De Nieuwe Taalgids. Jaargang 88
(1995)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||
Couperus en het Indisch-NederlandsGa naar voetnoot*M.C. van den ToornIHet Indisch-Nederlands is een variëteit van het Nederlands die gesproken werd (en ten dele nog wordt) door gemengdbloedigen, Indo-europeanen of Indo's, of Indische Nederlanders in het voormalige Nederlands-Indië en heden ten dage nog wel door Indo's in Indonesië en Indische Nederlanders in Nederland. Ondanks de beïnvloeding door talen van de Indonesische Archipel, voornamelijk het Maleis, is het Indische Nederlands bepaald tot het Nederlands te rekenen, maar de naam suggereert dat hier sprake is van een homogene variëteit en niets is minder waar. Zoals iedere neerlandicus in het begin van zijn opleiding leert dat Middelnederlands geen eenheid is, maar de benaming van een verzameling dialecten, kan men stellen dat het Indisch-Nederlands evenmin een eenheid is, maar een verzameling sociolecten. Die sociolecten kunnen sterk uiteenlopen en variëren van moeilijk te verstaan creools op basis van Nederlands en Indonesisch tot keurig verzorgd Nederlands, zorgvuldiger uitgesproken dan het Nederlands van de geboren Nederlander, met spelling-pronunciations als wraak in plaats van vraak. Dat is verklaarbaar uit de sterk gevarieerde afstamming, sociale achtergrond en status van de Indische Nederlanders in de koloniale periode. Altijd was er bij deze Indo's (de term werd voor de Tweede Wereldoorlog als denigrerend beschouwd) Indonesisch, Chinees of Arabisch bloed in de familie, soms veraf, soms dichtbij, en dat alles maakt de diversiteit van deze gehele bevolkingsgroep moeilijk te doorgronden. Sociologisch is het zeker niet juist alle Indo's over een kam te scheren; men miskent daardoor de verschillen in status die de leden van deze bevolkingsgroep onderling haarfijn aanvoelden, verschillen die vooral tot uiting kwamen in de huidskleur (hoe donkerder van kleur, hoe lager de vermeende status) en in de hantering van het Nederlands. Veel van die verschillen zijn moeilijk te doorzien, zeker voor de beschouwende Nederlander uit onze tijd: er waren Indo's die aan de onderkant van de maatschappij leefden, maar ook mensen die hoge functies als ambtenaar of militair bekleedden. Daar komt nu als complicatie nog bij dat deze complexe samenleving van voor de oorlog als zodanig verdwenen is (een beeld daarvan geeft Taylor 1983, 135-158). De leden van deze gemeenschap die in de republiek Indonesië zijn gebleven, zijn opgegaan in de Indonesische samenleving, en de gerepatrieerde Indische Nederlanders - van wie velen niet eens repatrieerden: ze kwamen na 1945 voor het eerst naar Nederland - zijn opgenomen in de Nederlandse samenleving. Voor een bevredigende bestudering van het Indisch-Nederlands is het daardoor dan ook eigenlijk te laat: betrouwbare levende informanten zijn er nauwelijks nog en men is voor materiaal aangewezen op literatuur. Die literatuur is van tweeërlei aard. In romans uit vroeger dagen is nog veel te vinden, niet alleen bij de gecanoniseerde schrijvers zoals Couperus of Daum, maar | |||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||
ook bij de mindere goden zoals Victor Ido of Caesar Kijdsmeir (zie daarvoor Salverda 1994). Maar ook in beschouwingen over het Indisch-Nederlands zijn gegevens te vinden, hoewel de houding van sommige taalkundigen weinig objectief-wetenschappelijk genoemd kan worden. Zo schrijft Van Ginneken onbekommerd: ‘Het Nederlandsch der Sinjo's en Nonna's, d.w.z. der lager staande Kampong-Indo's, levert een merkwaardig mengelmoesje op van Maleisch, Javaansch, of wat verder de taal der Moeder uit den kampong zijn mag, en het Nederlandsch van den Vader’ (Van Ginneken 1913, 300). Opmerkelijk is de