeld, al was het uiteraard onmogelijk om RSW te toetsen op dezelfde woorden die ik heb bekeken in GSW. Om toch een vergelijkingsgrond te verkrijgen, heb ik een aantal steekproeven gedaan door lemmata uit RSW met die uit GSW te vergelijken.
Eerst iets algemeens over RSW. Het boek bestaat uit een Inleiding (3 blzz.), een deel A/Z (blzz. 9-684) en een register (blzz. 685-987). De inleiding is nogal warrig geschreven. Als gebruiker kom je weinig te weten over de organisatie van het boek. Nu worden inleidingen meestal door de gebruikers overgeslagen, maar toch het is aan te bevelen bij een volgende druk de uitleg van de gevolgde werkwijze te verbeteren. Dat moet mogelijk zijn omdat Reinsma heel helder kan zijn, zoals in de verklarende omschrijvingen van het A/Z-deel. RSW legt goed uit. De enige plaatsen waar dat niet gebeurt, zijn de Inleiding en de Aanwijzingen voor het gebruik. ‘Dit boek is toegankelijk gemaakt met een register. Dit omvat namelijk niet alleen alle ‘ingangen’, maar ook alle woorden die in de betekenisgroepen behandeld worden.’ Ook nu ik weet hoe RSW in elkaar zit, vind ik dit nog steeds een uiterst onpraktische want veel te abstracte aanwijzing die geen enkele gebruiker zal begrijpen. Aan het eind van deze bespreking laat ik zien hoe het register werkt en hoe RSW de aanwijzing wel zou moeten geven.
Het A/Z-deel is zowel een verklarend woordenboek als een synoniemenwoordenboek. Dat wil zeggen, van een woord wordt verteld wat het betekent en daarna volgt een reeks synoniemen en hyponiemen. RSW onderscheidt niet tussen woorden en woordgroepen. Dus bij ontslaan staat de dienst opzeggen als een van de synoniemen. Dat maakt het boek erg bruikbaar. Het geeft RSW evenwel nog niet een voorsprong op GSW want die volgt eenzelfde werkwijze, al komt de dienst opzeggen bij GSW niet voor onder ontslaan. Maar daar staat tegenover dat in GSW ook veel woorden en woordgroepen staan die niet in RSW voorkomen. RSW moet het dus niet hebben van de hoeveelheid, maar van het feit dat het een echt woordenboek is dat een groot aantal synoniemen, hyponiemen en hyperoniemen geeft. Dat doet RSW voortreffelijk, althans het betekeniscommentaar vind ik doorgaans heel goed en ook aangenaam getoonzet. RSW besteedt veel aandacht aan het in kaart brengen van de condities waaronder je een bepaald woord niet gebruikt maar een synoniem ervan wel (Bij aangenaam:... Verrukkelijk is bijzonder aangenaam. Genoeglijk gebruik je als bepaling bij een boek, een vakantie, een bijeenkomst... Het oor wordt gestreeld door welluidende muziek, klanken, talen of stemmen... Alleen een stem is klankvol of sonoor, maar het woord zangerig heeft meer mogelijkheden... Zoetvloeiend slaat weer alleen op taal of poëzie, etc.).
In een aparte tabel geef ik twee willekeurig gekozen voorbeelden met daarbij de corresponderende items uit GSW zodat de lezer zelf kan vaststellen wat de overeenkomsten en verschillen zijn. Het is duidelijk dat RSW minder synoniemen en hyponiemen kan geven dan GSW, want hij heeft veel ruimte nodig voor zijn
| |
| |
uitleg, al gebruikt RSW relatief meer wit. Het is dus niet zo dat de verzameling in GSW die van RSW omvat. Rangschikt RSW calamiteiten, onaangenaamheden, incidenten, catastrofes en rampen onder gebeurtenissen, GSW doet dat met dissonanten, schertsvertoningen en genadeslagen (alleen enk.?). Linguïstisch gezien zou er natuurlijk toch wel een criterium moeten zijn om de vergezochtheid van bepaalde synonymierelaties in toom te houden. Dat criterium is er niet. Daardoor blijft een voorkeur voor RSW of GSW uiteindelijk een kwestie van smaak. Wie zich aangesproken voelt door een vertellende manier van betekenisgeving, zal zich meer thuisvoelen bij RSW. Wie toekan met de beknopte aanduidingen van GSW zal zijn heil daar zoeken.
