De Nieuwe Taalgids. Jaargang 88
(1995)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||
Van conversie en nog wat
| |||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||
syntactische en semantische mutaties, én ‘affigering’ aan de andere kant, die rekenschap over (morfo)fonologische veranderingen aflegt. Niet iedere AFFIGERING wordt begeleid door affigering en omgekeerd. Zo houdt conversie bij ontstentenis van affigering, net als alle andere derivatieprocessen, AFFIGERING op morfosyntactisch niveau in. Bij implicatie heeft de grammaticus aan te tonen dat conversie steeds directioneel is, steeds een bepaalde richting inslaat, d.w.z. - net als ‘gewone’ morfologische derivaties - een basis- en een afgeleide vorm veronderstelt. Een dergelijke theorie heeft geen behoefte aan 0-affixen: conversie vloeit rechtstreeks uit de organisatie van de taalbeschrijving voort (Don 1993:12).
In hoofdstuk II, Earlier Proposals, stelt Don een aantal structuralistische en generatieve beschrijvingswijzen van conversie uit de tweede helft van de twintigste eeuw kritisch aan de orde. (Voor beschrijvingen uit de eerste helft van deze eeuw verwijs ik opnieuw naar Don & Trommelen & Zonneveld (te verschijnen).) Twee, reeds opgeworpen vragen staan daarbij voor Don centraal: Is conversie inderdaad directioneel? En, meer in het bijzonder: is conversie een affigeringsprocédé of is een andere analyse vereist (Don 1993:23)? Aan generatieve publikaties passeren achtereenvolgens Allen (1978), Kiparsky (1982), Lieber (1981), Brehmer (1985), Williams (1981), Di Sciullo & Williams (1987), Strauss (1982) en Myers (1984) de revue. Lieber (1981:119-126, vgl. 1992:161) brengt in deze context o.a. de relatie tussen Duitse sterke verba en daarnaast optredende, naar klankvorm en semantiek verwante nomina, als Ruf (naast het verbum rufen), Fund (naast finden), Klang (naast klingen), Band (naast binden) en Grab (naast graben) te berde. Op tal van punten gedragen deze Duitse nomina zich uiteenlopend. In relatie tot ieders corresponderende verbum vertonen Fund, Klang en Band klinkerwijziging, Ruf en Grab niet. Grab is onzijdig, de overige vier zijn mannelijk. Hun meervouden worden op uiteenlopende wijzen gevormd: die van Ruf en Fund door suffigering met schwa: Rufe en Funde; die van Klang en Band ook via suffigering met schwa maar nu plus Umlaut van de wortelvocaal: Klänge en Bände; de pluralis van Grab kent eveneens Umlaut maar vergezeld van suffigering met -er: Gräber. Bovendien zijn de betekenissen van deze nomina onvoorspelbaar. Lieber sluit geenszins uit dat een directionele analyse, zelfs in termen van 0-affigering, in dit geval mogelijk is. ‘These analyses are undesirable, however, on the grounds that they force us to weaken the theoretical constraints on our morphology’ (Lieber 1981:125). Don (1993:38) betwijfelt of deze in hedendaags Duits improduktieve gevallen van ‘“ablaut”-morphology’ specimina van ‘‘true’ conversion’ zijn. Ter afsluiting van het hoofdstuk worden enkele, voorlopige conclusies getrokken (Don 1993:57). De door Lieber (1981) en Brehmer (1985) opgeworpen bezwaren tegen het principe van de onder alle omstandigheden geldende directionaliteit in conversie-processen, meent Don (1993:37-43) te kunnen weerleggen. In de tot dan toe door hem behandelde vakliteratuur is Don evenmin al op voor hem doorslaggevende argumenten tegen het opereren met 0-affixen gestuit. 0-Affixen passen trouwens binnen zijn eerder gepropageerde reductie-strategie.