superieure houding die deze vermaarde taalgeleerde aanneemt t.a.v. de talen van de Archipel in relatie tot het Nederlands. Hij noemt een aantal creoliseringsverschijnselen die hij afdoet als ‘brabbelen’: de inheemse sprekers van het Nederlands hebben moeite met deze hoogstaande taal ‘om de eenvoudige reden dat hun moedertaal van al deze cultuurweelde niet het flauwste schijntje bezit’ (ibid. 301). ‘En op dat sjofele Maleische taalstokje moet de weelderige Nederlandsche cultuurtaal worden geënt’ (ibid. 306). Deze hoogmoedige houding ten opzichte van het Indisch-Nederlands, maar ook ten opzichte van de Indonesische talen, is trouwens opmerkelijk in veel meer publikaties uit vroeger jaren; ze werpt bovendien een schril licht op de falende - veelal non-existente - taalpolitiek van de Nederlandse overheid in Nederlands-Indië (zie vooral Groeneboer 1993, 149, 293 en passim). Nog tot in 1947 was er sprake van spot van Europeanen over het Nederlands ‘der Inheemsen en Chinezen’ (Van Mourik 1948). Hoe kan dat ook anders wanneer zelfs erkende taalkundigen van ‘Indisch-Nederlandsche kromtaal’ gewagen (Van Ginneken en Endepols 1917, 229). ‘Toch is er een soort mengtaaltje of liever zijn er allerlei mengtaaltjes ontstaan, waaraan men den naam van Nederlandsch niet mag geven, omdat de wezenlijke eigenschappen van het Nederlandsch voor het grootste deel zijn verdwenen en de vreemde bestanddeelen verreweg de meerderheid vormen. Wij noemen deze taal beter: de taal der Sinjo's en Nonna's. Sinjo's en Nonna's zijn afstammelingen van een Europeaan en een inlandsche vrouw. Deze Sinjo's en Nonna's behooren van moederszijde veelal tot de lagere standen. Hun ontwikkeling is meestal gering. [...] De taal der Sinjo's en Nonna's valt in verschillende sterk afwijkende mengtaaltjes uiteen. Immers zij bestaat uit het Nederlandsch van den vader en het Javaansch, Maleisch of een der andere dialecten, dat door de moeder wordt gesproken’ (ibid. 228). Des te opmerkelijker in dit koor van nogal denigrerende stemmen is het geluid van een tweetal onderwijsmensen, die een boekje verzorgden om ‘Indische fouten’ uit te bannen bij hun leerlingen. In het voorbericht bij de eerste druk uit 1922 schrijft de eerste auteur: ‘De taal van den echten “patjoeq” van Kemajoran, den “njo” van Karangbidara of Krambangan, hoe schilderachtig ook en de studie overwaard, bleef buiten beschouwing, omdat op dat gebied ook voor mij te veel voetangels en klemmen liggen. Wanneer eenmaal de Indische Hogeschool in het bezit zal zijn van een faculteit voor taal en letteren, zal een wetenschappelijk gevormd filoloog in dat “brabbeltaaltje” overvloedig stof voor een hoogst belangrijk proefschrift kunnen vinden’ (De Geus en Van Dam 1935, 4). Bij deze leraren is aldus meer begrip te vinden voor het Indisch-Nederlands als studieobject - ondanks hun didaktische doelstellingen - dan bij de hiervoor geciteerde geleerden. Een hoogst belangrijk proefschrift is overigens nooit ontstaan. Wat zijn nu de voornaamste kenmerken waardoor het Indisch-Nederlands van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||
het Standaard-Nederlands afwijkt? Wij noemen de volgende verschijnselen:
Er zijn meer kenmerken te noemen (zie daarvoor Van den Toorn 1957 en de daar genoemde oudere literatuur), maar een aantal daarvan is minder distrinctief. Zo is de stemloze realisering van de v, z en g nauwelijks nog een afwijking van die in de Nederlandse standaardtaal. Veel kenmerken zijn trouwens alleen karakteristiek voor het oudere Indische Nederlands. Daaronder bevinden zich variëteiten die zeer veel Indonesische leenwoorden bevatten, waarin bij de Nederlandse substantiva de lidwoorden worden weggelaten (of onjuist gebruikt worden) en waarin ongewone inversies voorkomen. Dat