Bij de substantieven geldt doorgaans de verhouding tussen RSW en GSW die hierboven is geïllustreerd. Opvallend is dat RSW bijwoorden en/of bijvoeglijke voornaamwoorden bijzonder lief heeft: woorden als snel, vriendelijk, groezelig, goed, etc. krijgen veel aandacht. Opvallend is ook dat RSW de synonymie- of hyponymierelaties van een substantief soms ook verbaal weergeeft. Bij hoer lezen we:... Wie tippelt, werft zijn klanten op straat.
Overigens vind ik al met al dat er bij GSW meer ‘vulsel’ zit dan bij RSW. Ik denk dat dat komt door RSW's vertellende manier van informatievoorziening. Die vreet ruimte, dus er moest streng op gelet worden of er geen onnodige informatie wordt verstrekt. Bij hoewel staat:
... In formele stijl ofschoon, alhoewel. Neutrale synoniemen: ondanks dat en niettegenstaande dat. In archaïstische stijl: schoon... .
Wie in het A/Z-deel ofschoon, alhoewel en de andere genoemde synoniemen opzoekt, vindt niets. Wie ze opzoekt in het Register wordt met een pijl verwezen naar hoewel. In mijn bespreking van GSW heb ik ernstig bezwaar gemaakt tegen het ‘schmieren’, d.w.z. tegen het onnodig herhalen van identieke blokken informatie. De werkwijze van GWS is: geef bij ofschoon de reeks hoewel, alhoewel, etc., en bij alhoewel ook hoewel, ofschoon, etc. Dat maakt GSW dik. RSW voorkomt deze ver-n-voudiging door zijn register: alle echte informatie staat in dit geval bij hoewel. Dat je ofschoon niet vindt in het A/Z-deel, dat je vervolgens in het register moet kijken, waarna je wordt doorverwezen naar hoewel, dat alles kan als een bezwaar gevoeld worden door jachtige mensen, maar ik geloof toch dat ik RSW's werkwijze prefereer boven die van GSW. Het wegsnijden van redundantie schept bovendien ruimte voor commentaar. Hierboven gaf ik al aan dat de Aanwijzingen voor het gebruik nogal onhelder zijn. Bij het hoewel-voorbeeld levert dat geen probleem, maar bij het al eerder genoemde de dienst opzeggen wel. In de Aanwijzingen staat: ‘Woordgroepen... zijn... alfabetisch gerangschikt in de vorm waarin zij zich manifesteren. Voorbeeld: ‘onder vier ogen’ is niet te vinden onder ‘oog’, maar is een afzonderlijke ingang ‘ogen, onder vier’’. Toegepast op de dienst opzeggen ga je als gebruiker dus kijken onder ‘opzeggen, de dienst’, maar nee, je vindt pas iets bij ‘dienst, de - opzeggen’. Overigens kan het register geschoond worden op inconsistenties als ‘ogen, onder vier’ tegenover ‘ogen, onder - zien’. Waarom niet ‘ogen, onder vier - ’? Een advies aan RSW is om de uitleg van het register met een concreet voorbeeld te illustreren zoals ik heb
hierboven gedaan met hoewel en daarna de uitleg te geven zoals ik hierboven deed: ‘Wie in A/Z kijkt ... verwezen naar hoewel’. Men kan niet praktisch genoeg zijn in een inleiding.