Dons derde hoofdstuk, Two Approaches to Morphology, maakt onderscheid tussen twee typen morfologische theorieën: Affix-Based en Process-Based. Op affixen gebaseerde theorieën beogen de gehele morfologie tot affigering te herleiden. | |||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||
Atomaire elementen, als affixen, stammen enz., worden in zulke theorieën tot morfologisch complexe formaties samengevoegd. De eigenschappen van deze formaties zijn door die van hun samenstellende delen bepaald. Process-Based theorieën op hun beurt gaan uit van operaties of processen, die op stammen inhaken en aldus complexe vormen genereren. Binnen laatstgenoemde theorieën worden de eigenschappen van formaties door de toegepaste procédés bepaald. Affigering en andere fonologische mutaties van stammen zijn in dat geval slechts een neveneffect van morfologische derivatie en bepaald geen condicio sine qua non. De claim ‘alle derivatie is affigering’ is een regelrecht uitvloeisel van een Affix-Based theorie. Dons opvatting dat affixen geen tekens zijn, is moeilijker met zo'n theorie in overeenstemming te brengen. Wijdverbreide fenomenen als affigale polyfunctionaliteit, synonymie en morfologische over- en onderspecificatie lijken echter in strijd met een één-op-één-correspondentie tussen vorm en inhoud van affixen (Don 1993:75-89). Synonymie en polyfunctionaliteit van affixen noemt Don paradigmatische voorbeelden van een ‘mismatch’ tussen vorm en inhoud; onder- en overspecificatie syntagmatische (t.a.p. p. 17). Bij onderspecificatie worden minder affixen in de oppervlakte-string gevonden dan op grond van het aantal morfosyntactisch-semantische AFFIXEN te verwachten viel: conversie is daar een typisch specimen van. Bij overspecificatie zijn er meer affixen dan op grond van AFFIGERING verwacht mocht worden (t.a.p. p. 88). Hoe dat ook zij, dit alles geeft Don aanleiding, anders dan in Affix-Based theorieën usance is, de fonologische informatie over affixen te scheiden van hun morfosyntactisch-semantische afleiding. Dat de inventarisatie van AFFIXEN inmiddels niet zonder problemen verloopt, brengt met name Don 1993:189 aan het licht. De lezer vraagt zich verder af of de auteur een welbekende problematiek als die rondom het Javaanse suffix -an (vgl. Uhlenbeck 1953:327) op deze wijze kan ontwarren. Bij Process-Based theorieën voelt Don zich evenmin helemaal thuis. Volgens hem (Don 1993:89) hebben transformationele, Process-Based regels à la Aronoffs (1976) ‘Word Formation Rules’ aanzienlijke descriptieve kracht maar als gevolg daarvan slechts geringe explanatorische waarde. Overeenkomst tussen morfologische en syntactische (herschrijf-)regels vindt hij bovendien van principieel belang. Ook Beards deriverende ‘L(exical)-Rules’, binnen diens zogeheten ‘Separation-Hypothesis’ volledig gescheiden van zijn fonologische affigering, acht Don (1993:91) ‘rather unrestricted’. Het ‘Mirror Principle’ - de volgorde waarin affixen aan hun basis zijn gehecht, weerspiegelt de volgorde waarin de desbetreffende derivaties hebben plaats gevonden - vloeit weer onmiddellijk uit een Affix-Based theorie voort en is maar moeizaam in Beards opzet te vangen (t.a.p. p. 91-93). Verder is de ‘Separation Hypothesis’ volgens Don (1993:93-94) niet in staat onderscheid tussen gelede en ongelede woorden als onzacht en hard te maken. Ten slotte onderschrijft Beard (1988:44) de these dat alle derivatie affigering is, niet. Zo confronteert Don (1993:95) zijn lezers aan het eind van hoofdstuk III met de paradox ‘on the one hand, we would like to claim that all derivation is affixation, while, on the other hand, we would like to state that derivation is separate from affixation.’ In hoofdstuk IV, Splitting Morphology, beoogt Don deze paradox op te lossen. Hij | |||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||