is dan het zogenaamde petjoh (moderne spelling: pecok), een laag gewaardeerde omgangstaal, ook straattaal van opgroeiende jongens, die vooral in werk van Tjalie Robinson (Vincent Mahieu) realistisch wordt weergegeven. Met dat al zijn er, zoals gezegd, in het Indische Nederlands verschillende lagen te onderscheiden, temporeel en sociaal. Er bestaan variëteiten die tenminste alle twaalf bovengenoemde kenmerken bezitten, maar ook wisselende combinaties daarvan komen voor. Beschaafd-Nederlandssprekenden die een zin als je lacht je slap gebruiken, met de juiste onbeklemtoonde vorm je als onbepaald voornaamwoord, verwerpen de variant met de zware pronomina: jij lacht jou slap. Maar nog sterker afwijkend is de petjoh-variant: jij lach slap; daarop wordt weer neergekeken door sprekers die een ‘betere’ variant beheersen. Een voorbeeld van goed weergegeven Indisch-Nederlands is te vinden in het beroemde jongensboek De Katjangs van J.B. Schuil, daterend uit 1912. Twee volbloed Nederlandse jongens komen voor hun vertrek naar Nederland afscheid nemen van een Indisch-Nederlandssprekende klerk bij de assistent-resident. Deze klerk, Van Goch geheten, verwelkomt de jongens op de volgende manier: Allo, Kom in, kom in, en pak stoel en neem zit! En mevrouw Van Goch voegt daaraan toe: ‘Mijn man vindt naar, ja!’ (o.c. blz. 18). We vinden hier zonder moeite kenmerken als genoemd onder 1, 3, 5, 7 en 10 terug in dit korte fragment. Een uitstekende weergave van Indisch-Nederlands is ook te vinden in de vrijwel vergeten roman De paupers van Victor Ido. Deze naam was het pseudoniem van Hans van de Wall (Soerabaja 1869 - Den Haag 1948), muziekleraar, roman- en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||
toneelschrijver, organist van de Willemskerk te Batavia en kunstcriticus van het Bataviaasch Nieuwsblad. Hij schreef deze Roman uit de Indo-Europeesche samenleving (zoals de ondertitel luidt) enkele jaren voor de eeuwwisseling. We citeren een passage uit een dialoog over een mogelijke huwelijkskandidaat, gesproken door twee Indische meisjes: Hij heeft toch mooie betrekking. Is tie niet komies bij de pos? (o.c. blz. 97). Ook in dit korte fragment vinden we kenmerken als 1, 3, 7, 10, 11 en 12. De schildering van het milieu is in overeenstemming met de titel van de roman: het betreft paupers, zeer onbemiddelde Indo's, uiterst eenvoudig levend in financieel benarde omstandigheden. | |||||||||||||||||||||||
IIDe vraag die ons hier bezighoudt, is wat Couperus met zijn Indisch-Nederlandse romanfiguren en de weergave van hun taal deed. Vooropgesteld moet worden dat Couperus zeer nauwe banden met Nederlands-Indië had: hij woonde en logeerde er herhaaldelijk, bijna al zijn ooms en tantes leefden er, en een broer van Louis'vader, John Ricus had niet minder dan vijf kinderen bij een inlandse vrouw (natuurlijke erkende kinderen met de naam Couperus). Maar ook zonder deze banden had Couperus ruimschoots gelegenheid met Indische Nederlanders in contact te komen en hij heeft ze goed geobserveerd (zie voor dit soort gegevens de rijke biografie van Bastet 1987, 49, 233, 237, 743 noot). Uitstekend van psychologische observatie is bijvoorbeeld wat Couperus vertelt over de figuur van Ida van Helderen uit De stille kracht, die hij omschrijft als het type van de blanke nonna: ‘Zij probeerde altijd heel Europeesch te doen, netjes Hollandsch te spreken; zelfs gaf zij voor, dat zij slecht Maleisch sprak, en dat zij noch van rijsttafel, noch van roedjak hield’ (De stille kracht, Amsterdam 1900, I, 88). En van haar man Frans van Helderen heet het: ‘Nauwlijks was er een zekere molligheid aan zijn accent - invloed van het klimaat -; hij sprak zijn Hollandsch zoo correct, dat het bijna stijf zou geweest zijn tusschen het