| |
| |
| |
Tabel
RSW: |
GSW: |
|
lotgevallen avontuurlijke gebeurtenissen. Synoniem met wederwaardigheden. Hachelijke of netelige lotgevallen noemt met perikelen.Zie verder: gebeurtenis. |
|
lotgevallen (alleen mv.)/avontuur/belevenis/het wel en wee/ perikelen (alleen mv.)/ wederwaardigheden (alleen mv.)/wedervaren (form.) gebeurtenis1 |
gebeurtenis iets dat gebeurt of is gebeurd. Synoniem met voorval, geval en geschiedenis. Een belevenis, ervaring of ondervinding heet de gebeurtenis zoals iemand die meemaakt; een ongewone belevenis, die iemand overkomt zonder dat die persoon daarin duidelijk de hand heeft gehad is een avontuur. Onaangenaam, maar niet rampzalig is een onaangenaamheid of verdrietelijkheid. Van een incident is sprake als de gebeurtenis pijnlijke of onaangename kanten heeft. Een ongeluk gebeurt onvoorzien, en iemand loopt er schade bij op of ondervindt letsel. In formele stijl: ongeval of accident (Zie verder: tegenspoed). Als het ongeluk op grote schaal plaatsgrijpt of zeer ernstig is, doet zich een ramp voor of, in formele stijl gesproken, calamiteit of cataclysme. Men noemt een ramp in een familiekring een tragedie (voorbeeld een gezin komt om het leven door kolendampvergiftiging), een grote ramp heet een catastrofe. Een intermezzo onderbreekt de normale gang van zaken. Zie verder feit; gebeuren[1], lotgevallen, schouwspel. |
|
gebeurtenis1 /geschiedenis/vgl omstandigheid avontuur/belevenis/het wel en wee/lotgevallen (alleen mv)/perikelen(alleen mv)/wedervaren(form.) drama/tragedie |
|
spannend |
|
|
dramatisch die men meemaakt belangrijk of indrukwekkend |
ervaring1 evenement/gebeuren/ gebeurtenis2 /happening(inf.) festiviteit/feestelijkheid geval1/casus(form.) herhaling mijlpaal |
|
feestelijk bepaald die opnieuw plaatsvindt belangrijk in een ontwikkeling fataal |
|
|
met schadelijke gevolgen schandelijk de moeite waard om naar te kijken |
nekslag/doodklap/ doodsteek/genadeslag ongeluk/ongeval/accident (form.)
schandaal schouwspel/kijkspel/ tafereel/toneeltje/ tableau (form.)
toeval/een samenloop van omstandigheden/ coïncidentie (form.) uitschieter |
|
die men niet had kunnen voorzien |
unicum verrassing/surprise vertoning/schertsvertoning voorval wanklank/dissonant (form.) wonder/mirakel (arch.) |
|
sterk afwijkend van het gemiddelde uniek volkomen onverwacht belachelijk |
|
|
onverwacht of ongewoon die de sfeer bederft wonderbaarlijk |
|
Overigens staat er op pagina 686 een tweede gebruiksaanwijzing voor het register, maar die geeft andere instructies dan de eerste voorin. Bovendien zijn hier de aanwijzingen ook weer veel te abstract. Kortom, op dit soort kleine punten kan het boek verbeterd worden.
De hier gegeven kritiek is marginaal: zij betreft de inleiding en de gebruiksaan- | |
| |
wijzing. Voor het overige is RSW een mooi werk dat het rijke scala aan betekenisnuances van woorden heel goed in kaart brengt. Het zou aan te bevelen zijn om het boek te zien als het begin van een per nieuwe druk steeds uitgebreider wordend werk.
H.J. Verkuyl, Universiteit Utrecht
| |
H.L. Spiegel, Hert-spiegel. Uitgegeven naar het h.s., met inleiding, commentaar en aantekeningen door F. Veenstra. Hilversum (Uitgeverij Verloren) 1992. Geïllustreerd, 139 + 317 p. ISBN 90-6550-348-x. Prijs:f 95
Lang heeft de neerlandistiek moeten wachten op een moderne (integrale) editie van een van de belangrijkste moraalfilosofische geschriften uit de vroege renaissance: de Hert-spiegel van Hendrik Laurensz. Spiegel (1549-1612). Tot dusverre konden we slechts beschikken over de heruitgave van de eerste drie boeken in de dissertatie van A.C. de Jong (Amsterdam, 1930) en een veel minder uitvoerig geannoteerde redactie van het vierde boek in A.J. de Jong, Een viertal dichters en prozaschrijvers uit de Vroeg-Renaissance (Zwolle, 1925). Na een levenslange bestudering heeft Dr. Fokke Veenstra, die in 1974 als lector met emeritaat ging aan de Universiteit van Amsterdam, de zeven boeken van de Hert-spiegel (in het totaal meer dan 3500 verzen) nu gezamenlijk toegankelijk gemaakt. Niet langer zal het nodig zijn terug te grijpen op de uitgave van Pieter Vlaming uit 1723, zoals in de wetenschappelijke praktijk te doen gebruikelijk was. Vanaf heden zal de lijvige editie-Veenstra niet alleen maatgevend zijn, maar ongetwijfeld ook nieuwe impulsen geven aan het onderzoek, zowel in engere zin naar de opvattingen van Spiegel als in een bredere context naar het intellectuele klimaat in de decennia rond het jaar 1600.