is uit op het formuleren van een theorie die een scheiding tussen affigering en derivatie (= AFFIGERING) incorporeert en daarmee ‘mismatches’ tussen vorm en inhoud van affixen, zoals bij conversie, rechtvaardigt maar die tegelijkertijd de problemen van Beards Separation Hypothesis ontloopt. Daartoe krijgen woorden bij Don zowel een morfosyntactische representatie, die al hun (sub-)categoriale en semantische eigenschappen verantwoordt, als een morfofonologische, die hun fonologische kenmerken betreft. Beide representaties worden onafhankelijk van elkaar gegenereerd: de morfosyntactische in overeenstemming met de beginselen van de X-bar-theorie. De essentiële delen van Dons (1993:97) voorstel vormen een lexicon, en een Finite State Transducer (FST). Het lexicon is tweeledig. Het ene gedeelte bevat de stammen, waarbij er een één-op-één-correspondentie tussen hun semantisch-categoriale features en hun fonologische representaties bestaat. Het andere - en daar concentreert Don zich op, wat hij terminologisch iets meer uit de verf had kunnen laten komen! - omvat de gebonden affixen en is verdeeld in twee sublexica plus de verzameling relaties tussen de elementen uit deze beide sublexica. Het morfosyntactische sublexicon behelst alle AFFIXEN, het morfofonologische alle affixen. Synonymie en polyfunctionaliteit van affixen komen hier vanzelf aan hun trekken. De Finite State Transducer is een automaat die de correspondentie tussen het morfosyntactische en het morfofonologische niveau onder zijn hoede neemt. Dit mechanisme leest namelijk gelijktijdig een geordend paar symbolen, zowel een morfosyntactisch als een morfofonologisch, en gaat na of dat paar onderdeel vormt van het lexicon: ‘a morphosyntactic element can be mapped onto a morphophonological one, iff the relation between these elements is part of the set of relations between the two sublexicons’ (Don 1993:105). Een typerende eigenschap van deze automaat is dat het lezen van een der beide tapes onder speciale omstandigheden verantwoord achterwege kan blijven, wat ruimte biedt voor de eerder genoemde syntagmatische ‘mismatches’, d.w.z. morfologische over- en onderspecificatie, inclusief conversie. In laatstgenoemd geval wordt wel een morfosyntactisch AFFIX gelezen maar geen bijbehorend morfofonologisch affix. Els Elffers (1990) oppert de gedachte dat eenheid van vorm en betekenis een constante in het grammatisch denken zou kunnen zijn. Ze toetst dit denkbeeld vooral, zij het niet uitsluitend, aan syntactische categorieën. Toetsing aan morfologische momenten lijkt niet minder veelbelovend. Zo'n toetsing zou zich hoogst waarschijnlijk op een van de kernvragen van de morfologische historiografie richten. Hoe dan ook, Elffers (1990:129-133) onderscheidt in deze samenhang drie linguïstische domeinen: een op een algemene grammaticale overtuiging berustend systeemdomein, een daarmee dikwijls niet geheel overeenstemmend taalempirisch domein en een tussen beide bemiddelend herleidingsdomein. In laatstgenoemd domein wordt een beroep gedaan op herleidingsmechanismen ten einde bedreigde constanten uit het systeemdomein te redden. Mocht nog te verrichten vakhistorisch onderzoek de eenheid van vorm en betekenis van basisentiteiten ook in het morfologisch denken als constante aanwijzen en lijken gevallen van affixale over- en onderspecificatie, als conversie, daarmee in strijd, dan ligt vooral in de loop van de twintigste eeuw een beroep op ‘puur taal-analytische vormen van herleiding’ (vgl. Elffers 1990:141 noot 24) voor de hand. Herleiding via een 0-element gaat al op de Hindu-grammatici terug en is tot in onze dagen actueel gebleven. Wegens zijn adhoc-karakter wijst Don (1993:16, 137 en passim) dit | |||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||
herleidingsmiddel af. Hij laat evenwel na aan te tonen dat het door hem voorgestane herleidingsmechanisme, de Finite State Transducer, van elke adhoccerigheid is vrij te pleiten. De FST kan geen elkaar kruisende ‘mappings’ verantwoorden. Bijaldien legt deze Transducer rekenschap af van het ‘Mirror Principle’, van het feit dat de volgorde waarin AFFIXEN verschijnen, zich weerspiegelt in die der louter lineair en dus niet hiërarchisch geordende affixen. ‘Bracketing paradoxes’ worden aldus vermeden (Don 1993:113-118). Wel is daartoe vereist dat AFFIXEN, zonder dat dit consequenties heeft voor hun semantische interpretatie, naar believen aan beide zijden van de stam kunnen worden gegenereerd, m.a.w. niet als pre- of suffixen gemarkeerd zijn (t.a.p. p. 118-122). Overeenkomst en verschil met Sproat (1985) komt uitvoerig ter sprake (Don 1993:122-130).
