De Nieuwe Taalgids. Jaargang 87
(1994)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| ||||||||||||||||||||||||
1 InleidingAls we, zonder beoefenaren van andere gebieden te kort te willen doen, de generatieve fonologie en de generatieve syntaxis de twee hoofdstromen van de hedendaagse generatieve taalkunde noemen, is het duidelijk dat er in Nederland meer beoefenaren van het tweede vakgebied zijn dan van het eerste, in alle geledingen. Toch hebben béide groepen een meer dan acceptabel internationaal nivo, bijvoorbeeld afmeetbaar aan publikaties in de betere tijdschriften, en kennen beide een verregaande mate van internationalisering, bijvoorbeeld afmeetbaar aan congresbezoek, congresorganisatie, en andere vormen van uitwisseling. Er is echter een tijd geweest dat de verhouding aanzienlijk schever was, en dat in Nederland generatieve fonologie ten opzichte van syntaxis nauwelijks bestond. We hebben het dan over een periode die zich uitstrekte van ongeveer 1960 tot aan 1975. We kunnen zelfs aan de onderkant daarvan de pre-generatieve periode nog in de beschouwing betrekken en dan observeren dat de (theoretisch georiënteerde) fonologie in Nederland, in grote tegenstelling tot bijvoorbeeld de situatie in de jaren dertig, na de Tweede Wereldoorlog in Nederland nauwelijks bestond, tot aan ruwweg halverwege de jaren zeventig. Het doel van dit artikel is bij te dragen aan de geschiedschrijving van de Nederlandse taalkunde door een beeld te schetsen van de beginperiode van de generatieve fonologie in Nederland. We doen dat door eerst een korte schets te geven van de situatie na de tweede Wereldoorlog. Daarna doen we verslag van de resultaten van een schriftelijke enquête, die we hebben gehouden onder Nederlandse (iets zorgvuldiger: in Nederland werkzame) generatieve fonologen die de beginperiode bewust hebben meegemaakt. Aan het eind proberen we een algemeen beeld te formuleren. | ||||||||||||||||||||||||
2 Schets van de na-oorlogse Nederlandse fonologieHoewel het niet in elk opzicht accuraat is om het zo te formuleren, slaan we ook niet helemaal de plank mis als we zeggen dat de fonologie ontstond op het Haagse linguïstencongres van 1928, waar Jakobson, Troubetzkoy en Karcevsky op Wittenberg-achtige wijze hun stellingen poneerden over fonologische wetenschapsbeoefening. Het kan een welbekend feit geacht worden, dat een aantal Nederlanders in de daaropvolgende internationale fonologische discussies van de jaren dertig een vooraanstaande plaats bekleedden. De namen die daarbij horen, zijn die van Van Ginneken, De Groot, Pos en Van Wijk. Zij discussieerden direct met leden van de Praagse School, zoals Troubetzkoy en Jakobson (zie verder Zonneveld 1980), maar schreven net zo goed ook, vaak zeer inzichtrijk, over | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 482]
| ||||||||||||||||||||||||
Nederlandse fonologie in Nederlandse tijdschriften. Behalve deze vier kunnen ook Dols, Faddegon, Kats en Kruisinga nog worden genoemd. Deze vooraanstaande positie is na de Tweede Wereldoorlog grotendeels verloren gegaan. Er vonden belangrijke ontwikkelingen plaats in de Verenigde Staten (de ‘post-Bloomfieldians’) en in Europa in Denemarken (de ‘glossematics’), maar Nederlanders waren daarbij niet betrokken, althans niet als fonoloog. Van Wijk was in de loop van de oorlog overleden (zie Groen et al. 1988), Van Ginneken vlak erna. Pos was van huis uit meer filosoof dan fonoloog (zie Daalder & Noordegraaf 1990), en De Groot richtte zich op de algemene taalwetenschap, en daarbinnen vooral op de syntaxis. Dat laatste geldt ook voor andere vooraanstaande Nederlandse na-oorlogse taalkundigen, zoals Paardekooper en Reichling, en met een morfologische specialisatie voor Uhlenbeck. Neerlandici publiceerden weinig in niet-Nederlandse talen, wat internationale uitwisseling niet bevorderde, en hadden slechts ‘geringe behoefte om op de hoogte te zijn van wat er buiten Nederland taalkundig aan de orde’ was (Uhlenbeck 1960:63). Wie zich positief aan dit beeld onttrokken, waren de Nederlandse Slavisten (Ebeling, Van Holk, Kuipers, later Kortlandt), die wel internationale contacten hadden, maar tegelijkertijd relatief gezien op een eiland opereerden (althans niet in staat of in de positie waren om - bijv. op de manier van Van Wijk - hun grote kennis ten goede te laten komen aan de Nederlandse taalkundige gemeenschap).Ga naar voetnoot2 Tot aan ongeveer 1960 waren er een aantal verspreide eenlingen. Een daarvan was Eringa, auteur van een op Klassiek Griekse taalfeiten gebaseerd proefschrift over kwantiteit van 1948 (promotor: A.W. de Groot), en bekend als één van de vijf auteurs van Cohen et al.'s Fonologie van het Nederlands en het Fries van 1959; hij trok zich terug voor de totaal herziene tweede druk van 1961. Dan de zojuist genoemde Anglist Cohen, die (bij Reichling in 1952) een Engelstalig proefschrift over het Engelse foneemsysteem