In het voorwoord zegt Veenstra ‘voor alles een goede tekst’ na te streven. Om die reden heeft hij de Hert-spiegel niet uitgegeven naar de eerste druk van 1614, maar naar het handschrift dat in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag bewaard wordt (signatuur: 74 J 54). Dit handschrift is in ieder geval geen autograaf, maar lijkt dicht bij Spiegels oorspronkelijke tekst te staan. Veenstra betoogt dat de editie 1614 in een aantal opzichten slordig geredigeerd is, bijvoorbeeld waar het de spelling van eigennamen en ongebruikelijke woorden betreft. Hij geeft overtuigende voorbeelden waaruit blijkt dat de redactie van het handschrift op veel plaatsen nauwkeuriger is. De anonieme kopiist heeft Spiegels verloren origineel (of een eventueel later afschrift, dat valt niet uit te maken) zorgvuldig én met begrip van de inhoud overgenomen, zodat we in de optiek van Veenstra aan hem de meest betrouwbare versie van de Hert-spiegel te danken hebben.
Spiegels leerdicht gaat in de hier besproken heruitgave vergezeld van een uitgebreid woordcommentaar dat een voortreffelijk hulpmiddel blijkt te zijn bij de interpretatie van de regelmatig weerbarstige formuleringen en de eigenzinnige en veelal oorspronkelijke terminologie. Bovendien geeft Veenstra achter de brontekst honderden meer uitdiepende aantekeningen (soms niet minder dan kleine essays), waarin een rijk scala van onderwerpen aan de orde komt: filosofische achtergronden, de herkomst van bepaalde denkbeelden of anekdoten, biografische bijzonderheden over de genoemde personen, talrijke verwijzingen naar parallelle plaatsen in Coornherts Wellevenskunste, toespelingen op bijbelplaatsen, en zo nog veel meer.
| |
| |
Een algemene inleiding van meer dan honderddertig pagina's gaat aan de tekst van de Hert-spiegel vooraf. Veenstra behandelt er de belangrijkste aspecten van Spiegels moraalfilosofische systeem en duidt ze in het licht van de klassieke ethica. Uitgangspunt bij de bespreking vormt de volgende passage (V, 366-72):
D'een hecht an lust; in deuchd stelt d'ander al zijn wenschen:
De derde deijlt het goett in driederleij geslacht,
des ziels, des lijfs, en diemen der Fortuijnen acht:
zulk zeijt daar is niet zeekers als het komt op t'knijpen:
Een ander dat wij zwaarlijk zeekers ijet begrijpen:
Geen [Gene] zeijt, Ik weet alleen dit dat ik weete niett,
Dat recht is alsmen hoogh op Goods alwijsheijt ziett.