slordige “slang” van het moederland’ (ibid. I, 89, 90). We hebben hier te maken met twee Indo's die sociaal gezien bij de Nederlanders willen horen en die er in hun taal en hun houding naar streven zo Europees mogelijk over te komen. Het is trouwens een van de weinige passages waar Couperus expliciet over het Indisch-Nederlands schrijft. Hij noemt ook nog het ‘zeer mollig accent’ van Doddy van Oudijck, een onmiskenbare nonna ‘met haar sleeppas van heupwiegelende kreole’ (ibid. I, 17, 47). En van de volbloed Nederlandse Eva Eldersma wordt verhaald dat zij zich ergert aan het ‘sinjo-accent met de uitroepjes’ (ibid. I, 67). Zij maakt zich ook zorgen om haar opgroeiende zoontje, want die gaat Maleis praten of erger nog: sinjó'sch (ibid. II, 63). Wanneer zij aan haar terugkeer naar Nederland denkt, is zij beangstigd ‘dat men haar ver-Indischt zou vinden, in hare manieren en ideeën, in haar spraak en haar kleeding’ | |||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||
(ibid. II, 181). Expliciet over het taalgebruik is ook de mededeling over de in de kampong levende natuurlijke zoon van de resident, Si-Oudijck: ‘...hij sprak half Hollandsch, gebroken, Javaansch, Maleisch door elkaâr’ (ibid. I, 159), maar wat hij verder zegt, wordt in het Nederlands weergegeven. De weergave van echt petjoh heeft Couperus misschien niet aangedurfd? Ook het merendeel van wat de Javaanse meid Oerip zegt en denkt, wordt in het Nederlands meegedeeld, soms met een enkel Maleis woord ertussen. Datzelfde geldt voor de gesprekken van enkele Javaanse ‘oppassers’ (ibid. II, 96; 109; 123). Pas in de woorden van Mevrouw Van Does en van Doddy van Oudijck krijgen we in directe rede Indisch-Nederlands geregistreerd. Enkele voorbeelden zijn:
In deze zinnen uit De stille kracht (I, 18, 19, 31) zijn verschillende kenmerken van het Indisch-Nederlands aanwezig (zoals 3, 5, 6, 7 en 10), o.a. ook de merkwaardige accentuering. Voor die accentuering had Couperus een goed oor, zoals ook elders blijkt:
De hier ten tonele gevoerde tante Ruyvenaer is het type van de rijke nonna; ze wordt door Couperus ‘erg Indisch’ genoemd (ibid. 19). Van haar dochter, Poppie Ruyvenaer (ook zo'n voornaam is karakteristiek), is de volgende bijdrage aan de conversatie:
Couperus had een goed oor voor het Indisch-Nederlands, dat mag duidelijk zijn na de enkele voorbeelden hierboven. Voor zijn weergave van de taal zal eigen ervaring in zijn familie- en kennissenkring een belangrijke rol hebben gespeeld. Bovendien kan men zich afvragen of een zekere voorbeeldfunctie ook niet uitgeoefend is door het werk van zijn leermeester Jan ten Brink, met wie Couperus intensief contact heeft gehad (zie daarvoor weer de biografie van Bastet 1987). Deze Jan ten Brink, die enige jaren huisleraar te Batavia geweest was, liet in 1866 Oost-Indische dames en heeren verschijnen. De uitvoerige ondertitel van dit werk luidt: Vier bijdragen tot de kennis van de zeden en usantiën der Europeesche maatschappij in Nederlandsch-Indië. In deze verhalen treden verschillende Indisch-Nederlandssprekende personen op en dat Ten Brink een scherp waarnemer was, blijkt uit een observatie als de volgende: ‘Lucy knikte, en maakte dat zonderlinge keelgeluid, 't welk maar half met: “hm, hm!” kan worden vertolkt, en de toestemming der spreekster moest te kennen geven’ (aldus | |||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||
in de 6e druk, Leiden z.j. I, 181). Een opmerkelijke taalattitude blijkt uit het gesprek van twee broers, van wie er een met een Indische getrouwd is: Je moest mijn waarde schoonzuster toch gewennen, wat begrijpelijker Hollandsch te spreken. Ook elders zijn er attestaties van Indisch-Nederlands in deze zes jaar na Multatuli's Max Havelaar verschenen verhalen.
