De Nieuwe Taalgids. Jaargang 88
(1995)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De wet van Paardekooper is niet voor één gat te vangen: over (voorwaartse) samentrekking en periferieArie Sturm0 InleidingGa naar voetnoot*In de huldebundel voor Paardekooper (Bennis en De Vries, 1992) probeert Van Zonneveld in zijn bijdrage ‘De Wet van Paardekooper en het Gat van Höhle: over SGF-Coördinatie’ (p. 401-411), naar hij zelf zegt, ‘wat onrust [te] zaaien’ (p. 402) door een aantal feiten aan te dragen die in strijd lijken te zijn met de in de titel van zijn opstel bedoelde wet. De betreffende feiten worden (o.a.) ook al gesignaleerd en geanalyseerd in de ANS. Mijn eerste doel in deze bijdrage is, om in het voetspoor van Van Zonneveld, maar wat diepgravender, de feilen bloot te leggen in de analyse van die feiten die de ANS voorstaat. Van Zonneveld probeert de door hem gezaaide onrust weer in de kiem te smoren met een herziening van de wet van Paardekooper. Mijn tweede doel is te laten zien dat zijn poging niet geslaagd mag heten. Vervolgens wil ik beargumenteren dat de weerbarstige feiten desondanks toch met die wet te verzoenen zijn. Dat is niet alleen van belang voor de grote faam die Paardekooper nu eenmaal heeft op het gebied van juiste empirische generaliseringen met betrekking tot Nederlandse taalfeiten, maar ook (en vooral) omdat de generalisering die hier in het geding is, een manifestatie is van een verklarend grammaticaal principe van veel wijder strekking. Het gaat daarbij om de vooral in werk van Kerstens ontwikkelde periferieconditie. Aangezien die periferieconditie niet alleen een rol speelt in de grammatica van het Nederlands is het te verwachten dat de wet van Paardekooper niet zo maar een idiosyncrasie van alleen die grammatica is. Mijn laatste doel is dan ook te laten zien, dat die wet, ondanks de schijn van het tegendeel, eveneens een rol speelt in de grammatica van het Duits. Het lijkt wellicht op het eerste gezicht ongepast zulks te doen in een tijdschrift voor Neerlandici, maar het verrassende van deze excercitie zal zijn, dat ze bij mijn weten nog niet eerder in de literatuur vermelde mogelijkheden op het gebied van nevenschikking en samentrekking in het Nederlands aan het licht brengt.
Deze bijdrage bestaat uit twee afzonderlijk te verschijnen delen. De inhoud van dit eerste deel is als volgt. In § 1 introduceer ik kort de wet van Paardekooper om vervolgens te laten zien wat voor verderstrekkende taalkundige importantie die wet heeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
In § 2 bespreek ik de door Van Zonneveld aangedragen feiten die in strijd lijken te zijn met de wet van Paardekooper. In § 3 komt aan de orde de analyse die de ANS voor deze feiten voorstaat. Ik laat zien dat die analyse om verschillende redenen onhoudbaar is. § 4 is gewijd aan de analyse die Van Zonneveld voor de betreffende feiten voorstelt. Ook die analyse moet worden afgewezen. § 5 gaat in op een andere publicatie van Van Zonneveld waarin hij betoogt dat er bij de voor de wet van Paardekooper recalcitrante feiten geen sprake is van samentrekking. Ook die hypothese zal onhoudbaar blijken. § 6 biedt een nieuwe analyse van die recalcitrante feiten die ze verzoenbaar maakt met de wet van Paardekooper. In aansluiting daarop brengt § 7 een test die de analyse uit de vorige paragraaf verder empirisch onderbouwt. Daarmee is deel 1 teneinde. In het tweede deel ga ik een treedje dieper en een stapje opzij. Ik zal eerst laten zien hoe de in § 6 en 7 van het eerste deel besproken eigenschappen van het betreffende type samentrekking verklaard moeten worden. Vervolgens ga ik aan de hand van het Duits in op de verdere mogelijkheden die dit type samentrekking in het Nederlands biedt. Omdat de meeste literatuur waarnaar ik in deze bijdrage verwijs, aan de orde komt in het eerste deel, laat ik de bibliografie alvast op dit deel volgen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
1 Het belang van de wet van Paardekooper: periferieVan Zonneveld citeert wat hij noemt ‘De Wet van Paardekooper’ naar de vijfde druk van de Beknopte (in de zesde, voorlopig laatste, druk, is hij in dezelfde bewoordingen te vinden): Elk samengetrokken zinsdeel achter de voor-pv (achter een zinsdeel met een ondersch.vw, een betr. woord, een indirekt vra. woord of achter een beperkt en verbindend bwbn-patroon) vereist tegelijk samentrekking in die pv (in dat zinsdeel met een ondersch. vw enz.). (Beknopte5, p. 825; Beknopte6, p. 803) Deze wet heeft betrekking op voorwaartse samentrekking in hoofd- en bijzinnenGa naar voetnoot1. Voor een belangrijk deel zegt hij op een omslachtige en weinig inzichtgevende manier, hetzelfde als wat bij mijn weten binnen de generatieve taalkunde Johan Kerstens als eerste ontdektGa naar voetnoot2 heeft, dat bij voorwaartse samentrekking de samengetrokken delen linksperifeer moeten zijn (zie Kerstens 1980). Daarmee wordt | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
bedoeld dat bij samentrekking in het tweede (eventueel derde etc.) conjunct van een nevenschikking de samengetrokken delen zich aan de linker rand van dat conjunct dienen te bevinden. Anders gezegd, tussen het nevenschikkend voegwoord en een samengetrokken deel mogen zich nooit fonologisch gespecificeerde delen van het conjunct bevinden. In eerste instantie wil ik hier de wet van Paardekooper demonstreren aan de hand van een aantal van de voorbeeldzinnen die Paardekooper zelf t.a.p. als illustratie bij zijn wet geeft. (De door Paardekooper bij zijn voorbeelden gehanteerde ontleedtekens neem ik hier niet over, wel de liggende streepjes, die de plaats van de samengetrokken delen aangevenGa naar voetnoot3.)
In (1) staat het samengetrokken zinsdeel in het tweede conjunct van de nevengeschikte zinnen links van de persoonsvorm. Daarover zegt de wet niks. De zin is derhalve volgens die wet mogelijk. Maar in (2) staat het samengetrokken zinsdeel rechts van de persoonsvorm, terwijl die persoonsvorm zelf niet samengetrokken is. En dat verbiedt de wet. Ook in (3) bevindt één van de twee samengetrokken zinsdelen (hij) zich rechts van de persoonsvorm die zelf niet samengetrokken is en dus is ook deze zin onmogelijk. Om dezelfde reden is m.m. de volgende nevenschikking van bijzinnen onmogelijk:
Hier staat het samengetrokken deel rechts van het voegwoord, zonder dat dat voegwoord zelf samengetrokken is en ook dat verbiedt de wet. Heel fraai komt de wet ook aan het licht in het volgende paar:
Het enige verschil tussen (5) en (6) is dat in (6) het lijdend voorwerp is getopicaliseerd. Daardoor staat dat lijdend voorwerp in (6) in beide conjuncten links van de persoonsvorm en daarom mag volgens de wet van Paardekooper dat zinsdeel in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
tweede conjunct samengetrokken wordenGa naar voetnoot4. In (5) staat het lijdend voorwerp op zijn normale positie en daarmee rechts van de persoonsvorm in beide conjuncten. En daarom mag in (5) dat lijdend voorwerp niet samengetrokken worden in het tweede conjunct. De wet van Paardekooper verbiedt niet alleen (indirekt) iets, hij schrijft ook iets voor: Als bij voorwaartse samentrekking een zinsdeel rechts van de persoonsvorm (of in bijzinnen, rechts van het onderschikkend voegwoord of ander verbindend woord) samengetrokken is, dan moet die persoonsvorm (dat voegwoord etc.) zelf ook samengetrokken worden. Dat ook daarin die wet gelijk heeft, is te demonstreren aan de hand van varianten van de onmogelijke zinnen (2)-(5), waarin ook de persoonsvorm is samengetrokken.
Een samentrekking als in (10) lijkt een probleem op te leveren voor de periferieconditie van Kerstens. Er zijn zo te zien, bij voorwaartse samentrekking, zinsdelen samengetrokken (betaalt en die mantels) waarvan de plaats niet linksperifeer is in het conjunct waartoe ze behoren (vandaar de gangbare naam ‘gapping’ voor dit type samentrekking: het veroorzaakt een ‘gat’ middenin een conjunct). Kerstens laat echter in zijn eerder genoemde artikel (Kerstens 1980) mijns inziens overtuigend zien dat in dit geval (en enige andere) geen sprake is van samentrekking, maar van nevenschikking van een zin (het eerste conjunct) en twee ‘losse’ constituenten, d.w.z. constituenten buiten zinsverband (zie ook Van Bart en Sturm 1987, § 6.2 en Dirksen 1990, hoofdstuk 6). Met dit verschil in syntactische structuur tussen gevallen als (10) en gevallen van voorwaartse samentrekking hangt o.a. de volgende opvallende eigenschap samen: In constructies als (10) moet iedere losse constituent per se contrasteren met een constituent in de voorafgaande zin. Dit fenomeen verraadt zich fonologisch in een verplicht contrastief accent op alle betrokken constituenten. Daarzonder zijn die constructies ongrammaticaal. Daarom is bij voorbeeld het voorkomen van onbeklemtoonbare voornaamwoorden in constructies als (10) uitgesloten:
Als men het onderscheid tussen voorwaartse samentrekking en constructies als | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
(10) niet maakt, zoals bij voorbeeld het geval is in de ANS (§ 27.5.2.2, p. 1194 e.v.), dan is niet goed duidelijk te maken wanneer contrastieve accentuatie verplicht is en wanneer niet, zoals naar voren komt op p. 1198 van de ANS. Een probleem voor de hypothese van Kerstens omtrent de structuur van constructies als (10) is, dat, net als bij samentrekking, het semantische verband tussen de klankvormelijk aanwezige constituenten dwingend wordt vastgelegd door het eerste conjunct. In (10) bij voorbeeld kunnen die twee constituenten alleen maar geïnterpreteerd worden als ‘moeder betaalt die mantels aan Jan’ en niet bij voorbeeld als ‘moeder dacht direct aan Jan’. Een verklaring hiervoor kan, binnen de hypothese van Kerstens, niet gegeven worden met een verwijzing naar samengetrokken delen; die zijn er in zijn visie in dit geval niet. Een adequate verklaring voor het betreffende feit is te vinden in Van Bart en Kerstens 1986 (zie ook Dirksen 1990, hoofdstuk 6). Daarin laten de auteurs zien dat in het algemeen geldt, dat constituenten buiten zinsverband die contrastief accent dragen, verplicht geïnterpreteerd moeten worden op basis van de presuppositie van een eraan voorafgaande zin (zie ook Van Bart en Sturm 1987, § 6.4). Neem bij voorbeeld een losse constituent als in (11):