In de Hert-spiegel, zo Veenstra, draait het in laatste instantie om het hoogste heil dat de mens op aarde kan verwerven, het summum bonum. Vóór Spiegel hebben velen zich daar reeds over uitgesproken en vijf verschillende standpunten worden in de zojuist geciteerde verzen opgesomd. De Epicuristen zochten het hoogste goed bijvoorbeeld in ‘lust’. Zij traceerden die in de ‘ataraxia’, een gemoedstoestand van ultieme innerlijke rust. De gedachten van de Stoïcijnen gingen uit naar de deugd, gedefinieerd als een leven geregeerd door de rede en gebaseerd op het beginsel van het ‘naturam sequere’. De visie dat het goede zich op drie niveau's manifesteert (lichaam, ziel, externe factoren) treft men aan bij Aristoteles, in wiens optiek de mens uiteindelijk op zoek is naar gelukzaligheid, een combinatie van goed leven en goed handelen. Dan waren er de Sceptici die stelden dat de mens niet méér kon bereiken dan het besef dat er geen objectieve waarheid bestaat en de mens hoe dan ook de maat aller dingen is. Tenslotte refereert Spiegel in de laatste twee verzen van het voorgaande fragment aan het Socratische denken, waarin het bestaan van onweerlegbare normen voor zedelijk handelen vooropstaat en zelfonderzoek gepropageerd wordt.
Spiegel heeft zich bij de definiëring van wat voor hem het hoogste goed is door verschillende van deze stromingen laten inspireren. Uit de beschouwingen van Veenstra blijken met name de Stoïcijnse opvattingen en de uitgangspunten van Socrates, i.c. Plato, invloedrijk. Spiegels visie wordt als volgt samengevat: ‘Het summum bonum ligt in het volgen van de natuur, wat inhoudt dat de mens zich maatvol opstelt, zijn redelijk vermogen laat heersen over zijn begeerten, en zich niet laat verleiden door de schijn der dingen. De alpha en omega is zelfkennis en zelf-discipline.’ (p. XXXVI)
Veenstra noemt Spiegels leer in hoge mate individualistisch. Het is de verantwoordelijkheid van iedere mens afzonderlijk zijn leven in te richten naar bovenstaande principes om zo persoonlijk heil te verwerven. Het hoeft in dat verband niet te verbazen dat Spiegel een bijzonder belangstelling aan de dag legt voor de verschillende krachten van de menselijke ziel en hun onderlinge verhouding. In grote lijnen volgt hij Plato's driedeling en onderkent hij door de natuur ingegeven neigingen, hartstochten (het irascibele deel, of de ‘moed’) en het rationele aspect. Steeds weer komt het erop neer dat de lagere krachten van de ziel moreel gezien neutraal zijn. Alles komt aan op het functioneren van de rede, die op grond van een grondige, in de loop der jaren uitgebouwde kennis over goed en kwaad immer de juiste oordelen moet vellen. Zedelijk handelen is vervolgens alleen mogelijk bij een
| |
| |
absolute heerschappij van de rede over neigingen en hartstochten, zodat Spiegels moraalfilosofie zich niet alleen als individualistisch, maar ook als bij uitstek rationalistisch laat kenmerken.
Een aantal facetten van Spiegels denken wordt in de inleiding uitgediept en in verband gebracht met bepaalde klassieke teksten. Zo gaat Veenstra uitgebreid in op de bekende grotmythe uit het zevende boek van Plato's Politeia. De Griekse wijsgeer beschrijft daar mensen die met hun rug gekeerd zitten naar de zon buiten een grot. Door deze lichtbron voltrekt zich vóór hen op de achterwand van de spelonk een schaduwenspel, dat hun aandacht gevangen houdt. Dezelfde situatie wordt beschreven in het derde boek van de Hert-spiegel, maar Veenstra laat zien hoe de strekking ervan bij Plato en Spiegel grondig verschilt. De eerste verduidelijkt met de mythe van de grot zijn ideeënleer: maar al te vaak is de mens verstrikt in de vergankelijkheid van de zintuigelijk waarneembare wereld (het schaduwenspel), terwijl hij zich geen of onvoldoende rekenschap geeft van de ideële wereld van het waarachtige en het blijvende (de zon). Bij Spiegel daarentegen geen ontologische duiding, maar een uitleg in moralistische zin: hoe vaak wordt de mens niet misleid door de schaduwen van gierigheid, vraatzucht, wellust en wat dies meer zij; hij zou ernaar moeten streven de donkere spelonk achter zich te laten en op te klimmen tot het goddelijke licht van het summum bonum.