schreef, maar begin jaren zestig zijn β-empirische belangstelling op de eerste plaats zette, door geheel in de fonetiek te stappen (zie verder Zonneveld 1991, 1993); en de Germanist Van Coetsem in Leiden, die ondermeer werkte op het gebied van de historische fonologie (zie bijv. zijn oratie van 1963). Het is uitermate tekenend hoe in studies als (de eerste druk van) Van den Bergs leerboek Foniek van het Nederlands van 1958, en Moultons structuralistisch artikel over het Nederlandse klinkersysteem in Lingua van 1962, wordt teruggegrepen op het werk van de genoemde dertiger-jaren ‘groten’, d.w.z. zo'n 25 tot 30 jaar terug, en dat daarin na-oorlogse bijdragen geen rol van betekenis spelen. In de tweede helft van de jaren vijftig tekent zich in de Verenigde Staten de opkomst van de generatieve taalkunde af. Er komen dan de eerste teksten beschikbaar, ongeveer tegelijkertijd op de vakgebieden fonologie en syntaxis, van Noam Chomsky en Morris Halle. Het gaat dan bijvoorbeeld om Chomsky's lang ongepubliceerd gebleven manuscript The Logical Structure of Linguistic Theory van 1955; het artikel ‘On Accent and Juncture in English’ van Chomsky, Halle & LukoffGa naar voetnoot3 in de bundel For Roman Jakobson van 1956; Chomsky's Syntactic Structures van 1957; Halle's gepubliceerde proefschrift The Sound Pattern of | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 483]
| ||||||||||||||||||||||||
Russian van 1959 (oorspronkelijke tekst van 1955); Chomsky's besprekingsartikel van Skinners Verbal Behavior van 1959, gepubliceerd in het tijdschrift Language; en om Chomsky's ‘Some methodological remarks on generative grammar’ van 1961 en Halle's ‘Phonology in generative grammar’ van 1962, beide gepubliceerd in het tijdschrift Word. Zowel fonologie als syntaxis dus (zie voor verdere gegevens over deze beginperiode Fodor & Katz 1964, Anderson 1985, Newmeyer 1986). Maar de vroege geschiedenissen van de vakgebieden generatieve fonologie en generatieve syntaxis lopen in Nederland drastisch uiteen. Voor de eerste keer wordt de T.G. in een Nederlandse publikatie genoemd in de N.R.C. van 20 juli 1957: daarin komt, in een toen in die courant bestaande taalkundige rubriek, een recensie voor van Syntactic Structures van Noam Chomsky door ‘onze taalkundige medewerker’. Hij heeft het daarin over de ‘belangwekkende aspecten’ van een ‘zeer instructieve studie’. Achter de journalistieke persoonsaanduiding ging Henk Schultink schuil, die pas van een verblijf uit Denemarken in Nederland was teruggekeerd. De Amsterdamse hoogleraar Reichling, later zacht gezegd geen aanhanger van de opkomende Amerikaanse ster, had hem gesuggereerd dat aardige boekje eens te lezen, en de recensie was daarvan één van de gevolgen. Zoals overbekend heeft Schultink iets later, als opvolger van De Groot, in en vanuit Utrecht in de verdere ontwikkeling van de Chomskiaanse taalkunde in Nederland een zeer belangrijke rol gespeeld (zie Koefoed & Evers (1976:7)). De belangrijkste groep vroege generativisten ontstond ondertussen in een ‘alternatief’ circuit in Amsterdam, waar de mathematicus E.W. Beth en de filosoof J.F. Staal hun enthousiasme voor het Chomskianisme op een nieuwe generatie taalkundigen wisten over te brengen (zie Verkuyl 1990:4-6). De eerste Nederlandse generatieve dissertatie komt uit deze context: Kraaks Negatieve Zinnen van 1966, in Amsterdam met Staal als promotor. De eerste Nederlandse inleiding, Kraak & Kloosters Syntaxis verschijnt vlak daarna in 1968. In 1969 is Seuren de eerste van een reeks Nederlandse promovendi bij Schultink in Utrecht. Onder de promoverende syntactici van de jaren zeventig zijn Klooster, Verkuyl, Schroten, Evers, Pollmann, Janssen, Muysken, Klein, Van Riemsdijk, Koster, Neyt, Reuland en De Haan.Ga naar voetnoot4 Hoewel dus in 1957 in de N.R.C. Syntactic Structures was besproken, is dat bijvoorbeeld niet gebeurd, door wie of waar dan ook, met Halle's fonologische proefschrift uit 1959, hoewel daar wel redenen voor te bedenken geweest zouden zijn: het was net als Syntactic Structures bij de Nederlandse uitgeverij Mouton verschenen, en het deed qua wereldschokkendheid niet zo veel onder voor Syntactic Structures, omdat Halle erin het foneem naar de prullenbak verwees (of althans het Amerikaanse begrip foneem, of althans zo werd het lange tijd ervaren; zie verder Postal 1968, Sadock 1976, Manaster-Ramer 1981 voor overwegingen en aarzelingen met betrekking tot de significantie van Halle's resultaat).Ga naar voetnoot5 Er werd door Chomsky en Halle in de eerste helft van de jaren zestig over fonologie | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 484]
| ||||||||||||||||||||||||