Voor een interpretatie van (11) is men niet per se aangewezen op een voorafgaande taaluiting. Het kan zelfs een geheel op zichzelf staande taaluiting zijn. Bij voorbeeld van een moeder die ziet dat Jan stiekem van de broodschotel zit te snoepen. Maar als in (11) Jan contrastief accent heeft, dan is (11) alleen dan zinvol te interpreteren als er een taaluiting aan vooraf is gegaan, bij voorbeeld de vraag Loopt Kees daar nou op straat? En in dat geval kan (11) alleen maar betekenen ‘Nee, Ján loopt op straat’. M.a.w. in dat geval móet (11) geïnterpreteerd worden op basis van de presuppositie die ten grondslag ligt aan de vooraf gestelde vraag: dat het zo is dat er iemand op straat loopt. (Was die presuppositie er niet, dan zou het onzinnig zijn om de vraag Loopt Kees daar nou op straat? überhaupt te stellen.) Gegeven het feit dat in constructies als (10) de losse constituenten per se contrastief beklemtoond moeten zijn, volgt nu waarom de interpretatie ervan niet willekeurig kan zijn: Ook hier moet bij die interpretatie dwingend gebruik worden gemaakt van de presuppositie die ten grondslag ligt aan de eraan voorafgaande zin. In (10) moeten dus de twee losse constituenten ‘ingevuld’ worden op de presuppositie ‘iemand betaalt iets aan iemand’. Duidelijk wordt aldus, dat er in gevallen als (10), oftewel bij gapping, slechts in schijn sprake is van voorwaartse samentrekking. Daarom kan gesteld worden dat, wat betreft voorwaartse samentrekking in het Nederlands, de periferieconditie van Kerstens op observationeel niveau gelijkwaardig is aan de wet van Paardekooper. Dat is aan de hand van de hierboven gegeven voorbeelden gemakkelijk na te gaan. Maar op een ander niveau is die conditie duidelijk de meerdere van de wet van Paardekooper. Kerstens laat namelijk zien dat zijn conditie geen op zichzelf staande biezonderheid met betrekking tot voorwaartse samentrekking is, maar een | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
conditie die onderdeel is van een grammaticaprincipe met een veel wijdere strekking. Zo betoogt hij dat de eis van linksperiferiteit bij voorwaartse samentrekking niet alleen betrekking heeft op samengetrokken delen, maar ook op wat genoemd wordt het antecedent, of de controleur van elk samengetrokken deel. Dat wil zeggen, ook het zinsdeel in het eerste conjunct waarmee een samengetrokken zinsdeel in het tweede (derde etc.) conjunct identiek is, moet linksperifeer zijn in zijn conjunct. De hierboven gegeven voorbeelden ondersteunen ook deze hypothese. Nog interessanter is dat, zoals Kerstens 1980 laat zien, voor gevallen van achterwaartse samentrekking precies het omgekeerde geldt: daarin moeten samengetrokken deel (of delen) én controleur(s) per se rechtsperifeer zijn in hun respectieve conjuncten. De volgende voorbeelden illustreren deze conditie op achterwaartse samentrekking:
Een en ander is weergegeven in het volgende schema (overgenomen uit Van Bart en Sturm 1987, p. 260):
In ongepubliceerd werk van de late jaren zeventig heeft Kerstens laten zien dat de notie ‘periferie’ niet alleen zo'n belangrijke verklarende rol speelt bij het verschijnsel samentrekking, maar ook een essentiële factor is in andere syntactische regels, met name verplaatsingsregels. Dat hij daarin gelijk heeft, blijkt ook in Zwarts 1978 en De Haan 1979, waarin deze theorie uitvoerig met allerlei empirische verschijnselen verder onderbouwd wordt. Daarbij wordt duidelijk dat deze theorie niet alleen voor het Nederlands geldigheid heeft. Zo laat De Haan 1979 onder meer zien dat in het Nederlands, maar ook in het Engels voor verplaatsingen van constituenten uit een NP de volgende conditie geldt (p. 115): No rule can involve X1, Y or X2, Y in the structure ...X1...[α...Y...]...X2... where α is the maximal projection of the lexical category N, unless Y is left peripheral in α, or Volgens deze conditie mag een constituent die onderdeel is van een NP in een zin, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
slechts dan uit die NP naar links in de zin verplaatst worden, als die constituent linksperifeer in die NP is, en slechts dan naar rechts in die zin verplaatst worden, als hij zich rechtsperifeer in die NP bevindt. Deze conditie blijkt o.a. uit de volgende zinnen (waarvan de eerste twee overgenomen zijn van De Haan t.a.p.). Daarin zijn resp. een vraagwoordconstituent vanuit een NP naar links, en een AP vanuit een NP naar rechts verplaatst.
De overeenkomst met Kerstens' conditie op samentrekking is compleet: net zoals bij samentrekking de periferie-eis zowel geldt voor samengetrokken deel als voor het antecedent ervan, alsook bepalend is voor de richting van de samentrekking (voor- of achterwaarts), zo geldt ook hier de periferie-eis zowel voor de bronpositie van een te verplaatsen constituent als voor de doelpositie ervan, terwijl die eis ook de richting van de verplaatsing bepaaltGa naar voetnoot5. Zo te zien moet de notie ‘periferie’ dus beschouwd worden als een essentiële factor in de verklaring van de vraag waarom syntactische regels van uitlopende aard in de grammatica's van natuurlijke talen, doen wat ze doen. Dat komt ook naar voren in de X-bar theorie, in het kader waarvan betoogd is dat de syntactische regels die bepalen wat een mogelijke woordgroep is in een taal, zo zijn ingericht dat voor iedere woordgroep geldt dat de kern ervan altijd perifeer is, zich dus altijd geheel links of geheel rechts in zijn woordgroep zal bevinden (zie voor het Nederlands daarover Sturm 1986, met name hoofdstuk 7). In hoofdstuk 10 van Sturm 1986 heb ik dan ook betoogd dat, mede omdat de notie periferie in morfologische regels een vergelijkbare rol blijkt te spelen, het hier wel eens zou kunnen gaan om een principe van het aangeboren taalvermogen dat op voorhand de mogelijke vorm van grammaticaregels drastisch inperkt. Als het Van Zonneveld dus daadwerkelijk lukt om onrust te zaaien door aan te tonen dat de wet van Paardekooper niet houdbaar is, strekt die onrust verder dan dat duidelijk wordt dat zelfs Paardekooper zich ten aanzien van de feiten wel eens vergissen kan. Het volgende is dan ook niet alleen bedoeld om aannemelijk te maken dat Paardekooper het ook in dit geval wel degelijk bij het rechte eind heeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2 SGF-coördinatie in het Nederlands:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
niet te gelden. Hij baseert zich daarbij, via Wunderlich 1988, op ongepubliceerd werk van de Duitse taalkundige Höhle uit 1983, waarin zinnen aan de orde komen als:
De syntactische structuur van deze zin lijkt gelijk te zijn aan die van Paardekoopers ongrammaticale zin (3): er is in het linker conjunct een getopicaliseerde constituent (In den Wald resp. tegenwoordig) en derhalve inversie. Aangezien in den Wald ook de plaats aangeeft van het vangen van de haas, moeten we, zo luidt hier de redenering, aannemen dat in (21) net als in (3) een zinsdeel is samengetrokken dat zich rechts van de persoonsvorm bevindt:
Het feit dat een zin als (22) dezelfde betekenis heeft als (21), versterkt deze redenering.
Gevallen als (21) duidt Van Zonneveld (p. 402) in navolging van Höhle aan als ‘SGF-coördinatie’ ( ‘subject gap in fronted finite verb coordination’), d.w.z. nevenschikking van zinnen met een voor-pv, waarbij in de tweede (en eventueel derde enz.) een niet-perifeer subject is samengetrokken waardoor er sprake is van een ‘gat’. SGF-coördinatie als in (21) is uiteraard niet alleen in strijd met de wet van Paardekooper, maar ook met Kerstens' periferieconditie (en van ‘losse’ constituenten als in (10) is hier duidelijk geen sprake). En dat is erger, want dat werpt natuurlijk nogal een schaduw over de hypothese die in de vorige paragraaf verdedigd leek te kunnen worden: de hypothese dat de periferieconditie als onderdeel van de Universele Grammatica beperkingen oplegt aan grammaticaregels die in alle talen moeten zijn terug te vinden. Niet voor niets noemt Van Zonneveld (p. 402) het subjectgat waarvan sprake is bij SGF-coördinatie ‘geen onschuldig gaatje’ en verwijst hij in dit verband naar het al genoemde Wunderlich 1988, waarin de auteur volgens hem ‘zonder aarzeling [concludeert] dat het gat van Höhle het failliet betekent voor de Chomskyaanse syntaxis’. Maar ook de wet van Paardekooper krijgt het, zo laat Van Zonneveld vervolgens zien, zwaar te verduren door dit gat, en wel omdat ook in het Nederlands gevallen van SGF-coördinatie blijken voor te komen. Hij demonstreert dat met een dertiental voorbeelden uit Nederlandse teksten (literaire werken van Pointl, Palmen, Campert, Biesheuvel en Hermans, en een Vrij-Nederland-artikel van Ferdinandusse). En hier gaat het volgens hem niet om een uitzonderlijk verschijnsel: ‘Wie de moeite neemt om een willekeurige krant op Höhle-gaten te scannen ziet zijn moeite direct beloond. Het wemelt van de SGF-gevallen.’ (p. 405). Ik geef, om de gedachten te bepalen, hier het eerste voorbeeld uit de verzameling van Van Zonneveld: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu is, het is een oud gekend verhaal, niet alles wat in een taal voorkomt, daarmee ook grammaticaal mogelijk in die taal. Maar geldt dat ook als het gaat om een verschijnsel ‘waarvan het wemelt’? Daarover valt m.i. in dit geval het volgende te zeggen. Uit literatuur over ‘verzorgd Nederlands’ blijkt (zie bij voorbeeld Dirksen 1990) dat men zich aan een onwelgevormdheid op het gebied van samentrekking veel gemakkelijker en vaker bezondigt dan, om eens wat te noemen, op het gebied van de plaats van de persoonsvorm in hoofd- en bijzin. Zo is een populair onderwerp in dergelijke literatuur, erop te wijzen dat ‘Tante Betjes’ (o.a. samentrekkingen als in Morgen komen we aan en hopen 14 dagen te blijven) niet mogen, terwijl er voor zover ik weet nooit op gewezen wordt dat bijzinnen als omdat we komen morgen voor 14 dagen eveneens niet mogen. Nog een voorbeeld. Veel bekender dan de periferieconditie is de in de literatuur over samentrekking al veel langer een rol spelende eis dat een samengetrokken zinsdeel dezelfde vorm, dezelfde zinsdeelfunctie en dezelfde betekenis moet hebben als zijn antecedent. Deze ‘identiteitseis’ (Van Bart en Sturm, 1987 p. 257) verklaart bij voorbeeld waarom een zin als (24) onwelgevormd is (hoewel de samentrekking voldoet aan de periferieconditie).
Niettemin acht bij voorbeeld Hermkens 1966 in zijn boek Verzorgd Nederlands (§ 17, p. 78-82) het kennelijk nodig om uitvoerig te waarschuwen tegen het overtreden van deze identiteitseis en geeft hij tal van voorbeelden uit kranten waarin dit tot schande van de scribent toch gebeurd is. En inderdaad, wie de moeite neemt een willekeurige krant op dit soort overtredingen te scannen, ook die vindt zijn moeite direct beloond. Mede in het licht van dit alles is het natuurlijk de vraag, of alle door Van Zonneveld gegeven voorbeelden van SGF-coördinatie in Nederlandse teksten wel door de welgevormdheidsbeugel kunnen. Zo twijfel ik bij voorbeeld of de volgende zin van Ferdinandusse welgevormd is:
Volgens mij moet in dit geval het onderwerp na deed herhaald worden. (Ik kom daar nog op terug.) Hiertegenover staat, dat ik niet graag voor mijn rekening zou willen nemen dat een zin als (23) van gelijk kaliber is als de Paardekooperzin (3) en dus ook een asterisk verdient. Wat is er dan aan de hand? Geldt de wet van Paardekooper voor sommige nietperifere samentrekkingen wel en voor andere niet? De beantwoording van die vraag staat centraal in de rest van deze bijdrage. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
3 SGF-coördinatie in het Nederlands:
|
(23) | a | Ineens ben ik moe en - ga - op het luik zitten |
In deze paragraaf wil ik, in navolging van Van Zonneveld, laten zien dat die opvatting onhoudbaar is en ingaan op de vraag waarom de ANS toch eraan vasthoudt.
Van Zonneveld (p. 409) wijst erop dat, door het feit dat de ANS SGF-coördinatie beschouwt als een uitzondering op de wet van Paardekooper, ze gedwongen is tot de aanname van een tweede, nog veel vreemdere, uitzondering.