Speciale aandacht is er ook voor Plato's Philebus en het zogenaamde Tafereel van Cebes. De eerste tekst, die in mijn ogen veel korter had kunnen worden samengevat dan nu het geval is, vormt de achtergrond waartegen Veenstra Spiegels uitspraken over het genot (‘lust’) afzet. Het Tafereel van Cebes ligt ten grondslag aan het zesde en zevende boek van de Hert-spiegel en verdient om die reden nadere bespreking. In de inleiding gaat Veenstra verder nog in op de betekenis van de muzen als begeleiders van de verschillende boeken en op Spiegels Godsbeeld en zijn posite als christen-humanist. Hij concludeert in dat verband: ‘Hij [Spiegel] is een door en door moralist, steeds opwekkend tot een gedrag dat des mensen is, d.w.z. in overeenstemming met de wetten der natuur, dat zijn ook Gods wetten. Waarvoor is de mens bestemd: om Gods attributen goedheid, wijsheid, en macht deelachtig te worden, voorzover zijn natuur dat toestaat, waarbij macht specifiek staat voor de natuurlijke potentie te werken in de richting van het hoogste goed, maar God geeft ‘meerder macht’ om dat te bereiken, Hij voltooit het procédé.’ (p. CXXXVIII)
Veenstra's lange inleiding is geen eenvoudige kost. Ten dele ligt de verklaring daarvoor uiteraard in de abstractiegraad van de uitgegeven tekst. Toch wordt het de lezer soms moeilijker gemaakt dan nodig lijkt. Veenstra veronderstelt tamelijk veel voorkennis en moeilijke filosofische of zielkundige begrippen introduceert hij meer dan eens zonder directe uitleg. Bovendien zijn frekwente herhalingen, omslachtige uitweidingen en alinea's die meerdere pagina's beslaan niet altijd bevorderlijk voor het leesgenot. Wat dat betreft had het betoog naar mijn mening wat meer gestroomlijnd kunnen worden.
Bij de inleiding is echter nog een tweede punt van - meer structurele - kritiek denkbaar. In het voorwoord zegt Veenstra zich te beperken tot ‘verschillende aspecten van het gedicht’. Dat heeft ertoe geleid dat het nodige onbesproken is gebleven dat men bij een bronuitgave als deze toch wel graag behandeld had zien worden. Ik mis bijvoorbeeld een algemeen overzicht van de inhoud en de opbouw van de Hert-spiegel. Ook had ik het een en ander verwacht over het literaire genre
| |
| |
van het leerdicht, iets over de datering van de tekst en het beoogde publiek. Een andere vraag waar men mee blijft zitten: hoe is de precieze verhouding tot Coornhert en diens Wellevenskunste, waarin zo vaak (zoals Veenstra trouwens ook aantoont in het zaakcommentaar achterin het boek) vergelijkbare standpunten worden ingenomen. Welke andere zestiende-eeuwse bronnen zou Spiegel overigens geraadpleegd kunnen hebben? Spijtig vind ik het ook dat er geen aandacht is voor de Hert-spiegel als taalexperiment. Waarom geen beschouwing over de opbouw van het Nederlands, waarnaar Spiegel zo nadrukkelijk schijnt te streven?
Dit zijn zo enkele overwegingen die men kan hebben bij Veenstra's uiteenzettingen. Welbeschouwd is het vooral een pleidooi voor een nóg uitgebreidere inleiding. Hoe dan ook moet men echter concluderen dat Veenstra de lezer veel biedt. Ik aarzel dan ook niet om tenslotte te stellen, dat wie zich ook maar enigszins inspant een prachtig boek in handen heeft gekregen met deze nieuwe uitgave van de Hertspiegel.