gepubliceerd, gedeeltelijk in stukken die later voorstudies voor The Sound Pattern of English (beneden: SPE) bleken, en er werden in die tijd in de Verenigde Staten, en voornamelijk op het M.I.T., een lange reeks generatief-fonologische proefschriften geproduceerd onder leiding van Chomsky en/of Halle over talen zo ver uiteenlopend als het Frans en het IJslands, het Sanskriet en het Yawelmani. Het is in Nederland, moeten we zeggen, veelal ongelezen gebleven, althans in de jaren waarin het in de V.S. werd geproduceerd, en zo ongeveer een decennium daarna. De eerste keren dat in Nederland op schrift de woorden fonologie en generatief in elkaars buurt stonden, was in 1965 resp. 1967. Beide malen ging het om een recensie van een generatief syntactisch boek, waarin werd geconstateerd dat de fonologie erin niet ter sprake kwam. Dat geldt voor Staals recensie van Katz & Postals An Integrated Theory of Linguistic Descriptions (Foundations of Language, 1965), en Schultinks recensie van Kraaks proefschrift, in De Nieuwe Taalgids (1967): The by now familiar framework of generative grammar accounts for a syntactic component, which generates the abstract formal structures underlying actual sentences. These formal structures are provided with a phonological representation by the phonological component of the grammar, and with a semantic interpretation by the semantic component. Although these three components constitute together one integrated theory, the present monograph segregates the phonological component, which has been described in recent work by Chomsky and Halle and will be treated in greater detail in a frequently announced monograph. De oppervlaktestructuur van de zin vormt [...] de ‘input’ voor de fonologische component van de grammatica. Deze regelt de fonetische vorm van de zin. [...] In dit bestek moeten we de semantische en de fonologische component van de generatieve grammatica onbesproken laten. Kraak behandelt die overigens evenmin. De gemiddelde Nederlandse taalkundige kon zich zo aan het eind van de jaren zestig wel geïnformeerd beschouwen over het bestaan van zoiets als een ‘fonologische component’ van een generatieve grammatica, maar wat zich hierin voltrok bleef vooralsnog onbekend. Het heeft zo geruime tijd geduurd voordat de generatieve fonologie in Nederland opgang maakte, zeker in vergelijking met de syntaxis. De vraag dringt zich op wat de oorzaken zijn van dit verschil, maar daar zullen we in onze conclusies op in gaan. Zelfs in de jaren zeventig was de fonologie in Nederland nog zeer slecht vertegenwoordigd. Iemand die zich wel op de hoogte toonde van het vroege fonologische werk van Chomsky en Halle was de Slavist Kortlandt (in zijn proefschrift Modelling the Phoneme van 1972), maar hij moest er weinig van hebben. Fraseringen zoals ‘diametrically opposed’, ‘irrelevant’, ‘entirely beside the point’ en ‘inappropriate’ zijn kenmerkend voor zijn oordeel. In Zonneveld (1980) is al eens de generalisatie gemaakt dat het vakgebied in deze periode beoefend werd door buitenlanders, of Nederlanders in het buitenland. Rudolf de Rijk schreef in 1967 een altijd ongepubliceerd gebleven M.I.T.-paper over het Nederlandse vocaalsysteem. Jacob Mey, die enige tijd een aanstelling had in Austin, Texas, publiceerde over Nederlandse stemassimilatie in het Deense tijdschrift Acta Linguistica Hafniensia (1968, 1973). De eerste keer dat in Nederland de woorden generatief en fonologie seriéus in | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 485]
| ||||||||||||||||||||||||
elkaars nabijheid stonden, was dat door toedoen van de Zuid-Afrikaanse taalkundige Rudie Botha. Hij was in 1968 de eerste generatieve promovendus van Schultink in Utrecht, op een proefschrift getiteld The Function of the Lexicon in Transformational Generative Grammar. In 1970 werkte hij mee aan de eerste aflevering van het toen, op de generatieve golf, nieuw opgerichte tijdschrift Studia Neerlandica, met ‘Methodologische aspecten van de transformationeelgeneratieve fonologie’, een commentaar op SPE. In 1971 promoveerde in Utrecht de Zuidafrikaanse taalkundige Wissing op een proefschrift getiteld Fonologie en Morfologie van die Simplekse Selfstandige Naamwoord in Afrikaans. Dit werk bleef in Nederland nagenoeg onopgemerkt, hoewel bijvoorbeeld de empirische basis voor de klemtoonanalyse (maar niet alleen daarvan) grote overeenkomst vertoonde met die van het standaard Nederlands. Amerikanen die over het Nederlands schreven, zijn Brink, in een generatief proefschrift waarop hij promoveerde aan de University of Wisconsin bij de Germanist Donald Becker (1970), en Guile in een korte bijdrage aan de generatieve proceedings van de Chicago Linguistics Society van 1972. De eerste generatieve analyse van een Nederlands fonologisch verschijnsel in een Nederlands tijdschrift, werd in 1973 in Spektator gegeven door de oorspronkelijk Britse (Schotse) fonoloog Norval Smith, in 1970 aangesteld in Amsterdam: ‘The Phenomenon of D-deletion in Standard Dutch’. De Belg Johan Taeldeman komt de eer toe als eerste op ‘het Nederlands taalgebied’ in een proefschrift gebruik te hebben gemaakt van het generatief-fonologische kader: De Klankstructuur van het Kleitse Dialect (Gent, 1975). Er was het schokeffect van SPE voor nodig om Nederlanders aan de generatieve fonologie te krijgen. Als we ons richten op werk van Nederlanders in Nederland, dan valt de eer te beurt aan de romanist Spa om als eerste te hebben gepubliceerd over generatieve fonologie. In 1970 verscheen van zijn hand een lovende recensie van SPE in Levende Talen. Die werd in 1971 gevolgd door ‘Het “hoe” en “waarom” van de generatieve fonologie; uiteenzetting aan de hand van het dialekt van Vollenhove’, een artikel dat, volgens onze enquête-gegevens, gebaseerd was op een oorspronkelijk structuralistische scriptie. In 1973 promoveerde hij aan de V.U. te Amsterdam op het proefschrift Traits et tons en enya, phonologie générative d'une langue bantoue. Dit proefschrift werd in België gepubliceerd, bij het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika te Brussel.Ga naar voetnoot6 Ook in 1971 werden in Nijmegen syllabi geproduceerd voor een cursus ‘Inleiding in de deskriptieve taalkunde’, waarin een kort hoofdstuk generatieve fonologie was opgenomen van Kraak, die inmiddels aan die universiteit was benoemd. Die syllabi hebben voor de Nederlandse taalkundige gemeenschap in die jaren een ‘gidsfunctie’ gehad, zoals Marijke van der Wal dat noemt in een interview met een aantal hedendaagse historisch-taalkundigen in De Nieuwe Taalgids van 1991. En er verscheen in dat jaar een informele publikatie op het randgebied van fonologie en morfologie, Het Verkleinwoord in het Nederlands, van R. Haverkamp-Lubbers & J.G. Kooij. De eerste was een doctoraalstudente, die niet in de taalkunde is verder gegaan, de tweede is later hoogleraar Algemene Taalwetenschap in Leiden geworden (zie secties 3.3.2 en 3.3.4 beneden). In 1972 schreef Gussenhoven in de Dutch Quarterly Review een bespreking van | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 486]
| ||||||||||||||||||||||||
Halle & Keysers English Stress. Hij deelde mee in onze enquête dat hij zich op dat moment nog lang geen fonoloog voelde, maar ‘een verzoek inwilligde van iemand die hij niet wou teleurstellen’. De Utrechtse syntactici Evers & Huybregts presenteerden op TIN 1972 een lezing onder de titel ‘The cycle in Dutch: its relevance to the theory of grammar’ (in 1975 gepubliceerd in het congresverslag, geredigeerd door Kraak). Hierin wordt aangenomen dat een SPE-achtige Nederlandse woordklemtoonregel ‘cyclisch’ werkt, en dat een zinsklemtoonregel meeloopt in de syntactische cyclus. Een variant hiervan werd door Huybregts gepresenteerd op het Tweeëndertigste Filologencongres in Amsterdam. B. van den Berg paste in dat jaar de 6de druk van zijn bekende leerboek Foniek aan aan het generatieve kader van SPE: deze keer kon niet met ‘kleine correcties en aanvullingen worden volstaan’. Het boek bevatte vanaf dat moment regels voor assimilatie en klemtoon. Pas halverwege de jaren zeventig werd in Nederland in toenemende mate aan generatieve fonologie gedaan. Een bekende discussie uit deze periode is die in Spektator (1973-1976) tussen Smith en Zonneveld over de ‘intervocalische d’. Dit leidde in 1978 tot Zonnevelds Utrechtse proefschrift, A Formal Theory of Exceptions in Generative Phonology. Een jaar daarvoor al had Booij zijn proefschrift, Dutch Morphology, A Study of Word Formation in Generative Grammar gepresenteerd in Amsterdam; hierin spelen, ondanks de titel, ook klemtoon, syllabestructuur en ‘Auslautverhaertung’ een rol. Al dit werk vindt plaats in een SPE- of nauw daaraan verwant kader. Het tijdschrift Foundations of Language, uitgegeven door Reidel, Dordrecht, in de periode 1965-1976, fungeerde lange tijd als opvangcentrum voor de eerste internationale generatie generatief taalkundigen (zie Zonneveld 1982, Verkuyl 1990). Voor zover dat Nederlanders waren, waren dat een aantal van de genoemde ‘jaren zeventig’-syntactici: Dik, Klooster, Seuren, Verkuyl. Dit bleef zo totdat aan de Amerikaanse oostkust de behoefte opkwam aan een eigen tijdschrift. Dat werd in 1970 Linguistic Inquiry, dat snel het transformationeel-generatieve toptijdschrift werd. De eerste Nederlandse bijdrage daaraan (1976) kwam uit de hoek van de fonologie: een ‘squib’ van Zonneveld over het Engelse klemtoonsysteem als reactie op een artikel van Morris Halle. LI van 1978 beyat drie Nederlandse syntactische bijdragen in één aflevering, van Den Besten, Koster en Vat (het laatste een pseudoniem van acht Amsterdamse co-auteurs, onder wie Den Besten en Van Riemsdijk).Ga naar voetnoot7 In 1975 werd door Michael Brame, een ex-M.I.T. student die we beneden nog in een belangrijke rol zullen tegenkomen, vanuit Seattle (‘westkust’ dus), het tijdschrift Linguistic Analysis gestart, min of meer ter beconcurrering van LI (‘oostkust’). Dáarin verschenen in het onderhavige decennium drie Nederlandse bijdragen: een syntactische van Koster, en twee fonologische van Zonneveld, resp. in 1976 over een verschijnsel in het Vlaamse dialect van Brussels, en in 1980 over vocaalharmonie. Van der Hulst publiceerde in 1977 een fonologisch overzichtsartikel in Lingua (geen tijdschrift met een sterke generatieve oriëntatie), dat we kunnen zien als eerste in een reeks die hij later met Smith zou voortzetten (zie sectie 3.4). | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 487]