In termen van de in Hoofdstuk IV ontwikkelde theorie geeft hoofdstuk V, dat een derde van het gehele proefschrift bestrijkt, Conversion in Dutch: A Case-Study, een gedetailleerde analyse van conversie-verschijnselen in het Nederlands. De nadruk ligt daarbij op de conversie-relatie tussen klankvormelijk identieke verba en nomina. Don (1993:150-152) onderscheidt nomen- en werkwoordsvormende conversie. Op basis van observatie betoogt hij dat nomen-vormende (V → N) conversie alleen niet-onzijdige, de-nomina afleidt en dat werkwoordsvormende (A → V, N → V) conversie slechts zg. zwakke werkwoorden oplevert. Behalve de constatering dat er in het Nederlands dus op zijn minst twee AFFIXEN zijn die fonologisch niet gerepresenteerd behoeven te worden, vloeien hieruit de volgende claims voort
Deze claims zijn als volgt te lezen:
Dat tegen deze laatste claim nauwelijks tegenvoorbeelden ingebracht kunnen worden, beschouwt Don (1993:153) als een sterke aanwijzing zich met zijn analyse op het goede spoor te bevinden. Bovendien impliceren Dons claims dat sterke werkwoorden in het Nederlands altijd basaal zijn en dat werkwoordsvormende conversie slechts tot zwakke verba leidt (Don 1993:173 en 231). Don (t.a.p. p. 154) wijst er intussen op dat naast sterke werkwoorden wel verwante, neutrale nomina voorkomen met klinkerwisseling zoals (het) bod (naast bieden), (het) slot (naast sluiten) en (het) zog (naast zuigen). Hij (Don 1993:154) herhaalt zijn ook al op p. 38 geventileerde mening dat deze ablautende formaties weinig of niets met conversie te maken hebben en ziet af van verdere discussie. Over talrijker gevallen à la de nomina beet (naast bijten) en band (naast binden), d.w.z. | |||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||
niet-neutrale, de-woorden met klinkerwisseling, alsmede over (het) graf zwijgt hij hier. Boeiend is nu te constateren dat de Amsterdamse taalgeleerde Lambert ten Kate (1674-1731) - wiens werk Don niet in zijn beschouwingen betrekt - in de morfologie van zijn eigentijds Nederduits voor dergelijke formaties juist een belangrijke plaats inruimt. Vooraf enkele algemene opmerkingen over Ten Kates werkwijze. Ten Kate maakte, als kind van zijn tijd, geen principieel onderscheid tussen synchrone en diachrone taalbeschrijving.Ga naar voetnoot2 Niet affigering maar ‘Wortelverandering’, vooral van de ‘ongelykvloeyende’ (= sterke) verba, staat voor hem in de Nederduitse woordvorming centraal. De wortels van deze verba kunnen ook nomina opleveren en deze zijn op hun beurt een potentieel uitgangspunt voor de afleiding van ‘gelykvloeyende’ (= zwakke) werkwoorden. Bij de aangeduide vorming van nomina speelt conversie een grote rol. Aldus gederiveerde, niet gesuffigeerde nomina noemt Ten Kate ‘staerteloos’. Hij is het, kortom, met Don eens dat sterke werkwoorden altijd basaal zijn en dat verbaliserende conversie slechts tot zwakke werkwoorden kan leiden.Ga naar voetnoot3 Impliciet ziet dus ook Ten Kate conversie als een directioneel proces. Ten Kate heeft een scherp oog voor die ‘Staertelooze’ nomina die in zijn optiek ‘van 't Praeter: Imperf: van den Indic:... afdalen’ (Ten Kate 1723:I 405) en die alle mannelijke de-nomina zijn, bijv. band, boog, drang, drank, dronk, dwang, kramp, stank, beet, dreef, greep, kreet, streek, schoot en scheut. Daarnaast noemt Ten Kate (t.a.p. p. 1405) ‘eenige weinige woorden..., die (hoewel met een inkrimping van de lange Vocael in eene korte) ongetwijffelt mede uit de Praeterit Indic: of Subj: van ONGELYKVLOEYENDE VERBA gesproten, en egter allen Neutra... zijn’. Aan de drie al vermelde exemplaren bij Don, bod, slot en zog, voegde Ten Kate schot, spog, stof en s/zop nog toe. Voor het afwijkende genus van laatstgenoemde, onzijdige woorden geeft hij een verklaring. Net als - gelijk we nog zullen zien - Don (1993:161-162) constateert Ten Kate (1723:1405) ‘als 'er GE... voor 't Worteldeel gaet, word ze Neutrum bij ons’. Dat woorden als aenzicht ‘in plaetse van 't vollediger en nog zeer gebruiklijke’ aengezicht, schrift ‘in steê van’ geschrift, stel voor gestel, lyn-waed voor lijngewaed, bit en gebit, lid en gelid, ty en gety, schil en geschil allemaal onzijdig zijn, verklaart Ten Kate via de oorspronkelijke aanwezigheid van dat neutralisende prefix ge-. In Ten Kates (1723:I 406) eigen woorden: ‘Dit agterlaten van GE, zou ik voor 't naeste gissen een overblijfsel te zijn van de Dialect der Vriezen, toen ze, in den Middel-eeuschen tijd, hun Gebied tot aen de Maes toe hadden; dewijle die, tot op heden toe, nogte in de Praeterita nogte bij derzelver | |||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||