Jan Konst, Freie Universität Berlin
| |
De taal zegt meer dan zij verwoorden kan; een keuze uit de verspreide rechtskundig-signifische geschriften van mr. Jacob Israël de Haan. Verzameld en ingeleid door G.C.J.J. van den Bergh. Ars Aequi Libri. Nijmegen, 1994. 232 pp. Prijs: f 32,50. ISBN 90-6916-161-3
‘Voor het eerst heb ik in dezen tijd het woord “rechtskundige significa” gevonden in een ambtelijk rechts-stuk’, schreef Jacob Israël de Haan in zijn artikel ‘Taal en rechtswetenschap’, dat in 1917 in De Beweging verscheen. Zijn aanvankelijk gerechtvaardigde hoop dat de signifische analyse bij zijn juristen-vakgenoten erkenning zou vinden als instrument om tot een betere rechtstaal en dus tot een betere, dat wil zeggen rechtvaardiger, rechtspraak te komen, zou vals blijken te zijn. Toen hij in januari 1919 naar zijn beloofde land Palestina vertrok, werd duidelijk dat hij in rechtskundig-signifisch opzicht een failliete boedel achterliet. Het was de taalkundige De Vooys, die nog datzelfde jaar in een artikel in het Rechtsgeleerd Magazijn De Haan's significa kraakte: het was een enigszins verlate afstraffing voor de vernietigende - overigens deels terechte - kritiek van De Haan op het in 1916 verschenen rapport ‘De Nederlandse Rechtstaal’ van de Nederlandse Juristen Vereniging. Een van degenen die volgens De Haan in de commissie zitting had moeten nemen om een wijsgerige en zielkundige bezinning op de rechtstaal te garanderen en de juristen in de commissie te behoeden voor het uitbrengen van herzieningsvoorstellen op irrelevante detailkwesties versloeg als taalkundige de significus op eigen terrein. Hoewel hij nog wel publiceerde over significa was De Haan niet in staat om vanuit Palestina het ongunstige tij nog te keren. Ondanks al zijn inspanningen zou de invloed van zijn significa op rechtswetenschap en rechtstaal vrijwel nihil blijven.
De Haan was via Van Eeden in 1911 bekend geraakt met de op communicatie georiënteerde tekenleer van Lady Welby. Hij interpreteerde deze zogenaamde ‘significs’ op geheel eigen(zinnige) wijze en verwerkte die in 1916 in zijn dissertatie over Rechtskundige significa en hare toepassing op de begrippen: ‘Aansprakelijk, verantwoordelijk, toerekeningsvatbaar’. Kort na zijn promotie werd De Haan
| |
| |
toegelaten als privaatdocent aan de UvA en startte hij zijn colleges met een openbare les over ‘Wezen en taal der rechtskundige significa’. Gesteund door zijn signifische vrienden Van Eeden en de wiskundige Brouwer ondernam hij nog datzelfde jaar pogingen om het vacante professoraat in het strafrecht in de wacht te slepen. De Haan was bij voorbaat vrijwel kansloos en het plan om de rechtskundige significa te institutionaliseren, mislukte dan ook. De teleurstelling hierover weerhield hem er niet van, om in de jaren die daarop volgden een reeks van publikaties het licht te doen zien, waarin hij onjuist gebruik van juridische begrippen aan de kaak stelde, pleidooien hield voor de opbouw van een systematische rechtstaal, onderzoek naar het wezen van de woorden bepleitte en waarin hij met grote regelmaat ongezouten kritiek leverde op het ontbreken van taalkritisch inzicht bij de meesten van zijn collegae-juristen.
Een selectie uit die beschouwingen over taal, rechtswetenschap en significa uit de periode 1909-1920 is nu door G.C.J.J. van den Bergh, emeritus hoogleraar rechtsgeschiedenis, in een bundel samengebracht, voorzien van een inleiding van 53 pagina's, een bibliografie, enkele kanttekeningen bij de artikelen in de vorm van een kort notenapparaat en een gecombineerd naam- en zaakregister. In tegenstelling tot de meer theoretische studies over significa, zoals De Hollandse significa van H.W. Schmitz uit 1990, biedt De taal zegt meer dan zij verwoorden kan - de titel is ontleend aan de reeds genoemde openbare les van De Haan - specimen van min of meer op de (rechtskundige) praktijk gerichte signifische analyses. Dat maakt de bundel op zichzelf al bijzonder, omdat met uitzondering van enig werk van Frederik van Eeden, waaronder ‘De redekunstige grondslag van verstandhouding’ en Gerrit Mannoury's Mathesis en mystiek; een signifiese studie van kommunisties standpunt, die in respectievelijk 1975 en 1978 herdrukt zijn, de meeste concrete beschouwingen vanuit signifisch perspectief in archieven liggen opgeslagen en alleen na langdurig speurwerk kunnen worden geraadpleegd.