Dat wordt veroorzaakt door gevallen van SGF-coördinatie waarvan de ANS (p. 1195) zelf het volgende voorbeeld geeft:
(26) | Zwijgend zit je daar en kijkt uit het raam |
Daarbij is de ANS gedwongen het volgende te noteren: ‘Als in dergelijke gevallen de persoonlijke voornaamwoorden je of jij onderwerp zijn, dan krijgt de persoonsvorm de vorm die hij in een zin zonder inversie heeft.’ Dat dit zo is, blijkt uit een vergelijking van (26) met (27).
(27) | *Zwijgend loop je naar het venster en kijk uit het raam |
Terecht merkt Van Zonneveld op (p. 409) dat deze tweede uitzondering net iets te veel van het goede is en er alleen maar op wijst dat de ANS-analyse van SGF-coördinatie als weergegeven in (23) a, ondeugdelijk is.
Gegeven deze tweede uitzondering ligt het voor de hand dat in (26) niet de zinsdelen zwijgend en je in het tweede conjunct zijn samengetrokken, maar alleen het, zich links van de persoonsvorm bevindende, subject je:
(26) | a | Zwijgend zit je daar en - kijkt uit het raam |
Deze analyse slaat twee vliegen in één klap: De onbegrijpelijke uitzondering met
betrekking tot de vorm van de persoonsvorm in (26) is niet meer, en de wet van Paardekooper is gered: Ook in gevallen van (grammaticale) SGF-coördinatie zoals in (23) en (26) is sprake van samentrekking van een linksperifeer zinsdeel.
Het enige nadeel is dat de term ‘SGF-coördinatie’ niet meer op zijn plaats is: er is niet meer echt sprake is van een gat. Maar daar valt mee te leven.
Gegeven de, nota bene door de ANS zelf aangedragen, ondubbelzinnige aanwijzing dat bij SGF-coördinatie in het Nederlands sprake is van de samentrekking van een perifeer subject, rijst natuurlijk de vraag waarom de ANS zich op dit punt zo in bochten wringt.
Het antwoord moet mijns inziens luiden: ‘Tante Betje’. Immers, van oudsher luidt de wijdverbreide redenering ten aanzien van Tantje-Betje-zinnen als volgt. (Ik baseer me hier op de bekende Schrijfwijzer (Renkema 1989) p. 107.
Zinnen als (28) zijn ongeoorloofd.
(28) | a | Morgen hebben we vrij en gaan we nu alvast plannen maken |
b | Morgen hebben we vrij en gaan nu alvast plannen maken |
Waarom? Het tweede conjunct in (28) a is een mededelende hoofdzin. Deze zin bevat inversie. Dat is alleen toegestaan als de eerste zinsplaats door een ander zinsdeel dan het onderwerp bezet wordt. Aangezien dat zinsdeel naar de vorm ontbreekt, kan het niet anders of dat eerste zinsdeel is de bijwoordelijke bepaling morgen die op basis van het identieke eerste zinsdeel in het eerste conjunct is samengetrokken. Derhalve bevat het tweede conjunct de contradictoire mededeling: ‘Morgen gaan we nu alvast plannen maken’.
Ten aanzien van (28) b komt er nog een stapje in de redenering bij. Dat is gebaseerd op een strenge vorm van wat ik hierboven de identiteitseis bij samentrekking noemde: Samengetrokken zinsdelen moeten niet alleen dezelfde vorm, functie en betekenis hebben als hun antecedent (controleur), maar ook nog eens dezelfde lineaire positie innemen in hun conjunct.
Welnu, in het eerste conjunct van (28) b staat het onderwerp rechts van de persoonsvorm, dus moet de plaats van het samengetrokken onderwerp in het tweede conjunct ook rechts van de persoonsvorm zijn, m.a.w. ook in dat tweede conjunct moet sprake zijn van inversie. Vervolgens is de redenering als bij (28) a.
De redenering met betrekking tot (28) a is duidelijk gebaseerd op een regel van de grammatica van het Nederlands: de syntaxis van het Nederlands dicteert dat inversie in een (hoofd-)zin slechts dan mogelijk is als het gaat om een ja/nee-vraag of een zin waarin een ander zinsdeel dan het onderwerp op de eerste zinsplaats staat oftewel getopicaliseerd isGa naar voetnoot6. (28) a is dus ongeoorloofd omdat hij of ongrammaticaal is, of grammaticaal maar contradictoir.
Kan hetzelfde gezegd worden van (28) b? Dat kan uiteraard alleen als het ook bij de strenge identiteitseis zou gaan om een regel van de grammatica van het Nederlands. Volgens de ANS is dat kennelijk zo. Dat blijkt uit het feit dat zij een
met (28) b identiek geval als (29) ‘niet grammaticaal’ noemtGa naar voetnoot7 (p. 1195).
(29) | Met 17 jaar laat hij zich inschrijven aan de Utrechtse universiteit en blijft ongeveer 50 jaar student |
Volgens de ANS is deze zin niet grammaticaal omdat ‘het eerste zinsdeel [van het eerste conjunct, A.S] in het tweede lid [= conjunct, A.S.] ingevuld moet kunnen worden’. Dat dat zou moeten kunnen, is alleen maar het geval als je aanneemt dat ook in het tweede conjunct per se sprake moet zijn van inversie, dus bij hantering van de strenge identiteitseis.
Merk nu op dat het bij het type Tante Betje in (28) b en (29) gaat om als (ongeoorloofd beschouwde) instanties van SGF-coördinatie. Als men de ongeoorloofdheid daarvan beredeneert op de aangegeven wijze, dan is men uiteraard gedwongen om instanties van SGF-coördinatie waar niets mee aan de hand is, zoals (23) en (26), ook op te vatten als gevallen waarin een eerste zinsdeel is samengetrokken en dus ook als gevallen waarin een niet-perifeer subject rechts van de persoonsvorm is samengetrokken, ook al wijst de vorm van die persoonsvorm soms, zoals in (26), in een heel andere richting.
Verderop in dit artikel zal ik aantonen dat de identiteitseis, althans in zijn strenge vorm, geen onderdeel is van de grammatica van het Nederlands. Als ik daarin gelijk heb, dan kan men dus niet langer de ongeoorloofdheid van Tante Betjes als (28) b en (29) terugvoeren op het feit dat in het tweede conjunct daarvan sprake is van inversie. En dan vervalt dus ook de noodzaak om aan te nemen dat er bij SGF-coördinatie als in (23) en (26) sprake is van inversie.
En dat is maar goed ook, want behalve de vorm van de persoonsvorm in een geval als (26) zijn er nog vier andere bezwaren aan te voeren tegen de opvatting dat er bij SGF-coördinatie een niet-perifeer subject is samengetrokken.
Ten eerste. Bij ja/nee-vragen, kan het niet anders of het subject staat in niet-perifere positie, rechts van de persoonsvorm. Welnu, SGF-coördinatie van dergelijke ja/nee-vragen lijkt, ook Van Zonneveld wijst daarop, ten principale onmogelijk:
(30) | *Haat de koning geschiedschrijvers en bewondert dichters? (voorbeeld uit Zwarts 1978, aangehaald door Van Zonneveld) |
(31) | *Loop je werkelijk in de WW en klus gewoon bij? |
Een duidelijke aanwijzing dat, geheel in lijn met de wet van Paardekooper, een niet-perifeer subject nooit kan worden samengetrokken en dus een bezwaar tegen de analyse van SGF-coördinatie in de ANS.
Ten tweede. De ANS begint haar bespreking van soorten voorwaartse samentrekking met gevallen waarin het eerste zinsdeel is samengetrokken (p. 1194). Wat daarbij blijkt, is dat er geen restricties zijn op de zinsdeelfunctie die zo'n samengetrokken eerste zinsdeel heeft. ‘Het eerste zinsdeel kan velerlei functies vervullen’, zo laat de ANS met voorbeelden zien.
Opvallend is nu dat, althans volgens de ANS, bij SGF-coördinatie er ineens wel een sterke restrictie is wat betreft de functie van het samengetrokken eerste zinsdeel: dat moet een bijwoordelijke bepaling of een bepaling van gesteldheid zijn (p. 1195). Van dergelijke restricties is bij andere combinaties van samengetrokken zinsdelen die in de ANS aan de orde komen, geen sprake.
Daarvan afgezien is de restrictie op zich ook heel eigenaardig en onbegrijpelijk. Vergelijk daartoe de volgende voorbeelden:
(32) | Ziek kwam hij die avond thuis en ging zonder iets te eten direct naar bed |
(33) | *Ziek is hij nooit geweest en zal ook niet gauw worden |
Dat (32) grammaticaal is en (33) niet, volgt uiteraard uit de gegeven restrictie op de functie van het eerste zinsdeel, maar raar is het wel. Immers de zin hij ging zonder iets te eten direct naar bed is net zo grammaticaal, of misschien nog wel grammaticaler als de zin hij ging ziek zonder iets te eten direct naar bed, terwijl de zin *hij zal ook niet gauw worden onmogelijk is en per se een aanvulling vereist met een predikaatsnomen. Een aanvulling nota bene die zich in (33) zo uitdagend aanbiedt in de vorm van het topic van het eerste conjunct.
Kortom, waar aanvulling grammaticaal gezien absoluut niet nodig is, is het in de door de ANS voorgestane analyse van SGF-coördinatie juist een vereiste, waar aanvulling een noodzaak is en gegeven die analyse ook mogelijk, kan het raar genoeg toch niet.
Dan toch maar liever, lijkt mij, een analyse volgens welke bij SGF-coördinatie, geheel in overeenstemming met de regels, een perifeer subject is samengetrokken, zodat van samentrekking van een ander eerste zinsdeel, in welke functie dan ook, nóóit sprake kan zijn (de ware oorzaak van de ongrammaticaliteit van (33)).
Een derde bezwaar. Als er, zoals de ANS wil, bij SGF-coördinatie sprake is van samentrekking van een niet-perifeer subject, dan is het een raadsel waarom samentrekkingen als de volgende niet mogelijk zijn:
(34) | *Zwijgend zit ik daar en somber kijk uit het raam |
Waarom mag een niet-perifeer subject kennelijk alleen samengetrokken worden als ook het topic wordt samengetrokken? Van een dergelijke koppelverkoop is bij andere samentrekkingen nooit sprake. In bij voorbeeld een zin als (35):
(35) | Morgen gaat hij fietsen en morgen gaat zij naar de dokter |
kan in het rechter conjunct de combinatie morgen en gaat worden samengetrokken, maar nodig is dat niet. Men kan ook alleen morgen samentrekken.
Wat niet mag, is alleen gaat samentrekken. De reden daarvoor is duidelijk: dan zou een niet-perifeer zinsdeel worden samengetrokken. Zou dat dan ook niet de reden zijn waarom een samentrekking als in (34) onmogelijk is?
Ja natuurlijk. Eens te meer een aanwijzing dat er ook bij SGF-coördinatie geen sprake is van samentrekking van een niet-perifeer subject.
Een laatste bezwaar tegen de ANS-analyse van SGF-coördinatie dat ik hier naar voren wil brengen, is het volgende. Niet uit de voorbeelden in de ANS, maar wel uit de door Van Zonneveld verzamelde, blijkt dat SGF-coördinatie ook mogelijk is bij nevenschikkingen waarvan het hoofdwerkwoord in het eerste conjunct een verbum dicendi is. Dat laten de volgende voorbeelden zien (overgenomen uit Van Zonneveld, p. 404):
(36) | ‘Je moet mijn pen nog ergens hebben’, zei ik en schaamde me licht |
(37) | ‘Wow man, it's you’ zei Jimmy en stond op en omhelsde Davalos |
De analyse van de ANS leidt ertoe dat men aan moet nemen dat in dergelijke gevallen de zin in de directe rede ook eerste zinsdeel is van het tweede conjunct. Dat leidt er dan weer toe dat ook het hoofdwerkwoord in het tweede conjunct beschouwd moet worden als een als verbum dicendi gebruikt werkwoord:
(38) | ‘Je moet mijn pen nog ergens hebben’, schaamde ik me licht | |
(39) | a | ‘Wow man it's you’ stond Jimmy op |
b | ‘Wow man it's you’ omhelsde Jimmy Davalos |
Hoewel volgens Van den Toorn 1975, p. 27 dit gebruik ‘een grote speelruimte’ heeft, lijkt het me zeer onwaarschijnlijk dat Connie Palmen met zin (36) en Rinus Ferdinandusse met zin (37) de bedoeling hebben gehad een succesvolle treitertrend van Kees van Kooten nog eens dunnetjes over te doen.