| ||||||||||||||||||||||||
Dit decennium kan als afgesloten worden beschouwd met het verschijnen van twee inleidingen: Trommelen & Zonnevelds Inleiding in de Generatieve Fonologie (1979); en Booijs Generatieve Fonologie van het Nederlands (1982); en twee bundels: Studies in Dutch Phonology (1980, Van Coetsem, Robinson & Zonneveld, eds.), met bijdragen van een reeks Nederlandse en buitenlandse fonologen; en het Spektator Themanummer: de schwa in het Nederlands (1982, Van Marle & Zonneveld, red.), met bijdragen over het genoemde onderwerp, van fonetiek via fonologie naar morfologie, van Koopmans-Van Beinum (Amsterdam), Booij (Amsterdam), Trommelen, Kooij, Van Marle en Zonneveld. Zoals het hoort bij werken die een periode afsluiten, vinden we hierin ook de eerste tekenen van de nieuwe periode: de niet-lineaire fonologie, de opvolger van het SPE-kader: zie gedeeltes van Booijs inleiding, het artikel van De Rooij-Bronkhorst in de eerste bundel, en dat van Trommelen in de tweede.Ga naar voetnoot8 In de jaren tachtig volgden onmiskenbaar sterke uitbreiding van de Nederlandse generatieve fonologie, sterke internationalisering, en hand-in-hand daarmee directe aansluiting bij de nieuwe theoretische (niet-lineaire) ontwikkelingen. | ||||||||||||||||||||||||
3 Het onderzoek: de enquêteGa naar voetnoot93.1 De onderzoeksmethodeBij de voorbereiding van het onderzoek is er nadrukkelijk voor gekozen om geen theoretisch gericht onderzoek te doen, maar het accent te leggen op de personen die het theoretisch onderzoek verrichtten, op het onderwijs waarin zij deze theorie gestalte gaven, en op de motivaties waarmee zij dat deden. Om gegevens te verzamelen is een schriftelijke vragenlijst samengesteld, die aan een aantal taalkundigen is toegestuurd. In de vragenlijst werd enerzijds gevraagd naar de universitaire opleiding en de wetenschappelijke aanstellingen van de invullers, en anderzijds naar het onderwijs en het onderzoek in de fonologie waarbij zij betrokken waren geweest. Het eerste doel van de vragen was het vergaren van feitelijke gegevens, maar de meeste vragen waren zo gesteld dat uit de antwoorden ook een bepaalde houding zou blijken tegenover de theorievorming en tegenover eigen of andermans werk in een bepaalde periode. In de periode tussen juli en september 1992 hebben we een reeks Nederlandse taalkundigen gevraagd de vragenlijst in te vullen. Bij de keuze van die personen hebben een aantal criteria meegespeeld. De onderzoeksperiode werd gesteld op 1967-1982, d.w.z. van het jaar van verschijnen van De Rijks paper, en één jaar voor verschijnen van SPE, totaan de bovengenoemde opkomst van de niet-lineaire fonologie. We wilden er zeker van zijn dat de personen in deze periode ergens aan een Nederlandse universiteit bezig waren met een opleiding of een aanstelling waarin ze met fonologie in contact kwamen. We hebben ook geprobeerd om een zo representatief mogelijke verdeling van de personen over de universiteiten in Nederland te krijgen, voor wat betreft de vroegere en huidige aanstellingen. We stelden een lijst op van 21 personen. Daarvan reageerden er 18, en we noemen ze beneden, waarbij de universiteit wordt genoemd waar zij nu doceren: | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 488]
| ||||||||||||||||||||||||
Van de 3 niet-antwoorders zijn er overigens 2 al zo lang niet meer in de fonologie werkzaam, dat wij geneigd zijn enige vergevingsgezindheid te betrachten. Een aantal van de bovengenoemden heeft (deels) een buitenlandse opleiding gekregen, en is pas relatief laat op het Nederlandse toneel verschenen (Ewen, Gvozdanovic, Nespor). Hun informatie is als achtergrondmateriaal beschouwd. | ||||||||||||||||||||||||
3.2 De eerste feitelijke gegevensDe feitelijke onderzoeksgegevens van opleiding en werkzaamheden van de respondenten in de onderzoeksperiode zijn verwerkt in het hierna volgende schema. Waar de naam van een respondent in kleine letters staat vermeld, betreft het de opleiding; hoofdletters zijn gebruikt voor aanstellingen als docent en/of onderzoeker. De opleidingen en aanstellingen genoemd onder Amsterdam hebben in het algemeen betrekking op de Universiteit van Amsterdam, maar de opleiding van Spa (1959-1970), en de werkzaamheden van Spa (1974-1982) en Booij (1981-1982) vonden plaats aan de Vrije Universiteit. De periode waarin Van der Hulst werkte bij het INL (1977-1985) is opgenomen onder Leiden. Hoewel het INL toen strikt genomen niet onder de universiteit van Leiden viel, is uit de antwoorden van Van der Hulst duidelijk dat het fonologische werk in die aanstelling werd gedaan binnen de sfeer van de Leidse universiteit. | ||||||||||||||||||||||||