Spruiten zig van dit Voorzetsel bedienen; en daerenboven is bij haer ook zeer gebruiklijk de lange Vocalen in korte scharpe te verwisselen.’ Ten Kate (1723:I 406) registreert vervolgens dat overeenkomstige verschijnselen zich in het IJslands voordoen en concludeert dan ‘Op gelijken voet zie ik mede ons SCHÓT, SLÓT, SPÓG, STÓF, ZÓG, en SÓP (hebbende ook ingekrompene korte Vocalen) voor Overblijfsels aen van de Oudfriesche Dialect; en gisse dat die daerom het Voorzetsel GE, 't welk haer bij ons tot Neutra maekt, nu in 't gebruik nog missen.’ Doet Don in deze gevallen geen beroep op een onderliggend neutraliserend element, elders doet hij dat wel. Het al genoemde, niet-onzijdige, nominaliserende AFFIX, dat na sommige stammen een morfofonologische tegenhanger mist, wordt in overwegend complementaire distributie tevens door de suffixen -ing en -st gerepresenteerd, vgl. eis met dreiging en komst. De betekenis van deze nominalisaties is sterk gelexicaliseerd (Don 1993:158-161). Daarnaast kent het Nederlands volgens hem nog een ander nominaliserend AFFIX. Dit tweede AFFIX is niet complementair aan het eerste gedistribueerd, heeft een differente, continuïteit aanduidende maar veelal weer mede sterk gelexicaliseerde semantiek, is voorts onzijdig en manifesteert zich als het prefix ge- in bijv. (het) gedreig en (het) gebouw (Don 1993:161-167). Don (1993:165) stelt dat deze ge-nominalisatie bij met be-, ver- en ont- geprefigeerde werkwoorden niet bestaat. Verder deelt hij (Don 1993:164) het inzicht van Trommelen & Zonneveld (1986:165) dat alle bestaande geprefigeerde nomina, ongeacht hun basis neutraal zijn. Zelf heb, en had ik al twintig jaar geleden (zie Schultink 1973:413) overigens geen enkele moeite met de grammaticaliteit van nominalisaties als gebegeleid en geversier. Bij F. Kellendonk, Bouwval, Amsterdam, 21977, p. 49, vond ik gebeweeg; bij De Rooij-Bronkhorst (1980:168) behalve geversier ook nog gebedissel. Laatstgenoemde twee worden zonder morren door De Haas (1990) overgenomen. Volgen we pour le besoin de la cause Don niettemin (hier en passim trouwens ook in zijn wat nonchalante omgang met woordbetekenissen), dan ligt de weg open voor de door hem gepostuleerde Prefix Constraint (Don 1993:168). Deze Constraint op de morfofonologische representatie houdt in dat binnen een woord geen twee ongeaccentueerde prefixen adjacent, d.w.z. direct naast elkaar, optreden. Daarmee wordt de mogelijkheid geopend dat aan formaties als (het) gebouw en (het) verraad een en hetzelfde onzijdige, nominaliserende, als ge- te representeren AFFIX ten grondslag ligt. Dat Don ernaar streeft over de vorming van deze - volgens hem dus ongeconverteerde! -typen het-woorden te generaliseren, verdient natuurlijk waardering. Don moet zich echter in niet volledig overtuigende bochten wringen ten einde te verklaren waarom de met ge- beginnende afleidingen als gehuil en gebouw alle een element ‘continuïteit’ in hun betekenis kunnen hebben (terwijl hun betekenis daarnaast ook - als in het geval van gebouw - gelexicaliseerd kan zijn) maar in de ge-loze formaties dat moment ‘continuïteit’ altijd ontbreekt. Terecht concludeert hij (Don 1993:170) dan ook dat in dezen verder onderzoek vereist is. Van niet-onzijdige nomina als (de) verbouw, verhuur, verkoop en vergiet (naast: het vergiet) maakt zijn dissertatie in deze context geen gewag - ook niet als tegenvoorbeelden tegen (62) op p. 191 -, al noemt Don | |||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||