Bij al deze bezwaren tegen de ANS-analyse van SGF-coördinatie lijkt mij er voldoende grond te zijn om de wet van Paardekooper in ere te herstellen en ervan uit te gaan dat er in gevallen van SGF-coördinatie sprake is van een reguliere voorwaartse samentrekking van een linksperifeer subject.
En daarmee zijn we terug bij Paardekoopers voorbeeld (3), oftewel bij de vraag: Waarom is in zo'n geval een dergelijke samentrekking kennelijk niet mogelijk?
4 SGF-coördinatie in het Nederlands: De analyse van Van Zonneveld
Het antwoord dat Van Zonneveld op deze vraag geeft, is vervat in zijn herziene versie van de wet van Paardekooper (p. 410).
De Wet van Paardekooper, bij nader inzien
IP-coördinatie:
in het rechter conjunct mag het subject direct links van de persoonsvorm worden samengetrokken, als het naar een geïdentificeerde referent verwijst en als de constituent in [SPEC, IP] ATB-sporen bindt (wide scope heeft).
I1-coördinatie:
in het rechter conjunct mag niets worden samen-getrokken.
Ook deze wet bevat een periferieconditie: bij voorwaartse samentrekking mag het
subject alleen dan samengetrokken worden als het direct links van de persoonsvorm staat, dus linksperifeer is. Hierin zien we dat Van Zonneveld de ANS-analyse van SGF-coördinatie afwijst en, m.i. terecht, aanneemt dat in de betreffende gevallen alleen het (perifere) subject is samengetrokken.
Verder bevat de wet twee condities. De eerste heeft betrekking op de aard van het samengetrokken subject. Van Zonneveld meent namelijk een nieuw type onmogelijke SGF-coördinatie ontdekt te hebben waarvan hij de volgende voorbeelden geeft:
(40) | *Tegenwoordig maakt er bijna niemand radio's en lapt schoenen |
(41) | *Bij dat college zitten vrijwel alle studenten uit het raam te kijken en vervelen zich te pletter |
(42) | *Onder die aanname dringen zich de nodige vragen op en schreeuwen om een antwoord |
Dergelijke gevallen van SGF-coördinatie zijn volgens Van Zonneveld onmogelijk omdat ze een samengetrokken subject bevatten dat niet naar een geïdentificeerde (bedoeld is, neem ik aan, ‘identificeerbare’) referent verwijst. Vandaar die eerste conditie.
De aard van het samengetrokken subject in (40)-(42) kan echter bezwaarlijk beschouwd worden als oorzaak van hun eventuele ongrammaticaliteit. Dat blijkt als we die subjecten vervangen door subjecten die wél naar een identificeerbare referent verwijzen.
Voor (40) verwijs ik daartoe naar Paardekoopers voorbeeld (3): als bijna niemand vervangen wordt door mijn buurman, blijft de zin even ongrammaticaal. Of (41) ongrammaticaal is, daarvan ben ik niet zo zekerGa naar voetnoot8. Maar in ieder geval verandert er niks aan de (on-) grammaticaliteit ervan als vrijwel alle studenten vervangen wordt door Jan en Piet. En ook (42) blijft even ongrammaticaal als nodige vervangen wordt door gestelde.
In overeenstemming met deze bevindingen kan in de door Van Zonneveld aangevoerde mógelijke gevallen van SGF-coördinatie vrij gemakkelijk het subject door een niet naar een identificeerbare referent verwijzend subject vervangen worden, zonder dat dat voor hun grammaticaliteit iets uitmaakt. Ik geef twee voorbeelden:
(43) | Opeens staan vrijwel alle studenten op en gaan op het luik zitten |
(44) | ‘Wow man, it's you’ zei iemand, stond op en omhelsde Davalos |
De eerste conditie van Van Zonneveld op samentrekking van het subject in SGF-gevallen dient dus te verdwijnen.
De ongrammaticaliteit van gevallen als (40)-(42) (voor zover aanwezig) zal moeten volgen uit dezelfde conditie waaruit ook die van andere ongrammaticale
gevallen van SGF-coördinatie zoals (3) volgt.
(Ik hanteer hier de term (on-)grammaticaliteit steeds in losse zin. D.w.z. of bij voorbeeld de onmogelijkheid van bepaalde SGF-coördinaties veroorzaakt wordt door regels van de grammatica van het Nederlands of dat er iets anders aan de hand is, zal nog moeten blijken.)
De onmogelijkheid van gevallen als (3) wil Van Zonneveld laten volgen uit zijn tweede conditie. Helaas is die verkeerd op papier gekomen. Wie zijn uitleg voorafgaande aan zijn herziene wet (p. 409-410) bestudeert, ontdekt niet alleen nog meer slordigheden, maar ook dat in de conditie juist sprake moet zijn van ‘narrow scope’ (en dientengevolge juist níet van het binden van ATB-sporen).
Wat Van Zonneveld namelijk betoogt, is het volgende: Bij SGF-coördinatie is in het linker conjunct altijd sprake van een getopicaliseerd zinsdeel dat niet het subject is. In Van Zonnevelds terminologie is dit ‘de constituent in [SPEC,IP]’. Samentrekking van het subject in het rechter conjunct is nu volgens hem slechts dan mogelijk als dat getopicaliseerde zinsdeel alleen betrekking heeft op het linker conjunct, oftewel als dat zinsdeel alleen dat linker conjunct in zijn ‘scope’ heeft (dus narrow scope heeft). Dat zinsdeel mag m.a.w. niet ook het rechter conjunct in zijn scope hebben (wide scope hebben).
Op het eerste gezicht zit daar wat in. Kijken we daartoe weer naar (3) en (23), voor het gemak hier herhaald:
(3) | *Tegenwoordig maakt mijn buurman radio's en lapt schoenen |
(23) | Ineens ben ik moe en ga op het luik zitten |
In (3) heeft de tijdsbepaling tegenwoordig duidelijk betrekking op het maken van radio's én het lappen van schoenen. Hier is dus sprake van wide scope en dus is (3) ongrammaticaal. In (23) daarentegen heeft ineens alleen betrekking op het moe zijn, dus narrow scope en daarom is (23) goed.
Maar er zijn ook problemen met deze verklaring. Ten eerste, wie zegt dat in (23) ineens niet ook betrekking heeft op het op het luik gaan zitten, en dus wide scope heeft? Van Zonneveld stelt (p. 410), hoewel hij toegeeft dat het niet altijd even eenvoudig is te kiezen tussen wide- of narrow-scope-interpretatie, losjesweg dat in alle door hem geattesteerde gevallen van grammaticale SGF-coördinatie sprake is van narrow scope van de getopicaliseerde constituent.
Maar zolang er geen test is die deze bewering kan staven, komen we zo natuurlijk gevaarlijk dicht in de buurt van drijfzand: deze SGF-coördinatie is grammaticaal, dus moet er wel sprake zijn van narrow scope, deze is ongrammaticaal dus is er sprake van wide scope.
En ik zou werkelijk niet weten hoe de hier benodigde test zou moeten luiden. Integendeel, de enige test die ik vermag te bedenken, wijst juist in de richting van wide scope bij grammaticale gevallen van SGF-coördinatie: de getopicaliseerde constituent kan in een geval als (23) ook in het rechter conjunct ingevuld worden:
(45) | Ineens ben ik moe en ineens ga ik op het luik zitten |
Deze zin komt mij wel eigenaardig voor, maar niet eigenaardiger dan de zin die ontstaat als men in het rechter conjunct van (3) de tijdsbepaling tegenwoordig herhaalt.
Gekoppeld aan dit eerste probleem: Als men nu zijn ogen toeknijpt en heel erg zijn best doet om tegenwoordig in (3) ‘narrow’ te interpreteren, zodat het tweede conjunct buiten schot blijft, waarom wordt de zin dan niet grammaticaal?
Dat kan niet liggen aan het feit dat een tijdsbepaling als tegenwoordig als onderdeel van nevengeschikte zinnen, daarin altijd per se wide scope heeft. Als men in (3) tegenwoordig vervangt door bij voorbeeld ineens uit de grammaticale (23), blijft (3) even ongrammaticaal. Bovendien kan ook tegenwoordig voorkomen als onderdeel van een grammaticale SGF-coördinatie, getuige (46):
(46) | Tegenwoordig maakt mijn buurman radio's en verkoopt die tegen afbraakprijzen op de vlooienmarkt. |
Van Zonneveld is hier gedwongen een verder onbegrijpelijk verschil in scope van tegenwoordig in resp. (3) en (46) te postuleren. Dat dat verschil terug te voeren zou zijn op een verschil tussen schoenen lappen en radio's verkopen, lijkt me uitgesloten.
Een tweede probleem. Eerder heb ik er, indirect, al op gewezen dat de ANS ongelijk heeft, waar zij stelt dat de getopicaliseerde constituent in het linker conjunct van een SGF-coördinatie altijd een adjunct (bijwoordelijke bepaling of bepaling van gesteldheid) moet zijn.
Dat bleek bij die gevallen (zie (36) en (37)) waarin de getopicaliseerde constituent een zin in de directe rede is bij een verbum dicendi en dus qua zinsdeelfunctie een direct object.
Maar ook constituenten met andere zinsdeelfuncties zijn m.i. als zodanig mogelijk:
(47) | De kinderen heb ik nog snel hun eten gegeven en ben vervolgens linea recta in bed gedoken |
(48) | Doodziek ben ik ineens en laat me willoos op bed zakken |
Hier is het probleem dat we moeilijk kunnen spreken over ‘scope’ van de betreffende getopicaliseerde constituenten. Eerder is het toch zo dat een object geacht wordt al dan niet in de scope van een predikaat te staan dan andersom.
Dat niettemin ook in deze gevallen het al of niet betrekking hebben van de getopicaliseerde constituent op ook het rechter conjunct, oftewel iets in de geest van narrow versus wide scope, een rol speelt, blijkt uit vergelijking van (47)-(48) met de volgende voorbeelden:
(49) | *Jan heb ik inmiddels mijn fiets geschonken en smeer ook nog wel mijn brommer aan |
(50) | *Jarig ben ik pas vandaag, maar voel me niet |
Maar dat maakt het probleem alleen maar erger. Als (50) ongrammaticaal zou zijn omdat jarig ook ‘betrekking heeft’ op het rechter conjunct, dan rijst de vraag waarom (48) dan goed is. Die zin dient m.i. toch zo geïnterpreteerd te worden dat het willoos op het bed laten zakken plaatsvindt terwijl de ik doodziek is.
Een laatste probleem. Het is wellicht al opgevallen dat de verklaring die Van Zonneveld voorstaat voor de grammaticaliteit van sommige SGF-coördinaties
tegenover de ongrammaticaliteit van andere, berust op een regel die precies het tegenovergestelde inhoudt van die welke gehanteerd wordt in de Tante-Betjeliteratuur en de ANS. Volgens Van Zonneveld moet er bij (geslaagde) SGF-coördinatie sprake zijn van narrow scope. Volgens die andere literatuur moet de getopicaliseerde constituent juist óók invulbaar zijn in het rechter conjunct (zie het citaat uit de ANS op p. 204 hiervoor), moet er dus per se sprake zijn van wide scope.