3.3 De situatie op de universiteiten in Nederland3.3.1 Enkele algemene opmerkingenUit het onderzoek blijkt dat als er in de jaren zestig al onderwijs was in de fonologie (en dat was niet overal vanzelfsprekend), dat dan tot 1970 vrijwel nooit generatief van aard was. De Nederlandse standaardwerken over fonologie die zowel in het universitair als in het niet-universitair hoger onderwijs werden gebruikt, waren geschreven vanuit een structuralistische invalshoek: Van den Bergs Foniek, en Cohen et al.'s Fonologie van het Nederlands en het Fries. Achteraf kunnen we zeggen dat de generatieve fonologie pas bij het beschikbaar komen van SPE even na 1968 écht doordrong tot Nederland hoewel, zoals gezegd, delen ervan als voorstudies al sinds een klein dozijn jaren beschikbaar waren. In de jaren daarna wist de generatieve fonologie zich een positie binnen het onderzoek en het onderwijs te verwerven, maar de verspreiding ervan ging langzaam. Bij een eerste beschouwing van de onderzoeksgegevens is er één gegeven dat onmiddellijk opvalt: hoewel we voor ons onderzoek fonologen uit het hele land hadden geselecteerd, blijkt de fonologie in de onderzoeksperiode vrijwel uitsluitend een Randstadgebeuren te zijn geweest. Bijna alle respondenten (de buitenlandse niet meegerekend) zijn opgeleid aan één van de drie universiteiten in de Randstad: in | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 489]
| ||||||||||||||||||||||||
Overzicht studie en werkzaamheden respondenten per universiteit en per jaarNoodzakelijkerwijs moesten sommige namen in het schema worden afgekort. Hoewel het zich over het algemeen vanzelf wijst, hieronder toch een lijstje met de betekenis van deze afkortingen (alle onder de kolom ‘Amsterdam’):
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 490]
| ||||||||||||||||||||||||
Amsterdam (in het algemeen aan de U.v.A., alleen Spa aan de V.U.), in Leiden, of in Utrecht. Ook de werkzaamheden van de respondenten in de beginperiode hebben zich grotendeels geconcentreerd op dezelfde drie universiteiten in de Randstad. Binnen de Randstad waren de Universiteit van Amsterdam en die in Utrecht, net als bij de introductie van de generatieve grammatica, koplopers. Beide universiteiten besteedden rond 1970 voor het eerst aandacht aan generatieve fonologie in het onderwijs. Enkele studenten die in de eerste helft van de jaren zeventig hun opleiding als fonoloog in een van die twee steden afrondden, kregen daarna een aanstelling als docent en zorgden er voor dat er meer en meer aandacht werd besteed aan generatieve fonologie in onderzoek en onderwijs. | ||||||||||||||||||||||||
3.3.2 AmsterdamAan de Universiteit van Amsterdam speelde de generatieve fonologie nog geen rol in de opleiding van Jan Kooij, d.w.z. tot 1965. Hij had alleen fonologie-colleges gevolgd bij Reichling, en is in 1971 ook bij Reichling gepromoveerd, op een syntactisch proefschrift. Hij is na zijn aanstelling in 1965 als medewerker bij Algemene Taalwetenschap in Amsterdam ook colleges fonologie gaan verzorgen. Deze werden bijv. gevolgd door Gerard Hubers, die ATW studeerde van 1964 tot 1969. In deze colleges werd, naast werk van bijvoorbeeld Troubetzkoy, Van Wijk en Cohen et al., ook al generatieve fonologie behandeld. En als onderdeel daarvan resulteerde een werkgroep over verkleinwoordvorming in het ‘working-paper’ van Haverkamp-Lubbers & Kooij. Kooij kreeg een aanstelling als hoogleraar in Leiden in 1973 (zie verder beneden). Hubers gaf bij ATW colleges in de generatieve fonologie tussen 1969 en 1973. Hubers & Kooij samen hebben een bijdrage geleverd in de discussie over de generatieve analyse van stem-assimilatie in het Nederlands: in 1973 gingen zij in debat met Mey in het tijdschrift Acta Linguistica Hafniensia (zie sectie 2). Na 1973 heeft Hubers zijn aandacht verlegd naar sociolinguïstiek en pragmatiek. Carlos Gussenhoven, die in Amsterdam bij Engels afstudeerde in 1971, volgde omstreeks 1970 colleges in de generatieve fonologie bij Richard Hogg, die op dat moment een aanstelling had in Amsterdam (hij is nu hoogleraar Engelse taalkunde in Manchester). Gussenhoven heeft ook de doctoraalwerkgroep van Kooij bijgewoond, d.w.z. ‘dat de Hogg-groep zich een keer belangstellend bij de Kooij-groep voegde, en kennis nam van de bevindingen van Kooij c.s.’. Voor hem geldt deze periode als het begin van het tijdperk van de generatieve fonologie in Nederland. Hij had al eerder kennisgemaakt met de generatieve fonologie, waarschijnlijk (volgens zijn herinnering) tijdens een verblijf in Edinburgh in het studiejaar 1967/1968, waar de fonoloog John Anderson met de theorie bezig was. (Zie bijvoorbeeld Lass & Anderson (1975); Anderson werkte zijn fonologische belangstelling uit tot de zogenaamde ‘Dependency Phonology’, waarbinnen de later in Leiden aangestelde Colin Ewen promoveerde.) Na zijn afstuderen kreeg Gussenhoven een aanstelling bij Engels in Nijmegen. Uit de antwoorden van Ben Hermans kan worden geconcludeerd dat in zijn studie Slavisch in Amsterdam (tussen 1970 en 1973) alleen structuralistische fonologie werd behandeld. Hij noemt deze colleges als contrast voor de voor hem ‘verfrissende’ explicietheid van de generatieve aanpak, waarmee hij kennis maakte tijdens zijn kandidaats Nederlands, tussen 1975 en 1979. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 491]