Couperus was niet alleen een getrouw weergever van het Indisch-Nederlands van een aantal van zijn romanpersonages, hij was naar onze mening zelf ook niet vrij van invloeden van deze taalvariëteit bij zijn eigen taalgebruik. Zo lijkt ons een syntactische merkwaardigheid, teruggaande op Indisch-Nederlands, de plaatsing van het partikel maar vóór een bepaalde constituent, waar de Nederlandse standaardtaal dit woordje juist ná zo'n bepaalde constituent plaatst. Er is verschil in de plaatsing van maar in de volgende zinnen:
Bij een onbepaalde constituent zien we maar vóór deze constituent verschijnen, bij een bepaalde juist erna. In het Indisch-Nederlands is dat niet zo en ook Couperus schrijft dan ook zinnen als: ... en wij zijn maar de arme broodschrijvertjes. (uit brieven anno 1913 en 1916, uitg. Bastet 1977, resp. 140, 146, 193; meer voorbeelden in Van den Toorn 1958, 314, 315). Vergelijkbaar is een constructie als ‘Kijk eens, mijn rozen’ (Metamorfoze, Amsterdam 1897, 42) in plaats van kijk mijn rozen eens (meer voorbeelden in Van den Toorn 1958, 315; ook Maria Dermoût laat een Indische vrouw zeggen ‘haal eens mijn knipje’, De tienduizend dingen, Amsterdam 1955, 68). Ook romanfiguren die niet als specifiek Indisch worden voorgesteld, worden door Couperus soms constructies in de mond gelegd die men niet zou verwachten. Elly Takma zegt bijvoorbeeld: Arme opa... Ik ga dadelijk naar hem toe. Even mijn hoed... (Van oude menschen, Amsterdam 1906, I, 36) en met die laatste drie woorden maakt zij een onmiskenbare Indische indruk, wat waarschijnlijk niet in Couperus' bedoeling heeft gelegen. Eveneens Indisch-Nederlands is de constructie die we aantreffen in de gesprekken in keizerlijke kringen, zoals die voorkomen in de vorstenromans: Want u zal geen genoeg liefde hebben voor uw volk. Geen genoeg liefde om te zeggen: ik ben als jullie en niets meer (Majesteit, A'dam 1893, I, 150). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||
Ik kan geen meer geld missen dan ik je jaarlijks geef (Wereldvrede, Amsterdam 1895, 130). Bij negatie van een woordgroep met genoeg, voldoende of meer is de vorm van de ontkenning afhankelijk van de plaatsing van de onderhavige woorden: niet bij vooropplaatsing, geen bij achterplaatsing. Het Nederlands kent dus twee mogelijkheden: niet genoeg X of geen X genoeg (verg. ANS 1984, 280). De Indische variëteit kent ook geen genoeg X en Couperus gebruikt deze constructie. Vervolgens is er het gebruik van het deelwoord geworden bij voltooide tijden van passieve gezegdes, een constructie die aan het eind van de vorige eeuw zeker al in onbruik was, maar die in het Indisch-Nederlands lang voortgeleefd heeft. Couperus schrijft constructies als ‘zooals dan ook niet in de proclamatie geseind was geworden’ (Wereldvrede, ed. 1895, 211, en passim; meer materiaal in Van den Toorn 1958, 314). Opmerkelijk is dat in de editie van 1935 van het hiervoor al geciteerde Indische fouten