Het moge dan ook geen verwondering wekken dat de verklaring van Van Zonneveld weer regelrecht terugvoert naar een probleem dat die andere literatuur nu juist opgelost meende te hebben: De vraag waarom een Tante Betje als (28) b, hier herhaald als (51), ongeoorloofd is?
(51) | Morgen hebben we vrij en gaan nu alvast plannen maken |
Als ergens bij SGF-coördinatie duidelijk is dat de getopicaliseerde constituent bedoeld is als alleen betrekking hebbend op het linker conjunct, dan wel hier. Met de andere tijdsbepaling nu alvast in het rechter conjunct is de narrow scope van morgen onbetwijfelbaar (aangenomen dat de vervaardigers van Tante Betjes als (51) overigens redelijk goed bij hun hoofd zijn). Dus zou, gegeven de theorie van Van Zonneveld (51) excellent grammaticaal moeten zijn.
Het lijkt me voldoende duidelijk dat Van Zonnevelds herziening van de wet van Paardekooper niet beschouwd kan worden als een geslaagde verklaring voor het verschil in grammaticaliteit tussen SGF-coördinaties als enerzijds (3) en anderzijds (23) en (26).
(De rest van Van Zonnevelds herziene wet van Paardekooper biedt die verklaring ook niet: de conditie op I1-coördinatie zegt slechts dat bij wide scope van de getopicaliseerde constituent het in dat geval niet-perifere subject in het rechter conjunct niet mag worden samengetrokken. Dat verklaart dus waarom (3) ongrammaticaal is, maar niet waarom daarin kennelijk per se sprake moet zijn van wide scope. En ook de oplossing van de andere in deze paragraaf opgeworpen problemen brengt het geen stap dichterbij.
Er zal dus omgekeken moeten worden naar een andere verklaring.
5 Van Zonneveld bij nader inzien: Geen samentrekking bij SGF-coördinatie
Voordat ik toekom aan die andere verklaring, dien ik eerst aandacht te besteden aan een andere relevante publicatie van Van Zonneveld, ook verschenen in 1992 en hier verder aangeduid als 1992a.
Daarin verdedigt Van Zonneveld de hypothese dat er bij SGF-coördinatie geen sprake is van ‘echte’ samentrekking, maar van iets wat hij aanduidt (p. 157) als ‘weglating van het bekend veronderstelde subject’. Hij doelt daarmee, zo is uit de aangegeven pagina op te maken, op het verschijnsel dat, althans in spreektaal, het subject van een zin wel eens op basis van de kontekst bekend wordt verondersteld en in de zin zelf wordt weggelaten.
Een voorbeeld daarvan biedt de uitdrukking Komt voor de bakker! die gebruikt wordt in situaties waarin uit de contekst duidelijk is wat er voor de bakker komt.
Ook bij dit soort elliptisch taalgebruik ontbreekt dus klankvormelijk een deel (of delen) van een taaluiting, net als bij samentrekking. Maar daarmee houden de overeenkomsten ook op.
Voor dergelijke ellipsen geldt niet dat ze beperkt zijn tot nevenschikkingen. Ook geldt hier niet, zoals bij samentrekking, de eis dat voor een weggelaten deel in een onmiddellijk voorafgaande (of volgende) zin een antecedent aanwezig moet zijn dat voldoet aan de eisen vervat in de identiteitseis (gelijke vorm, functie en betekenis).
Als bij voorbeeld iemand vraagt Wil jij ook echt een broodje? en op een bevestigende hoofdknik zegt: Komt voor de bakker, dan is wel duidelijk dat iets als het meebrengen of voorgezet krijgen van een broodje ‘voor de bakker komt’, maar wat ook precies het weggelaten onderwerp is (dat of iets anders), duidelijk is dat een identiek antecedent daarvoor niet in de voorafgaande vraag is terug te vinden. Kerstens 1980, p. 388 spreekt in dit verband van de eis van ‘pragmatische terugvindbaardheid’ die geldt voor weggelaten delen in ellipsen. Die eis staat dan tegenover de heel andere eis van ‘grammatische terugvindbaarheid’ die geldt voor samengetrokken delen.
De term pragmatische terugvindbaardheid is hier heel treffend, want zelfs kan het zo zijn dat het ‘antecedent’ van een weggelaten deel in een ellips in het geheel niet in de talige contekst ervan kan worden teruggevonden, maar slechts in de situatie. Dat is bij voorbeeld het geval, als iemand, zonder dat daar van te voren over gesproken is, moeizaam een deur van het slot probeert te krijgen, zijn pogingen staakt en zijn gehoor toevoegt: gaat niet.
Een derde opvallend verschil tussen samentrekking en ellips is dat de laatste duidelijk niet gehoorzaamt aan de periferieconditie. In een ellips als Vader natuurlijk meteen weer vloeken!, is wederom onduidelijk wat nu precies ontbreekt, (ging, begon... te, wilde?), duidelijk is wel dat het om een niet-perifeer deel gaat.
Als Van Zonneveld derhalve gelijk heeft met zijn hypothese dat er bij SGF-coördinatie geen sprake is van een samengetrokken subject dat grammatisch teruggevonden moet kunnen worden, maar van een ‘weggelaten’ subject dat pragmatisch teruggevonden moet kunnen worden, dan is de hele problematiek die SGF-coördinatie tot nu toe voor de wet van Paardekooper, c.q. de periferieconditie opleverde, op slag van tafel en kunnen we rustig gaan slapen. Het is volgens mij echter zonneklaar te maken dat deze hypothese van Van Zonneveld verworpen moet worden. Ten eerste is het zo dat wat Van Zonneveld aanduidt als ‘het weglaten van een bekend verondersteld subject’ een verschijnsel is dat onderdeel is van een ruimer verschijnsel, dat in de literatuur bekend staat als ‘weglaten van een bekend verondersteld topic’ (‘topic-drop’).
Voor een aantal talen, waaronder het Nederlands (zie De Haan en Tuijnman 1988, § 4), geldt namelijk dat niet alleen subjecten, als ze pragmatisch terugvindbaar zijn, weggelaten kunnen worden in ellipsen, voor andere zinsdelen geldt dat net zo goed, mits die maar topic zijn:
(52) | A: | O God, ik moet de afwas nog doen! |
B: | Heb ík al gedaan | |
B: | *Ik heb al gedaan | |
(53) | A: | Je kunt toch op de poef gaan zitten? |
B: | Zit Kees al op! | |
B: | *Kees zit al op! |
Welnu, bij SGF-coördinatie is het juist uitgesloten dat er iets anders dan het
subject wordt weggelaten (vandaar de naam).
Kijken we daartoe eerst naar het volgende voorbeeld van SGF-coördinatie uit de verzameling van Van Zonneveld (54) en de variant daarvan in (55):
(54) | Tijdens een officieel diner stond Dean op en gooide zijn biefstuk uit het raam |
(55) | Tijdens een officieel diner pakte Dean zijn biefstuk van zijn bord en gooide die biefstuk uit het raam |
(55) kan zo geïnterpreteerd worden dat in het rechter conjunct het object die biefstuk fungeert als topic. Dat blijkt heel duidelijk als die constituent getopicaliseerd wordt:
(56) | Tijdens een officieel diner pakte Dean zijn biefstuk van zijn bord en die biefstuk gooide hij uit het raam |
Zo ergens dan kan toch zeker bij (56) gezegd worden dat het topic van het tweede conjunct voortreffelijk pragmatisch teruggevonden kan worden en dus bekend kan worden verondersteld. Toch is het absoluut niet weglaatbaar:
(57) | Tijdens een officieel diner pakte Dean zijn biefstuk van zijn bord |
*en gooide hij uit het raam | |
*en gooide uit het raam | |
*en hij gooide uit het raam |
Gegeven dat SGF-coördinatie daarentegen ten volle voldoet aan de eisen die gelden voor samentrekking, lijkt het me uitgesloten dat hier sprake zou zijn van elliptisch weglaten van een subject dat in de contekst bekend verondersteld wordt.
Daar komt nog bij dat Van Zonnevelds argumenten vóór zijn hypothese wel erg mager zijn.
Het zijn er drie. Ten eerste wijst hij (p. 157) op de volgende zin uit een krantencolumn van Youp van 't Hek:
(58) | Het was EO landdag en waren onderweg naar de toespraak van dominee Dorenbos in de verderop gelegen Flevohof |
Van Zonneveld vindt de veronderstelling dat hier geen subject is weggelaten, maar gewoon vergeten ‘in deze context natuurlijk niet erg interessant’.
Het tweede argument is serieuzer. Hierbij draait het om een type SGF-coördinatie uit Wunderlich (1988):
(59) | Wann hat jemand einen Einfall und sagt uns die Lösung? |
In dit type is het ontbrekende subject in het rechter conjunct coreferentieel met een NP als jemand in het linker. Ga je er nu van uit dat bij SGF-coördinatie sprake is van samentrekking, dan, aldus Van Zonneveld, moet je, vanwege de identiteitseis, aannemen dat in het rechter conjunct jemand is samengetrokken. Maar als je dit jemand (weer) invult in het rechter conjunct, ontstaat een zin die volgens hem qua interpretatie niet helemaal identiek is aan (59):
(59) | a | Wann hat jemand einen Einfall und wann sagt jemand uns die Lösung? |
Bij (59) a dient volgens Van Zonneveld de interpretatie dat met de twee subjecten gevraagd wordt naar verschillende individuen, zich sterker aan dan die waarbij die subjecten coreferentieel zijn.
Daarom kun je volgens hem beter aannemen dat in (59) in het rechter conjunct als subject niet jemand ontbreekt, maar een met jemand in het linker conjunct coreferentieel er:
(59) | b | Wann hat jemand einen Einfall und wann sagt er uns die Lösung? |
Dit zo zijnde kun je vervolgens niet meer staande houden dat dit in (59) ontbrekende er grammatisch kan worden teruggevonden op basis van een ook naar de klankvorm identiek antecedent.
Wel kan dat ontbrekende er beschouwd worden als een bekend verondersteld en dus weggelaten subject dat pragmatisch teruggevonden kan worden op basis van jemand in het linker conjunct.
Ook dit argument houdt geen stand. Zoals bekend zijn persoonlijke voornaamwoorden als er niet verplicht coreferentieel met een andere NP in de zin waarin ze voorkomen. In (59) b kan er als referent ook een persoon hebben die niet in de zin zelf wordt genoemd.
Daarom wordt in de (generatieve) taalkunde aangenomen dat er een grammaticaregel is die een met een andere NP coreferentieel pronomen en het antecedent ervan voorziet van een identieke index. Er zijn bovendien nog andere redenen waarom aangenomen wordt dat subjecten in syntactische structuren voorzien zijn van een index. Gegeven dat, lijkt me niets in te brengen tegen de veronderstelling dat in (59) in het rechter conjunct een jemand is samengetrokken dat dezelfde index draagt als zijn antecedent. En als je dát weer invult in (59) is er niets aan de hand.
Daar komt nog bij dat Van Zonnevelds oplossing van het probleem(pje) met coreferentie niet mogelijk is bij andere typen zinnen, waar dat wel zou moeten. Neem bij voorbeeld zin (60):
(60) | Wie ruimt de tafel af en doet even de afwas? |
Als men in deze zin in het rechter conjunct wie invult, ontstaat een zin waarbij m.i. nog sterker dan bij (59) a zich de interpretatie opdringt dat met de subjecten van de beide conjuncten gevraagd wordt naar verschillende individuen. Maar hier kan dat probleem niet opgelost worden op de manier van Van Zonneveld: In (60) kun je niet hij invullen als subject van het rechter conjunct. En ook hier brengt een met het wie in het linker conjunct gecoïndexeerd wie elegant en goedkoop uitkomst.