(1993:188) verhuur en verkoop elders wel. Ten Kate (1723:I 407) onderscheidt met betrekking tot het genus binnen de ‘t'Saemgelaschte’ nomina ‘bij welken de Praeposit: vooropkomen’, verschillende genres: ‘'t Is bekent, dat we eenige Praeposit: hebben, die men Onafscheidelijke noemt, als BE-, GE-, VER- en ONT-; en 't is ook niet onbekent, dat de Substantiva, die alleen uit het Zaeklijke Deel van 't Verbum bestaen, en een van deze Voorzetsels voorop krijgen, het Onzijdige Geslagt aennemen, als BEGRYP, N. GELUK, N. VERLÓÓP, N. ONTWERP, N.’ We noteerden - tussen twee haakjes - dezelfde observatie met betrekking tot het neutrale genus van geprefigeerde Nederlandse nomina hierboven ook al bij Don (1993:164). Anders dan Don (t.a.p. p. 166) doet Ten Kate in dit geval echter geen beroep op een onderliggend ge-. Don (1993:154-157) wijdt tevens aandacht aan nominaliserende conversie van scheidbaar samengestelde werkwoorden als (de) aanbouw naast het zwakke, scheidbare aanbouwen en (de) aanloop naast het sterke, scheidbare aanlopen. De omstandigheid dat al deze nominalisaties de-woorden zijn, demonstreert dat niet alleen ongelede verba aan Dons eerder gemaakte claims a. en b. beantwoorden. Geconverteerde, genominaliseerde correlaten van zowel sterke als zwakke, scheidbaar samengestelde werkwoorden zijn evenmin ooit onzijdig. Dat het hier geen triviale samenstellingen met een niet-onzijdig, genus-bepalend tweede headlid betreft, wijst niet alleen hun betekenis uit maar ook het nogal eens ontbreken van zo'n tweede lid als zelfstandig woord. Men denke hierbij aan gevallen als (de) aanvoer en (de) ophef waarnaast nomina als *(de) voer en *hef niet bestaan. Don (1993:157-158) maakt nog enkele opmerkingen over nominalisaties naast scheidbaar samengestelde verba afgeleid van een nomen of een adjectief, maar zwijgt over nominaliserende conversie van onscheidbaar samengestelde werkwoorden, als (het) onderwijs en (het) overleg. Over die laatste conversie heeft Ten Kate wél het nodige op zijn hart, waarmee we mogelijk zelfs aan het einde van de twintigste eeuw nog ons voordeel kunnen doen. Naast ‘onafscheidelijke praeposities’, als ge-, be-, ver- en ont-onderkent Ten Kate ook ‘praepositiones separabiles’, als over- en onder-. Deze ‘gaen te mets ook over tot de eigenschap van de Inseparabiles’ (Ten Kate 1723:I 407) in wat tegenwoordig ‘onscheidbaar samengestelde werkwoorden’ heten, bijv. overleggen en onderwijzen. De onscheidbaar samengestelde en de met be-, ge-, ver- en ont- geprefigeerde verba stemmen volgens Ten Kate (t.a.p. p. 408) daarin overeen dat ze beide het voor het verleden deelwoord kenmerkende affix ge- missen én dat beide het accent op de verbale stam hebben. Ten Kate (t.a.p. p. 408) vervolgt dan: ‘Om nu hier uit onze Vrugt te kunnen trekken, dient men te weten, dat onze Voorouders in 't Afleiden der Substantiva, dit onderscheid ook waergenomen hebben: in zoo verre, dat de genen die van 't Worteldeel van een Verbum komen, met een Toevallig-Onafscheidelijk Voorzetsel voorop, eveneens behandelt worden, als of dat Substant: van een Verbum met een Altoos-Onafscheidelijk Voorzetsel afdaelde; zo dat gevolglijk ons OVERLÈG, ONDERWIJS, even zo wel als ons ONTHÀEL, ONTBYT, ONTWÈRP, VERSTÀND, VERSLÀG, VERZÈT, benevens ons BELÈG, BEWYS; GEHÀEL, GEBYT; BESTÀND, | |||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||
BESLÀG, enz: Neutra moeten zijn; vermits haere Verba evenzeer geenen inlasch van -GE- in Part: toelaten’. Ten Kates redenering is duidelijk. De door hem niet ‘verklaarde’ onzijdigheid van geconverteerde nomina afgeleid van geprefigeerde verba zonder verledendeelwoords-ge-, type het ontbijt, vindt een parallel in de onzijdigheid van geconverteerde nomina afgeleid van onscheidbaar samengestelde verba eveneens zonder verledendeelwoords-ge-, type het overleg. Nog een parallel ziet Ten Kate (t.a.p. p. I 409) in het feit dat in beide typen geconverteerde nomina ‘de Klem’ ‘op het agter-lid’ valt. Dat laatste gaat voor het hedendaagse Nederlands overigens niet op. In van onscheidbaar samengestelde verba afgeleide, geconverteerde nomina ligt het accent tegenwoordig juist op het eerste, prepositonele gedeelte: het ‘onderwijs. Over’ leg met de - als ik Ten Kate dgoed begrijp - in zijn tijd voor dit woordtype gebruikelijke accentuering is in modern Nederlands een uitzondering, die dan ook onder druk staat. Laten we nu een ogenblik uitgaan van de juistheid van Ten Kates (1723:I 409) - zo mogelijk in de toekomst nog te verifiëren - observaties, i.c. dat deze via conversie van onscheidbaar samengestelde verba afgeleide nomina 1) steeds onzijdig zijn en 2) in Ten Kates tijd het accent op het tweede lid droegen. In dat geval zou de ‘prefix constraint’, die Don (1993:166-169) inschakelt om de neutraliteit van geprefigeerde nomina te verklaren (aan het ver-raad zou het ge-ver-raad ten grondslag liggen), bij uitbreiding ook gehanteerd kunnen worden vóór de onbetoonde prepositie in via prefigering met ge- van onscheidbaar