dit gebruik expliciet afgekeurd wordt (De Geus en Van Dam 1935, 50). Dan is er nog specifiek woordgebruik, zoals het gebruik van jongmensch in de typisch Indische betekenis ‘vrijgezel’: [...] maar hij in een hoekje met jongelui; twee meisjes, mooie meisjes, en éen jongmensch Voorzover we hebben kunnen nagaan is deze specifieke betekenis niet in woordenboeken van het Nederlands opgetekend. Het WNT geeft zelfs naar aanleiding van het bovenvermelde citaat uit De kleine zielen de betekenis ‘jonge man’ op, wat evident onjuist is t.a.v. de figuur van Paul van Lowe, die niet jong is, maar die vrijgezellenallures heeft aangenomen. Ook het citaat uit Van oude menschen laat geen enkele twijfel bestaan aan de betekenis ‘vrijgezel’. Er is misschien meer eigenaardig woordgebruik dat op Indische invloed teruggaat, maar veel daarvan is onzeker. Niet altijd is uit te maken of een woord ten tijde van Couperus algemeen gebruikelijk was en nu opvalt als afwijkend. Zo is er het woord kibbelen, in het Indisch-Nederlands ook gebruikelijk voor ‘ruziën tussen volwassenen’, terwijl naar ons gevoelen dit woord vooral voor gekrakeel tussen kinderen onderling gebruikt wordt (of werd?). Couperus gebruikt het herhaaldelijk; Indisch of algemeen - nu verouderd - Nederlands? Ook het gebruik van poeier in plaats van poeder stelt ons voor vragen. Couperus schrijft bijvoorbeeld ‘een diepdonkere blauwe nacht, bezaaid met een poeier van gouden sterren’ (in het verhaal ‘Ravenna’, anno 1910, Nagelaten werk, Assen 1975, 134, en passim). Was dat in zijn tijd algemeen-beschaafd of was het Indisch? Opmerkelijk is wel dat in Indische fouten uitspraak met intervocalische j als baaien en Weltevrejen werd afgekeurd (t.a.p. blz. 12). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||
Men vergist zich licht in dit soort dingen, dat is wel duidelijk. Vaak verslijt men algemeen gebruikelijke vormen voor afwijkend, eenvoudig doordat onze kennis van bepaalde taallagen en tijdsverschijnselen ontoereikend is. Ook Couperus zelf vergist zich naar onze mening in de volgende uitlatingen: Neen, neen, tante,... weerde het jonge meisje af, - zij noemde mevrouw Aylva ‘tante’: Indische gewoonte tusschen heel intieme kennissen - (Metamorfoze, Amsterdam 1897, 149). Het bezigen van de aanspreking tante tot iemand die ‘geen echte tante’ is, is volstrekt geen Indische gewoonte, maar al sinds de achttiende eeuw geattesteerd (zoals uit het WNT blijkt). Zo zien we dat Couperus een zeer begrijpelijke vergissing maakt: iets wat hij in Indië of bij Indische mensen heeft leren kennen, verslijt hij voor typisch Indisch, terwijl het algemeen gangbaar is. Wanneer hij het taalgebruik van Indische romanfiguren wilde weergeven, vergiste hij zich niet: hij had daarvoor een uitstekend waarnemingsvermogen. Dat in zijn eigen taalgebruik ook af en toe Indische invloeden waar te nemen zijn, is hem stellig niet bewust geweest. | |||||||||||||||||||||||
Literatuur:
|
|