Het boek bevat niet alleen De Haan's belangrijkste artikelen op het gebied van taal en recht, maar ook enkele stukken die karakteristiek genoemd kunnen worden voor zijn werkwijze en stijl. De chronologische ordening maakt de ontwikkeling in het denken van deze significus zichtbaar: aanvankelijk sterk gericht op begripsomschrijvingen en logische opbouw van de rechtstaal (hij controleerde zelfs alle rechtstermen in de nieuwe drukken van de Van Dale en de Koenen op hun signifische juistheid), ontwikkelde De Haan onder invloed van Brouwers taalfilosofie en intuïtionisme gaandeweg een significa waarin de nadruk niet meer ligt op de spreker, de uiting en het woord, maar waarin het proces van verstandhouding in het centrum geplaatst wordt. De artikelen laten ook tegenstrijdigheden in die ontwikkeling zien, zoals het teruggrijpen op eerdere uitgangspunten of ideeën die niet of nauwelijks te verenigen zijn met latere opvattingen van De Haan.
In zijn verhelderende inleiding, een bewerking van een artikel uit 1964, schetst Van den Bergh een jurist en significus, die geen uitweg vond voor het dilemma waarvoor hij zich geplaatst wist. Enerzijds onderschreef De Haan namelijk de klacht vanuit de zich emanciperende sociale beweging, dat de rechtstaal voor rechtzoekenden onbegrijpelijk was; anderzijds was hij ervan overtuigd, dat diezelfde taal door middel van strenge logische regels en afleidingen exacter moest worden om volgens het natuurwetenschappelijke standaardmodel te kunnen worden opgebouwd.
Van den Bergh gaat uitgebreid in op de vraag waarom de geschriften van De
| |
| |
Haan zo weinig weerklank vonden bij zijn collegae-juristen en hij vindt de oorzaken in diens gebrekkige signifische methode, zijn telkens wisselende en soms tegenstrijdige opvattingen en in het feit dat De Haan vooral polemiseerde met zijn tegenstanders.
Het valt het te betreuren dat Van den Bergh in zijn inleiding geen poging heeft gedaan om De Haan's signifische activiteiten te plaatsen tegen de achtergrond van de rond de eeuwwisseling sterk toenemende belangstelling voor de verstandhoudingsproblematiek in het algemeen. Door het ontbreken van de context wordt De Haan te zeer afgeschilderd als een eenling die in het luchtledige opereeerde. Bovendien is achtergrondinformatie nodig om in bepaalde gevallen tot een adequater interpretatie van de gegevens te komen. Zo ligt de oorsprong van de door de significi ontwikkelde taaltrappentheorie niet bij De Haan - zoals Van den Bergh stelt - maar bij Van Eeden, die in zijn ‘Redekunstige grondslag’ uitgebreid ingaat op de gradatie van de begrippen. Eveneens bij Van Eeden - namelijk in diens psycho-fysisch parallellisme - vindt men een sleutel voor de interpretatie van het door De Haan ingevoerde begrip ‘ejectief’. Van den Bergh kan met dat begrip niets beginnen en uit baldadigheid past hij De Haan's ‘etymologische methode’ toe die hem doet concluderen: ‘Het Wezen van de Taal is het Wezen van het Uitwerpsel.’ Toegegeven: De Haan is hier niet echt duidelijk, maar de oorzaak van het verstandhoudingsprobleem ligt toch duidelijk bij Van den Bergh.
De artikelen in de bundel De taal zegt meer dan zij verantwoorden kan zijn voor de niet-jurist zeker niet allemaal even leesbaar of interessant, maar wel bevatten ze stuk voor stuk verrassende analyses en inzichten en tonen ze J.I. de Haan van een zijde die onder literatuurwetenschappers weinig bekend is.
H.J.W. Nap
|
|