samengestelde verba afgeleide nomina (type het overleg: onderliggend het ge-over-leg). Deze extrapolatie zou geheel sporen met Schultinks oorspronkelijke ge-deletieregel in verleden deelwoorden uit 1973, waarop Don zich met betrekking tot zijn ‘constraint’ expliciet beroeptGa naar voetnoot4. Schultinks regel gold immers niet alleen vóór onbeklemtoonbare prefixen maar ook vóór onbeklemtoonde preposities als bijv. aan-, door-, mis-, om-, onder-, over- en voor- in onscheidbaar samengestelde werkwoorden. Het accent van hedendaagse nomina als onderwijs, nù rustend op het eerste lid, is daarmee echter nog niet verklaard. Betreft het hier misschien een - late! - wijziging naar analogie van de beklemtoning van de prepositie in nominaliserende converteringen van scheidbaar samengestelde verba, als bijv. de aanbouw? Samenvattend zien we dat in 1973 door Schultink een ge-deletieregel werd voorgesteld om de ge-loze verleden deelwoorden van de geprefigeerde en de onscheidbaar samengestelde werkwoorden, als bijv. de participia ver-dwaald in plaats van *ge-ver-dwaald en over-legd in plaats van *ge-over-legd, te verantwoorden. Don (1993:166-9) extrapoleert een deel van deze deletieregel als ‘prefix constraint’ over ge's welke binnen nomina aan ongeaccentueerde prefixen voorafgaan. Het nomen verraad zou zo op een onderliggend nomen ge-ver-raad berusten. De stap deze ‘constraint’ ook te laten fungeren wanneer - als in (ge-)overlegd en het (ge-) overleg - een ongeaccentueerd prefix binnen woorden aan een ongeaccentueerde prepositie vooraf gaat, zet Don niet. Op ruimer, althans niet door expliciete voorwaarden beperkte schaal werd ge-deletie al in 1723 door Ten Kate ingescha- | |||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||
keld, met name ter beschrijving van onzijdige woorden als bod, schot en slot. In zijn beschrijving van neutrale nomina van de typen verraad en overleg doet Ten Kate echter geen beroep op iets als ge-deletie. Evenmin doet hij dat ter verklaring van de ge-loze verleden deelwoorden. Bij het voorafgaande dient voortdurend bedacht te worden dat Ten Kate ge-deletie primair als een historisch proces bekijkt. Schultinks ge-deletie en Dons ‘prefix constraint’ betreffen daarentegen synchronische procédés. Op zijn beurt richt het genus van geconverteerde nomina die van scheidbaar samengestelde, en in het verleden deelwoord dus wel door -ge- gekenmerkte, verba zijn afgeleid, zich volgens Ten Kate (t.a.p. p. 409) overeenkomstig de hoofdregel naar het oorspronkelijk geslacht van ‘'t agterdeel’.Ga naar voetnoot5 Woorden als aèn-drang, overhaèl en aèn-leg (naast de scheidbaar samengestelde verba aandringen, overhalen en aanleggen) zijn mannelijk omdat hun tweede leden, drang, haèl en leg, mannelijk zijn. Over-schót (naast het scheidbaar samengestelde overschieten) is onzijdig omdat schót onzijdig isGa naar voetnoot6. Terecht wijst Don (1993:156-157) er, zoals ik reeds liet zien, echter op dat naast niet-neutrale nomina als aanvang, aanvoer, aanhef, opvang en uitleen corresponderende niet-neutrale basisnomina als *vang, *voer, *hef en *leen ontbreken. Bovendien verzet Dons visie op de semantische structuur van de onderhavige formaties zich tegen Ten Kates analyse. Binnen de verbaliserende conversie, die Don vervolgens aan de orde stelt, kunnen direct al twee typen onderscheiden worden: N → V, bijv. scherts → schertsen, en A → V, bijv. rijp → rijpen. Voor de directionaliteit van verbaliserende conversie pleiten argumenten van fonologische structuur en vervoegingswijze. Volgens Trommelen (1989) kunnen niet-afgeleide verbale stammen hooguit drie zogeheten ‘rhyme positions’ hebben, adjectieven vier, nomina vijf, bijv. ernst en h-erfst. Naast een verbale stam met vier of vijf ‘rhyme positions’ valt dus een fonologisch identiek nomen te verwachten waarvan het werkwoord via conversie afgeleid zou zijn. Empirisch blijkt dit, als bij schertsen naast scherts, vrijwel steeds het geval (Don 1993:171-173). Verba naast adjectieven met vier ‘rhyme positions’ komen niet voor (t.a.p. p. 175). Wel geeft ook Trommelens observatie dat onafgeleide werkwoorden in de regel monosyllabisch zijn, indicaties voor de richting van conversie (t.a.p. p. 172-173). Voor beide typen via conversie afgeleide verba geldt voorts dat ze zwak zijn. Paren bestaande uit sterke werkwoorden en fonologisch identieke onzijdige nomina ontbreken (Don 1993:175 en 231). Zoals Don (o.a. 1993:179, 181 en 189) zelf onderkent, hebben de nog resterende uiteenzettingen in hoofdstuk V een minder onderbouwd en afgerond karakter dan de voorafgaande. Sterker nog dan elders in zijn boek speelt hem hier de absentie van een ‘full-fledged semantic theory’ (Don 1993:189) parten. Ook Ten Kate biedt geen uitkomst. Toch belet dit Don niet enige, doorgaans voorzichtig geformuleerde conclusies te trekken. Staat de directionaliteit ook van de werk- | |||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||