Het derde argument van Van Zonneveld berust op zinnen (p. 160) die hij vooral heeft aangetroffen in het Scheepsjournaal van Willem Ysbrandtszoon Bontekoe uit 1625 en waarvan hij aanneemt dat het om gevallen van SGF-coördinatie gaat:
(61) | Aen boort komende lichten onse ancker op en liepen daer nae toe |
Ik ben het met Van Zonneveld eens dat het subject in (61) inderdaad alleen pragmatisch terugvindbaar is. Daarmee lijkt me ook alles gezegd. Oftewel, dit lijkt
mij nu iets wat ‘in deze context natuurlijk niet erg interessant’ is.
Kortom, Van Zonneveld 1992a geeft geen aanleiding de hypothese te wijzigen dat het bij SGF-coördinatie gaat om reguliere gevallen van voorwaartse samentrekking. En daarmee zijn we weer terug bij de vraag: Waarom is die coördinatie in het ene geval wel mogelijk, in het andere niet?
6 SGF-coördinatie in het Nederlands: De informatiestructuur als verklaring
Ik meen dat het antwoord op die vraag gevonden kan worden via de huldebundel voor Paardekooper. Wel niet via het artikel van Van Zonneveld daarin, maar via een daaraan voorafgaand artikel van Verhagen (p. 373-382).
Hij bespreekt daarin de informatiestructuur van zinnen waarin een NP voorkomt die nader bepaald wordt door een relatieve bijzin.
Zich baserend op een artikel van Daalder, onderscheidt Verhagen naast de vertrouwde beperkende en uitbreidende relatieve bijzin (RZ), ook nog de continuatieve RZ. Als voorbeeld daarvan geeft hij o.a. de volgende zin:
(62) | We gaven de formulieren aan de ambtenaar, die er vervolgens kopieën van maakte |
Aangaande de informatiestructuur van dergelijke zinnen, betoogt Verhagen het volgende. Het antecedent van een continuatieve RZ moet onafhankelijk van die RZ geconceptualiseerd worden, net zoals dat het geval is bij een uitbreidende, maar niet bij een beperkende RZ.
Het verschil tussen uitbreidende en continuatieve RZ wordt dan als volgt omschreven (p. 377): ‘de [continuatieve] RZ levert niet zozeer een interpretatieve bijdrage die binnen de hoofdzinsinhoud relevant is, als wel een daarop aansluitende vervolgstap in de gedachtengang die de desbetreffende tekst weergeeft; er is niet alleen een NP [het antecedent, A.S.], maar een volledige hoofdzinsinhoud te conceptualiseren onafhankelijk van de RZ’ (oorspronkelijke cursivering; voetnoot weggelaten).
Juist omdat bij interpretatie van een zin met een continuatieve RZ eerst de complete hoofdzin, inclusief het antecedent van de RZ, geconceptualiseerd moet worden, los van de continuatieve RZ, is, zo betoogt Verhagen, zo'n zin maar moeizaam te interpreteren als de inhoud van de hoofdzin wordt onderbroken door de continuatieve RZ, zoals dat het geval is in (63).
(63) | ??We hebben de formulieren aan de ambtenaar, die er vervolgens kopieën van maakte, gegeven |
De aanwezigheid van vervolgens in de RZ suggereert duidelijk een bedoelde continuatieve interpretatie van die RZ ‘terwijl anderzijds de daarbij passende onafhankelijke conceptualisering van de volledige hoofdzin door de volgorde wordt tegengewerkt.’ (p. 378).
Welnu, wat mij bij het lezen van de door Van Zonneveld en de ANS aangedragen voorbeelden van geslaagde SGF-coördinatie steeds weer gebeurt, is dat ik een sterke neiging heb in de rechter conjuncten spontaan in gedachten iets in te vullen als ‘vervolgens’ of ‘daarna’.
Mijn hypothese luidt derhalve dat SGF-coördinatie slechts dan mogelijk is, als
de conjuncten van zo'n nevenschikking duidelijk bedoeld zijn als onafhankelijk van elkaar te conceptualiseren informatie-eenheden en als het mogelijk is ze bij interpretatie ook zo te conceptualiseren.
Dat houdt natuurlijk niet in dat er niet, a.h.w. in tweede instantie, allerlei zinvolle verbanden tussen beide conjuncten bedoeld en mogelijk kunnen zijn, zoals nadere verklaring, toelichting, zinvolle opeenhoping van feiten enz. Bij de continuatieve RZ doen zich deze ‘secundaire’ verbanden op gelijke wijze voor (Verhagen, p. 377, voetnoot 2).
Er moet m.a.w. bij SGF-coördinatie sprake zijn van een opeenvolging van duidelijk als op zichzelf staand te conceptualiseren gebeurens of standen van zaken.
Men kan hier natuurlijk tegenwerpen dat bij SGF-coördinatie het rechter conjunct wel degelijk afhankelijk is van het linker, in die zin dat het samengetrokken subject ervan slechts teruggevonden kan worden met behulp van dat linker conjunct.
Dat is echter slechts in schijn in tegenspraak met Verhagens notie ‘onafhankelijke conceptualisering’. Dit soort afhankelijkheid speelt namelijk duidelijk geen rol in die notie.
Immers, ook een continuatieve relatieve zin is slechts eerst dan onafhankelijk te conceptualiseren als met behulp van het antecedent in de voorafgaande zin de referent van het relativum is bepaald.
Waar brengt ons deze hypothese? Kijken we eerst naar het inmiddels vertrouwde contrast tussen (3) en (23), hier herhaald als (64) en (65).
(64) | *Tegenwoordig maakt mijn buurman radio's en lapt schoenen |
(65) | Ineens ben ik moe en ga op het luik zitten |
Duidelijk is dat (64) niet bedoeld is en begrepen moet worden als een mededeling dat mijn buurman tegenwoordig iets doet met daaraan volgend de mededeling dat hij ook nog iets anders doet. (64) deelt mee dat het tegenwoordig zo is dat mijn buurman een bezigheid bedrijft die uit twee dingen bestaat, radio's maken en schoenen lappen.
Qua informatiestructuur lijkt (64) dus op een zin met een uitbreidende RZ, niet op een zin met een continuatieve RZ. Gegeven nu mijn hypothese dat SGF-coördinatie voorbehouden is aan conjuncten die continuatief, onafhankelijk van elkaar, geïnterpreteerd moeten kunnen worden, volgt dat (64) onwelgevormd is.
Op het eerste gezicht lijkt het er misschien op dat mijn hypothese met betrekking tot de onwelgevormdheid van (64) maar minimaal verschilt van die van de ANS en die van Van Zonneveld. Toch is er meer aan de hand.
Zowel in de traditionele opvatting die de ANS verdedigt, als ook door Van Zonneveld, wordt betoogd dat in (64), in strijd met een regel van de grammatica van het Nederlands, i.c. de wet van Paardekooper, een niet-perifeer subject is samengetrokken. Men beweert dus dat (64) ongrammaticaal is. Mijn hypothese luidt dat in (64) geheel conform de regel een perifeer subject is samengetrokken. M.a.w. (64) is grammaticaal. Maar de syntactische structuur ervan, die van SGF-coördinatie, spoort niet met de beoogde (i.c. niet-continuatieve) informatiestructuur.
(64) verdient dus geen asterisk, maar, net als (63), een aantal vraagtekens. Ook
daar botst in een grammaticale zin de syntactische structuur (interne RZ) met de beoogde (i.c. continuatieve) informatiestructuur.
De hypothese dat ook in gevallen als (64), net zoals in (65), slechts sprake is van samentrekking van een (links-perifeer) subject, kan op de volgende manier nader onderbouwd worden.
Bij de ontwikkeling van zijn theorie over samentrekking en ellips heeft Kerstens aangetoond dat bij de verklaring van de mogelijkheden en onmogelijkheden op die gebieden een belangrijke rol wordt gespeeld door een principe dat in het algemeen de interpretatie van zinnen stuurt: het eenvoudigste-structuur-principe.
Om taaluitingen te kunnen interpreteren, is het o.a. noodzakelijk om er een syntactische structuur aan toe te kennen.
‘Een plausibele gedachte is nu dat een taalgebruiker de eenvoudigste structuur toekent aan een taaluiting die er syntactisch gezien mogelijk is voor die taaluiting.’ (Van Bart en Sturm 1987, p. 285, alwaar ook een aantal voorbeelden gegeven worden van onmogelijke samentrekkingen die door dit principe verklaard worden.)
Hier wil ik de werking van dit principe illustreren aan de hand van het volgende voorbeeld:
(66) | We bestelden en we aten heerlijke gepocheerde zalm |
Hoewel het in de rede ligt dat wat besteld werd in (66) de genoemde zalm is en hoewel aan deze zin zeer wel, geheel conform de periferieconditie, een syntactische structuur toegekend kan worden waarin sprake is van een achterwaarts samengetrokken object bij bestelden, interpreteren we dit werkwoord toch als ‘gaven de bestelling op’. Dit volgt uit het eenvoudigste-structuur-principe.
Pas als bestelden vervangen wordt door bij voorbeeld kochten en de zin zonder aangenomen samengetrokken object oninterpreteerbaar is, wordt de syntactische structuur verrijkt met een positie voor een dergelijk object.
Kijken we nu terug naar de voorbeelden (2)-(5) aan het begin van dit artikel. M.i. springt (3) er daarbij uit. Hoe vaak ik gevallen als (2), (4) en (5) ook lees of uitspreek, ze zijn en blijven onmogelijk. Maar ik word wel eens wakker, neem (3) in de mond en denk iets als ‘dat kan toch eigenlijk wel, soms, een beetje’.
Dit volgt ook weer uit het eenvoudigste-structuur-principe: (2), (4) en (5) kunnen slechts dan geïnterpreteerd worden als ervan uitgegaan wordt dat er in het rechter conjunct niet-perifere delen zijn samengetrokken en, gegeven de wet van Paardekooper, kan dat niet het geval zijn. Ze zijn m.a.w. ongrammaticaal.
Bij (3) echter dwingt, net als bij alle gevallen van SGF-coördinatie, het eenvoudigste-structuur-principe tot het aannemen van alleen een samengetrokken subject. En omdat het daarbij dan wel móet gaan om een perifeer samengetrokken subject, is (3) in ieder geval grammaticaal. Maar omdat bij (3) die aanname leidt tot een interpretatie die niet de bedoelde is, is (3) onwelgevormd.
En het toekennen van een ingewikkelder syntactischer structuur met ook een samengetrokken tegenwoordig brengt geen uitkomst. Die voert tot het aannemen van een samengetrokken niet-perifeer subject en maakt de zin van slechts onwelgevormd qua verhouding tussen syntactische structuur en informatiestructuur, alleen maar onwelgevormder, namelijk ongrammaticaal.
Als ik nu vervolgens slechts zou stellen dat het duidelijk is dat in (65) wèl sprake
is van twee duidelijk onafhankelijk van elkaar te conceptualiseren informatiegehelen, nader ik natuurlijk hetzelfde drijfzand aan de rand waarvan we eerder Van Zonneveld hulpeloos aantroffen. Gelukkig meen ik echter hier over een test te beschikken die mijn stelling vaste grond kan geven.
7 De parafrasetest bij SGF-coördinatie:
Continuatieve beknopte bijwoordelijke om-zinnen.
Niet alleen bij relatieve zinnen, maar ook bij beknopte bijwoordelijke bijzinnen van doel bestaat er een type dat adequaat met ‘continuatief’ is te kenschetsen. Van den Toorn 1975, p. 107 geeft van dit type het volgende voorbeeld:
(67) | Vanaf dat moment bleven de projectielen aangieren om even verder in te slaan |
Net als bij continuatieve relatieve zinnen, verraadt het continuatieve karakter van dit type bijzin zich hierin dat er gemakkelijk de bepaling vervolgens aan toegevoegd kan worden. Bovendien, niet-continuatieve beknopte bijzinnen van doel kunnen, net als beperkende en uitbreidende relatieve zinnen, hoofdzinsintern voorkomen:
(68) | a | Hij deed zijn jas aan om indruk te maken |
b | Hij deed, om indruk te maken, zijn jas aan |
Continuatieve beknopte bijzinnen missen echter deze mogelijkheid:
(66) | a | ??Vanaf dat moment bleven, om vervolgens even verder in te slaan, de projectielen aangieren |
(69) | a | Hij deed zijn jas aan om vervolgens zonder iets te zeggen weg te gaan |
b | ??Hij deed, om vervolgens zonder iets te zeggen weg te gaan, zijn jas aan |
Wel is het zo dat het voorkomen van een continuatieve beknopte bijzin van doel gebonden is door de aard van het hoofdwerkwoord van de overkoepelende zin.