| ||||||||||||||||||||||||
Waarschijnlijk was dat in de colleges van Geert Booij. Deze had zijn opleiding genoten in Groningen (zie beneden), en daar een in eerste instantie syntactischsemantische belangstelling opgedaan. Maar vanaf 1971 had hij een aanstelling bij Nederlands in Amsterdam, en hij heeft daar inleidende colleges in de fonologie gegeven aan tweedejaarsstudenten Nederlands in de periode 1971-1981. Vanaf 1973 begon hij over fonologie en morfologie te publiceren in het toen juist opgerichte Spektator; in een van zijn eerste publikaties (1975) geeft hij een Nederlandse variant van het Halle-argument tegen het foneem-nivo. Met betrekking tot zijn bijvakstudie ATW noemt Hermans verder Norval Smith. Laatstgenoemde, die in 1970 als generatief fonoloog vanuit Engeland naar Amsterdam kwam, was al direct na zijn aankomst begonnen met het geven van colleges in de generatieve fonologie. Zijn eerste onderzoeks-output was het boven gememoreerde werk over de intervocalische d. De Vrije Universiteit in Amsterdam speelde alleen in de persoon van Spa een rol van betekenis. In zijn opleiding (tot 1968) was nog geen aandacht voor generatieve fonologie. Spa interesseerde zich kort na het verschijnen van SPE in 1968 voor generatieve fonologie en deed daarin begin jaren zeventig onderzoek, maar in het onderwijs kwam dat, in ieder geval tot 1970 (toen Spa voor een vierjarig verblijf naar Zaïre vertrok) en waarschijnlijk zelfs tot aan zijn terugkomst in 1974, nog niet aan bod. Na 1974 verzorgde Spa colleges in de generatieve fonologie. | ||||||||||||||||||||||||
3.3.3 UtrechtIn Utrecht had de generatieve taalkunde en dus ook de generatieve fonologie de wind mee in onze enquêteperiode. Het positieve klimaat voor de generatieve taalkunde in Utrecht is voor een groot deel te danken aan Schultink, die destijds niet probeerde om de opmars van de generatieve theorie te stuiten. Aanvankelijke terughoudendheid zoals bijvoorbeeld de medewerkers in Amsterdam en Leiden wel in acht moesten nemen, kon daarom bij de Utrechtse medewerkers ontbreken. Was er tijdens de opleiding van Geert Koefoed van 1959 tot 1966 nog geen aandacht voor generatieve fonologie, bij zijn terugkeer als medewerker op het instituut voor ATW in 1969 was er al een drukbezocht college van Schultink, waarin SPE werd behandeld. De indrukken van de beneden genoemde studenten uit die tijd bevestigen dat beeld. (Koefoed zelf richtte zich op de historische fonologie, met een lezing over ‘Analogie’ op het eerste internationale historischtaalkundige congres van 1974 als internationaal de aandacht trekkende publikatie; daarna trok hij verder van de generatieve taalkunde af, naar de Sociolinguïstiek). Riny Huybregts, die in Utrecht Engels studeerde van 1964 tot 1970, beschouwt zich grotendeels als fonologisch autodidact, maar maakt al wel melding van colleges generatieve fonologie van Melis bij Engels, en Schultink bij ATW. Het onderwijs in de fonologie werd na 1970, toen Huybregts zelf docent werd bij ATW, al snel geheel generatief van aard. Huybregts specialiseerde zich in de syntaxis, alhoewel hij vandaaruit ook enige tijd het grensgebied met de fonologie betrad (zie de verwijzing naar zijn werk over de cyclus in sectie 2). Wim Zonneveld volgde begin jaren zeventig colleges in de generatieve fonologie bij Gilijamse en Stienstra (Engels), en Schultink en Koefoed (ATW). Hij maakt melding van een groep enthousiaste taalkundestudenten (onder wie Van Heuven, nu werkzaam bij Fonetiek in Leiden; Stienstra, nu bij Vertalen in Utrecht; en Verhoeven, tot voor kort bij de Taalunie), ‘die overal naar toe draafde’, | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 492]
| ||||||||||||||||||||||||