woordsvormende conversie voor hem vast, minder zeker is hij over het te onderscheiden aantal van de aan die conversie ten grondslag liggende morfosyntactische AFFIXEN. Met reden constateert Don (1993:188) ‘the majority of the verb-forming conversions in Dutch’ bediscussieerd te hebben. Het is evenwel jammer dat hij niet expliciteert welke gevallen nog resten. Te denken valt daarbij vooral aan verbale samenstellende afleidingen zonder suffixen van de typen klappertanden, kortwieken, ommuren, inkapselen en misschien zelfs onderstrepen en inlijsten, zoals die in de ANS (514-515) te vinden zijn. Hun analyse zal wel in hoge mate afhankelijk blijken van de door de beschrijver voorgestane aanpak van samenstellende afleidingen in het algemeen. Ter afsluiting van hoofdstuk V entameert Don de distributie van conversie. Zijn beredeneerde conclusie (Don 1993:212) luidt dat in het Nederlands zowel bij nominaliserende als bij verbaliserende conversie slechts onafgeleide woorden als uitgangspunt betrokken zijn. In overeenstemming met opvattingen van Fabb (1988) en Popma (1992) acht Don ‘level-ordering’, die steeds de morfofonologische representatie betreft, hiervoor niet aansprakelijk. In het voetspoor van Williams (1981) en de zojuist vermelde studies van Fabb en Popma geeft Don (1993:195) dan ook de voorkeur aan een benadering in termen van ‘affix-selection’ alias ‘affix-potentiation’: de aanwezigheid van sommige affixen maakt die van sommige andere mogelijk, ofwel sommige affixen hechten zich produktief aan andere. De affixen binnen zelf reeds afgeleide uitgangspunten selecteren hun eigen klassewijzigende affixen en beletten conversie aldus.Ga naar voetnoot7 Voor het overige koestert Don (1993:190) de m.i. wat defaitistische mening: ‘In general, the distribution of phonological affixes over stems seems to be a rather uninteresting and trivial matter. That is, it involves knowledge that the child needs to acquire by learning it almost per individual lexical item.’ In zijn optiek betreft dit, anders gezegd, een idiosyncratische, lexicale eigenschap van individuele stammen. De ‘rather mysterious’ genoemde conversiemogelijkheden van sommige typen composita (t.a.p. p. 211) komen nog niet afdoende tot hun recht. Interessant zou in dit verband de verbale formatie 'overvallen (met het accent op de eerste syllabe in plaats van de gebruikelijker accentuering van de verbale stam) kunnen zijn, die ik hoorde in de uiting Wat is daar nu te 'overvallen?. Zelf was deze vraag een reactie op de mededeling dat op een winkel een 'overval (ook - zoals gebruikelijk - met het accent op de eerste lettergreep) was gepleegd. Waarom gevallen van suppositio materialis of zelfnoemfunctie als meneren in Hou eens op met me te meneren (t.a.p. p. 211) niet in de grammatica maar in de pragmatiek thuis zouden horen, ontgaat me. Er is trouwens meer. Net als de semantiek behandelt Don ook de daaraan nauw gelieerde morfologische produktiviteit wat uit de losse pols. O.a. inzicht in de subtiele relatie tussen het aantal te onderscheiden ‘VERB AFFIXES’, lexicalise- | |||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||
ring en produktiviteit (t.a.p. p. 181) wordt aldus niet bevorderd. In ieder geval mist de lezer een definitie van het begrip wanneer Don (1993:200) aan de hand van (Hij) dak-te (het huis) werkwoordsvormende conversie op basis van nomina in het Nederlands ‘a productive process’ noemt.Ga naar voetnoot8
Het nauwelijks drie pagina's behelzende, zesde en laatste hoofdstuk, Concluding Remarks, vat Dons bevindingen bondig samen. Ondanks wat vraagtekens en kritiek mijnerzijds heeft hij een verdienstelijk, tot voortgezet onderzoek stimulerend proefschrift geschreven. Van het laatste moge dit artikel getuigen. | |||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||
|
|