Dat hoofdwerkwoord moet een gebeuren uitdrukken (zoals in (66) aangieren en in (69) a aandoen) en niet een stand van zaken. Het volgende minimale paar laat dat zien:
(70) | Hij staat op om vervolgens naar zijn kamer te gaan |
(71) | *Hij is ziek om vervolgens naar zijn kamer te gaan |
Welnu, wat blijkt? Gegeven dit proviso, laten alle tweede conjuncten in de geslaagde gevallen van SGF-coördinatie die ik heb aangetroffen bij Van Zonneveld, in de ANS en elders (in mijn hoofd), zich parafraseren met een continuatieve beknopte bijzin van doel. De onwelgevormde gevallen van SGF-coördinatie daarentegen niet.
Beginnen we weer met het bekende contrast tussen (64) en (65).
(Waar een parafrase met een continuatieve om-zin onmogelijk is, geef ik dat aan met een # -teken.)
(64) | a | # Tegenwoordig maakt mijn buurman radio's om vervolgens schoenen te lappen |
(65) | a | * Ineens ben ik moe om vervolgens op het luik te gaan zitten. |
Merk op dat het werkwoord in het eerste conjunct van (65), net als in (71), geen gebeuren uitdrukt. Zorgen we ervoor dat dat wel het geval is, dan is parafrase wel mogelijk:
(65) | b | Ineens sta ik op uit mijn stoel om vervolgens op het luik te gaan zitten |
Zoals gebleken is in § 4 hiervoor, zijn SGF-coördinaties met tegenwoordig als topic in het linker conjunct niet in het algemeen uitgesloten. Ik heb dat daar met voorbeeld (46) laten zien. Deze zin (46) is i.t.t. (64) perfect op de beoogde wijze te parafraseren:
(46) | Tegenwoordig maakt mijn buurman radio's en verkoopt die tegen afbraakprijzen op de vlooienmarkt | |
(46) | a | Tegenwoordig maakt mijn buurman radio's om die vervolgens tegen afbraakprijzen op de vlooienmarkt te verkopen |
Alle andere goede voorbeelden van SGF-coördinatie die Van Zonneveld vermeldt, bevatten in het eerste conjunct wel een hoofdwerkwoord dat een gebeuren uitdrukt. Daarbij is de bedoelde parafrase dan ook zonder meer mogelijk.
Ik illustreer dat met twee voorbeelden:
(72) | a | Hulpzoekend keek ze me aan en legde een hand op mijn schouder |
b | Hulpzoekend keek ze me aan om vervolgens een hand op mijn schouder te leggen | |
(73) | a | ‘Wow man, it's you’ zei Jimmy en stond op en omhelsde Davalos |
b | ‘Wow man, it's you’ zei Jimmy om vervolgens op te staan en Davalos te omhelzen |
Eerder merkte ik op (in § 2 bij zin (25)), dat één van de zinnen die Van Zonneveld geeft als voorbeeld van geslaagde SGF-coördinatie volgens mij onwelgevormd is. Het ging om de volgende zin van Ferdinandusse:
(74) | a | Voordat de studie begon speelde hij (...) een rol bij een zomertoneelgezelschap en deed mee in een musical. |
b | # Voordat de studie begon speelde hij een rol bij een zomertoneelgezelschap om vervolgens mee te doen in een musical |
Hier is duidelijk dat (74) a en b niet dezelfde betekenis hebben. Dit sterkt mij in mijn aanvankelijke oordeel dat (74) a behoort tot het onwelgevormde type SGF-coördinatie waarvan (64) hier het standaardvoorbeeld is en dat dus het subject in het tweede conjunct rechts van de persoonsvorm herhaald moet worden.
In § 4 zijn enkele voorbeelden van onmogelijke SGF-coördinatie aan de orde geweest ((40)-(43)), waarvan Van Zonneveld de onmogelijkheid toe meende te kunnen schrijven aan het feit dat het subject in het linker conjunct niet naar een identificeerbare referent verwijst.
De parafrasetest maakt duidelijk wat er werkelijk aan de hand is:
(40) | a | # Tegenwoordig maakt er bijna niemand radio's om vervolgens schoenen te lappen |
(41) | a | # Bij dat college zitten vrijwel alle studenten uit het raam te kijken om zich vervolgens te pletter te vervelen |
(42) | a | # Onder die aanname dringen zich de nodige vragen op om vervolgens om een antwoord te schreeuwen |
Niet dus, zoals al aangetoond in § 4, de aard van het subject maakt deze gevallen onmogelijk, maar het feit dat het bij de conjuncten hier niet om twee afzonderlijk te conceptualiseren gebeurens gaat.
Eens te meer blijkt dat uit het contrast tussen de zojuist gegeven parafrase van (41) en de parafrase van de volgende variant van (41):
(75) | a | Bij dat college zitten vrijwel alle studenten uit het raam te kijken en gaan totaal ontevreden naar huis |
b | Bij dat college zitten vrijwel alle studenten uit het raam te kijken om vervolgens totaal ontevreden naar huis te gaan |
Terzijde zij opgemerkt dat (75) a in tegenstelling tot het twijfelgeval (41) een perfecte nevenschikking is, terwijl toch een eventueel het subject vertegenwoordigend reflexief (zie noot 8) in het rechter conjunct van (75) ontbreekt.
Volgens Van Zonneveld (p. 405) is SGF-coördinatie niet alleen onmogelijk bij ja/nee-vragen (wat, zoals betoogd in § 3, volgt uit de periferieconditie op samentrekking), maar ook bij vraagwoordvragen. Hij demonstreert dat met de volgende voorbeelden:
(76) | *Waarom maakt mijn buurman radio's en lapt schoenen? |
(77) | *Hoe vaak eet Jan vlees en drinkt bier? |
Volgens Van Zonneveld is de oorzaak van deze onmogelijkheid, dat dergelijke zinnen geen structureel topic hebben.
Wat hij daarmee ook moge bedoelen, de oorzaak van hun ongrammaticaliteit kan het bezwaarlijk zijn, gegeven de mogelijkheid van zinnen als de volgende:
(78) | Hoe vaak heeft hij nou al niet gezegd op te houden met drinken en is vervolgens doodleuk naar de kroeg gegaan? |
(79) | Waarom gaan ze me steeds uit de weg en komen dan later met smoesjes dat ze het te druk hadden? |
Wat wel de oorzaak is, laat wederom de parafrasetest zien:
(76) | a | # Waarom maakt mijn buurman radio's om vervolgens schoenen te lappen? |
(77) | a | # Hoe vaak eet Jan vlees om vervolgens bier te drinken? |
(78) | a | Hoe vaak heeft hij nou al niet gezegd op te houden met drinken om vervolgens doodleuk naar de kroeg te gaan? |
(79) | a | Waarom gaan ze me steeds uit de weg om dan vervolgens later met smoesjes te komen dat ze het te druk hadden? |
Ook het probleem dat Tante Betje bij SGF-coördinatie biedt, wordt door de parafrasetest opgelost. Het eerder gehanteerde voorbeeld van een Tante Betje dat dat probleem illustreert (i.c. (51)), bevat in het linker conjunct geen hoofdwerk-
woord dat een gebeuren uitdrukt, maar als we ervoor zorgen dat dat wel het geval is, wijst de test uit dat er geen sprake is van twee onafhankelijk van elkaar te conceptualiseren gebeurens:
(80) | a | ?? Morgen nemen we een dag vrij en gaan nu alvast plannen maken |
b | # Morgen nemen we een dag vrij om nu alvast plannen te gaan maken |
Conclusie: Het vreemde/ongeoorloofde van dit soort Tante Betjes zit hem er niet in dat het topic van het linker conjunct ingevuld moet worden in het rechter, waardoor een contradictoire interpretatie onstaat. Ook kan men niet volhouden dat ze ongeoorloofd zijn omdat ze ongrammaticaal zijn: In (80a) is, gegeven het eenvoudigste-structuur-principe, op reguliere wijze een linksperifeer subject in het rechter conjunct samengetrokken. Wat dergelijke zinnen ongeoorloofd doet zijn, is dat ze een vorm vertonen (die van SGF-coördinatie) die een interpretatie afdwingt (onafhankelijke conceptualisering van de conjuncten) die niet bedoeld en niet mogelijk is.
Zoals gezegd, ook de voorbeelden die de ANS geeft (p. 1195) van mogelijke SGF-coördinatie, laten zich zonder meer parafraseren met een continuatieve beknopte bijwoordelijke bijzin van doel.
Oók het enige voorbeeld dat de ANS geeft van haars inziens onmogelijke SGF-coördinatie: voorbeeld (29), hier herhaald als (81).
(81) | Met 17 jaar laat hij zich inschrijven aan de Utrechtse universiteit en blijft ongeveer 50 jaar student |
Zoals ik al opgemerkt heb bij zin (29) in § 3, huldigt de ANS de onjuiste opvatting dat bij SGF-coördinatie de getopicaliseerde constituent van het linker conjunct altijd ingevuld moet kunnen worden in het rechter. Omdat ze dat hier kennelijk onmogelijk oordeelt (het zou dus bij (81) om een Tantje Betje gaan), bestempelt zij (81) als ongrammaticaal.
Nu duidelijk is, dat bij SGF-coördinatie het topic van het linker conjunct juist niet ingevuld moet kunnen worden in het rechter conjunct (omdat dan sprake zou zijn van niet-perifere samentrekking van het subject), is de vraag wat er dán met (81) aan de hand is. Volgens mij nietsGa naar voetnoot9.
Zeker als in het rechter conjunct de bepaling daar toegevoegd wordt, lijkt (81) mij een prima zin. Hierin steunt mij de parafrasetest:
(81) | a | Met 17 jaar laat hij zich inschrijven aan de Utrechtse universiteit om daar vervolgens 50 jaar student te blijven. |
Op p. 222 van Dirksen 1990 merkt de schrijver op dat de door hem gegeven analyse van (o.a.) SGF-coördinatie niet zonder problemen is, omdat die niet uit de voeten kan met het geconstateerde feit dat het ene geval van SGF-coördinatie perfect is, terwijl het andere marginaal genoemd moet worden. Ook voor dit probleem brengt de parafrasetest uitkomst.
Tenslotte, in § 4 heb ik laten zien dat SGF-coördinatie in principe ook mogelijk is als het topic van het eerste conjunct niet een adjunct is, maar een argument (zie (47) en (48) aldaar). Maar ook bij dat type bleek SGF-coördinatie niet altijd tot welgevormdheid te leiden zoals bleek uit (49) en (50).
Ook dit blijkt weer verklaarbaar op basis van de informatiestructuur van de betreffende zinnen, zoals de parafrasetest laat zien. (Ik beperk me tot de parafrases van (47) en (49) omdat bij (48) en (50) parafrase onmogelijk is, daar het werkwoord van het linkerconjunct geen gebeuren uitdrukt.)
(47) | a | De kinderen heb ik nog snel hun eten gegeven om vervolgens linea recta mijn bed in te duiken |
(49) | a | # Jan heb ik inmiddels mijn fiets geschonken om hem vervolgens ook nog wel mijn brommer aan te smeren |
De conclusie kan dus zijn dat SGF-coördinatie slechts dan mogelijk is, als het gaat om nevenschikking van twee onafhankelijk van elkaar te conceptualiseren gebeurens of standen van zaken, iets wat te testen is met de parafrase van het rechter conjunct d.m.v. een continuatieve beknopte bijwoordelijke bijzin van doel.
Hoewel er onmiskenbaar verschillen zijn tussen beknopte bijzinnen en zinnen met samengetrokken delen, laat Kerstens 1980 zien dat ook het voorkomen van schimelementen in beknopte bijzinnen bepaald wordt door de eis dat ze linksperifeer moeten zijn. Volgens Kerstens is een beknopte bijzin dan ook te beschouwen als een geval van ‘ondergeschikte voorwaartse samentrekking’.
Hier zien we een verdere overeenkomst tussen de twee typen zinnen: Waar SGF-coördinatie mogelijk is, is ook een continuatieve beknopte bijwoordelijke bijzin van doel mogelijk en andersom. In beide gevallen ontbreekt klankvormelijk een linksperifeer subject.
In zekere zin heb ik nu mijn doel bereikt: Aannemelijk maken dat SGF-coördinatie in het Nederlands wel degelijk gehoorzaamt aan de wet van Paardekooper en verklaren waarom dergelijke coördinatie in het ene geval wel mogelijk is, maar in het andere niet.
Maar ook hier roept de gegeven verklaring direct weer nieuwe vragen op.
De eerste is deze: Gegeven dat bij SGF-coördinatie enkel en alleen sprake is van een samengetrokken subject, hoe is dan toch de indruk mogelijk dat bij die coördinatie het topic van het linker conjunct ook iets van doen heeft met, betrekking heeft op, het tweede conjunct?
Die indruk is zo ‘massief’ dat zij jarenlang geleid heeft tot onhoudbaar gebleken analyses van SGF-coördinatie. Vanwaar die kennelijk onontkoombare indruk?
De tweede vraag luidt (uiteraard): Gegeven dat SGF-coördinatie alleen mogelijk is bij zinnen die continuatief, dus onafhankelijk van elkaar, te conceptualiseren zijn, waarom is dat zo?
Het antwoord op die twee vragen zal te vinden zijn in het tweede deel van deze bijdrage, waarin ook duidelijk zal worden dat met de in dit deel behandelde typen van SGF-coördinatie, de mogelijkheden nog niet zijn uitgeput.
Oldenburg, Carl von Ossietzky Universität
Voorjaar 1994
Geraadpleegde literatuur
ANS: Algemene Nederlandse spraakkunst onder redactie van G. Geerts e.a., Wolters-Noordhoff, Groningen, 1984. |
Van Bart, P. en J. Kerstens 1986: ‘Over ellipsen’. In: De nieuwe taalgids 79, p. 348-362. |
Van Bart, P. en A. Sturm 1987: Zinsanalyse en de termen die daarbij gebruikt worden. Martinus Nijhoff, Leiden. |
Beknopte: P.C. Paardekooper, Beknopte ABN-syntaksis. Vijfde en zesde druk. Z.j. Uitgave in eigen beheer, Eindhoven. |
Bennis, H. en J.W. de Vries (red.) 1992: De binnenbouw van het Nederlands. Een bundel artikelen voor Piet Paardekooper. ICG-Publications, Dordrecht. |
Broekhuis H. en M. den Dikken 1993: ‘Chomsky's minimalistische programma’. In: Tabu 23, p. 220-252. |
Dirksen, A. 1990: Monitoring Processes in Language Production. Diss. RU Utrecht. |
Dirksen, A. en J. Kerstens 1987: ‘Naar een realistische theorie over samentrekking’. In: Glot 10, p. 29-60. |
Evers, A. 1992: ‘Begingroep - Middengroep - Eindgroep’. In: Bennis en De Vries 1992, p. 55-72. |
De Haan, G. 1979: Conditions on rules. The proper balance between syntax and semantics. Foris Publications, Dordrecht. |
De Haan, G. en K. Tuijnman 1988: ‘Missing subjects and objects in child grammar’. In: P. Jordens en J. Lalleman (eds.), Language development. Foris Publications, Dordrecht etc., p. 101-121. |
Hermkens, H.M. 1966: Verzorgd Nederlands. Malmberg, Den Bosch. |
Den Hertog, C.H. 1905: De Nederlandsche taal. Practische Spraakkunst van het hedendaagsche Nederlandsch. Tweede deel. 2e druk. Versluis, Amsterdam. |
Hoeksema, J. 1980: ‘Verbale verstrengeling ontstrengeld’. In: Spektator 10, p. 221-249. |
Kerstens, J. 1980: ‘Over samentrekking’. In: De nieuwe taalgids 73, p. 374-394. |
Koster, J. 1993: ‘Transformationele omwegen’. In: Gramma/TTT 2, p. 77-105. |
Lattewitz, K. 1993: ‘A minimalist view on Verb Raising’. In: Language and Cognition 3. Universiteitsdrukkerij Groningen, p. 159-168. |
Renkema, J. 1989: Schrijfwijzer. Volledig herziene editie. SDU, 's-Gravenhage. |
Sag, I.e.a. 1985: ‘Coordination and How to Distinguish Categories’. In: Natural Language and Linguistic Theory 3, p. 117-171. |
Sturm, A. 1986: Primaire syntactische structuren in het Nederlands. (Diss.) Martinus Nijhoff, Leiden. |
Sturm, A. 1989: ‘Vorm en functie van woordgroepen: de constructie met paradigmaloos van’. In: De nieuwe taalgids 82, p. 529-553. |
Van den Toorn, M.C. 1975: Nederlandse grammatica. Derde, herziene druk. Tjeenk Willink, Groningen. |
Verhagen A. 1992: ‘Patroonsplitsing en zinsstructuur’. In: Bennis en De Vries 1992, p. 373-382. |
Williams, E. 1981: ‘Transformationless grammar’. In: Linguistic Inquiry 12, p. 645-654. |
Wunderlich, D. 1988: ‘Some problems of coordination in German’. In: U. Reyle en C. Rohrer, Natural language parsing and linguistic theories. Reidel, Dordrecht etc., p. 289-316. |
Van Zonneveld, R. 1992: ‘De wet van Paardekooper en het gat van Höhle: over SGF-coördinatie’. In: Bennis en De Vries 1992, p. 401-411. |
Van Zonneveld, R. 1992: ‘Ongelijke nevenschikking en SGF’. In: Tabu 22, p. 153-170. |
Zwarts, F. 1978: ‘Extractie uit prepositionele woordgroepen in het Nederlands’. In: A. van Berkel e.a. (red.): Proeven van Neerlandistiek. RU Groningen, p. 303-399. |
- voetnoot*
- Ik wil graag Carla Broeder, Barbara Sturm, Maarten van den Toorn en vooral Johan Kerstens bedanken voor hun stimulerend commentaar op een eerdere versie van deze bijdrage. Ik heb er mijn voordeel mee gedaan.
- voetnoot1
- De (generatieve) taalkunde is een leuke wetenschap. De wet van Paardekooper waar Van Zonneveld het over heeft, is zo gedoopt in Zwarts 1978. Ook in Van Bart en Sturm 1987 komt een wet van Paardekooper voor (p. 208), maar die heeft betrekking op de complementaire distributie van persoonsvorm en voegwoord.
- voetnoot2
- De (generatieve) taalkunde is een leuke wetenschap. Zo is het daarin bij voorbeeld ook mogelijk dat een bepaald verschijnsel verschillende malen ontdekt wordt. De in noot 1 genoemde tweede wet van Paardekooper heet later in generatief verband ‘herontdekt’ te zijn.
De observatie dat bij vorming van complexe predikaten het hoofd daarvan niet zelf complex mag zijn, heb ik voor het eerst aangetroffen in Hoeksema 1980. Maar ik kan zo drie latere publicaties noemen waarin hetzelfde ontdekt wordt. De zinssnede ‘als eerste ontdekt’ in de hoofdtekst levert dus in dit geval geen pleonasme op.
- voetnoot3
- Met het gebruik van die liggende streepjes duidt Paardekooper ondubbelzinnig aan dat samengetrokken zinsdelen, hoewel je ze niet kunt horen of zien, er op een of andere manier ‘eigenlijk’ toch wel zijn.
Hiermee komt hij dicht in de buurt van de in de generatieve taalkunde zo belangrijke notie ‘dieptestructuur’. Dat dit niet alleen op dit punt het geval is, blijkt uit Evers bijdrage aan de huldebundel voor Paardekooper (Evers 1992, p. 62).
Overigens wordt sinds kort betwijfeld of het niveau van de dieptestructuur wel bestaansrecht heeft (zie bij voorbeeld Broekhuis en Den Dikken 1993).
- voetnoot4
- Dit wijst erop dat samentrekking beschouwd moet worden als een ‘oppervlakkig’ verschijnsel. D.w.z. een verschijnsel dat zich voordoet eerst na werking van verplaatsingstransformaties (voor zover die nog bestaansrecht hebben, zie o.a. Koster 1993), dus op het niveau van (minstens) de oppervlaktestructuur (voor zover, ik kan er ook niets aan doen, dat niveau nog bestaansrecht heeft, zie bij voorbeeld Broekhuis en Den Dikken 1993). Dat het bij samentrekking gaat om een oppervlakteverschijnsel wordt op andere gronden ook betoogd in Dirksen 1990, o.a. p. 204. In het tweede deel van deze bijdrage kom ik nog op deze kwestie terug.
- voetnoot5
- Ik wil niet verhelen dat ik bij het verdedigen van het belang van de notie periferie in de formulering van syntactische regels, de relevante feiten, zoals gangbaar en nodig is, een beetje heb ‘opgeschoond’, zoals verderop in de tekst nog zal blijken.
Het is, als altijd, niet zo mooi als het lijkt. Maar dat de notie periferie op een of andere manier een belangrijke rol speelt in syntactische regels, lijkt me buiten kijf. Wat natuurlijk niet uitsluit dat voortgaand onderzoek aan het licht kan brengen dat de periferie-eis slechts een epifenomeen is van een algemener, dieper, verklarend grammaticaal principe.
- voetnoot6
- Zoals bekend en zoals in het tweede deel van deze bijdrage nog aan de orde zal komen, doet inversie zich ook nog voor bij een paar andere zinstypes. Dat is hier echter irrelevant.
- voetnoot7
- Op het punt van samentrekking lijkt me de ANS niet bepaald een gelukkige hand te hebben bij het geven van voorbeelden van onmogelijke samentrekkingen. Zo is volgens de ANS t.a.p. ook (i) onmogelijk:
(i) Terwijl ik naar watten liep te zoeken, sloegen alle stoppen door en kon ik dus niet meer zoeken
De redenering daarbij (die overigens, zoals in de tekst betoogd, onhoudbaar is) luidt wederom dat het tweede conjunct ‘vervolledigd moet kunnen worden’ met het getopicaliseerde zinsdeel van het linkerconjunct, ‘zonder dat de inhoud geweld wordt aangedaan’. Kennelijk vindt de ANS dat bij zo'n vervollediging in (i) de inhoud wel geweld wordt aangedaan. Ik zie echter niet in wat er mis zou moeten zijn met een zin als (ii):
(ii) Terwijl ik naar watten liep te zoeken, kon ik niet meer zoeken (want, zoals gezegd, het licht was uitgevallen)
- voetnoot8
- Het kan zijn dat daarbij de aanwezigheid van het reflexief zich in het rechter conjunct een rol speelt. Bij de twee uitzonderingen die Paardekooper zelf op zijn wet noemt, betitelt hij er één als schijnuitzondering omdat in het rechter conjunct zelf voorkomt dat zijns inziens het samengetrokken onderwerp ‘vertegenwoordigt’ (Beknopte6, voetnoot 68, p. 920). Dat ook een reflexief een onderwerp kan ‘vertegenwoordigen’, laat Paardekooper genoegzaam zien bij de behandeling van een zijner specialiteiten: de om-zinnen.
- voetnoot9
- In noot 7 heb ik al gesteld dat de ANS bij het geven van voorbeelden van onmogelijke samentrekkingen niet bepaald geslaagd mag heten.