bijvoorbeeld naar de ‘donderdagavond-cyclus’ voor facultaire medewerkers; en naar een werkgroep over de Nederlandse versie van Rosenbaums IBM-grammatica, de zgn. ‘Ingebed Genoegen’-grammatica (‘waardoor ik mijn Kerstvakantie van 1972 heb doorgebracht op de zolder van het oude gebouw van de vakgroep Engels aan de Maliebaan’). De belangrijkste fonologische collegestof uit deze periode was SPE en de monografie van Wurzel (1970), Studien zur deutschen Lautstruktur. Een belangrijke rol in Utrecht speelde de Fullbright-gastdocent Mike Brame, die al het recente werk van het M.I.T. meebracht, en daarover een jaar doceerde (1973-1974), zowel over syntaxis als over fonologie. Voor Huybregts ‘begon de generatieve taalkunde toen pas echt te leven’. Wie recent Harris (1993) heeft gelezen, weet in welke stijl daar het publiek werd afgeholpen van mogelijke gedachten aan de zogeheten generatieve semantiek en concrete fonologie. Anneke Neijt (destijds een syntactica van de vakgroep Nederlands, later geïnteresseerd geraakt in fonologie), en Mieke Trommelen (oorspronkelijk studente Engels), hebben bij ATW colleges in de fonologie gevolgd van Huybregts en Schultink. De laatstgenoemde ‘gaf hoorcollege door “voor te dragen” uit een schriftje, waarin hij zelf de tekst had opgeschreven; hij deed dat op een zodanige manier, dat het ging “als een dictee”, je kon het zo meeschrijven’, aldus Trommelen in onze enquête. Zij promoveerde in 1983 bij Schultink en Zonneveld op een metrisch-fonologische analyse van Nederlandse diminuering. | ||||||||||||||||||||||||
3.3.4 LeidenIn Leiden had in de opleidingen Nederlands en ATW van omstreeks 1970 de fonologie geen vooraanstaande plaats en de generatieve fonologie nog minder. Uit de antwoorden van Ron van Zonneveld blijkt dat er in zijn kandidaatsfase bij Nederlands in Leiden geen generatieve of andere fonologie werd behandeld. Rond 1970 maakte hij kennis met de generatieve taalkunde, waarschijnlijk in zijn bijvak ATW (want bij Nederlands werd de opkomst van de generatieve grammatica bemoeilijkt door Stutterheim). Van Zonneveld noemt colleges van Uhlenbeck (ATW) over SPE rond die tijd als zijn kennismaking met de generatieve fonologie. We nemen aan dat Uhlenbeck SPE weliswaar behandelde, maar dan zeer kritisch, veel kritischer (of sceptischer) dan Kooij dat deed. In het algemeen was het Leidse onderwijs in de generatieve taalkunde in die periode zeer sektarisch. Pas na de aanstelling van Kooij in 1973 kreeg de generatieve fonologie ook in Leiden geleidelijk meer voet aan de grond, zij het dat men een bepaalde afstand tot Amsterdam en Utrecht bleef houden, door een eigen weg te kiezen die minder dicht bij de Amerikaanse ‘hard-core’ (M.I.T.-)theorie stond. Dat geldt voor de syntaxis, voor zover we dat kunnen beoordelen, zowel als voor de fonologie, waarin een tijdje aandacht voor ‘concrete’ of ‘natuurlijke’ varianten als die van Vennemann en Hooper ‘Leids’ was; dat blijkt bijvoorbeeld uit werk van Kooij en de eerste publikaties van Van der Hulst in de tijdschriften Glot in Lingua, in de jaren 1977 en 1978. Uit de antwoorden van Harry van der Hulst blijkt dat er begin jaren zeventig bij Nederlands kandidaats- en doctoraalcolleges waren in historische en generatieve fonologie, door Van Bree en Kooij. Hiervan had het onderwijs van Kooij een generatief karakter. Kooij werd in de jaren na 1973 (tot sommiger verrassing) een verklaard generativist; toch besteedde hij, zoals gezegd, ook in eerdere colleges wel | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 493]
| ||||||||||||||||||||||||
aandacht aan de generatieve fonologie. Van der Hulst noemt ook de colleges van Uhlenbeck, maar herinnert ze zich voornamelijk als colleges tégen de Chomsky & Halle-fonologie. Uhlenbecks colleges waren voor hem hoogstens een stimulans om juist naar dat type fonologie te kijken. Hij heeft al tijdens zijn studie op eigen initiatief veel literatuur gelezen, met een nadruk op historische fonologie, maar ook Verkuyl (1974), De Haan, Koefoed & Des Tombe (1977), en de bovengenoemde ‘Nijmeegse syllabi’. | ||||||||||||||||||||||||
3.3.5 Buiten de RandstadBuiten de Randstad bleef het lang rustig. Groningen en Nijmegen volgden op afstand, en deden pas eind jaren zeventig mee in het generatieve debat. Een aantal van degenen die zich in die steden bezighielden met de fonologie in hun onderwijs of hun onderzoek, waren opgeleid in de Randstad. Gussenhoven schrijft dat hij zich de eerste jaren in Nijmegen - bij Engels - vooral met fonetiek bezighield en zich pas later fonoloog durfde te noemen. Zijn eerste generatieve publikatie stamt uit 1978, over het Nederlandse verkleinwoord; zijn belangstelling voor dat onderwerp had hij meegenomen uit zijn Amsterdamse studietijd. Leo Wetzels geeft aan dat er tot 1973 bij Frans alleen onderwijs in de pre-generatieve fonologie werd aangeboden (door de hoogleraar Bichakjan), en dat pas vanaf 1973, dus enkele jaren later dan in de Randstad, de generatieve fonologie in het onderwijs zijn intrede deed. Wetzels deed na zijn studie tot 1979 ook geen onderzoek in de fonologie, maar hield zich aanvankelijk bezig met syntaxis. Opmerkelijk is overigens dat de ‘gidsfunctie’ van de Nijmeegse syllabi uit 1971, in elk geval voor de fonologie zich aan die universiteit zelf niet heeft doorgezet; de situatie in Nijmegen verbetert pas tegen het eind van de onderzoeksperiode. De antwoorden van Booij geven aan dat in de Groningse opleiding, in ieder geval tot 1971, nauwelijks aandacht werd besteed aan fonologie, laat staan aan generatieve fonologie. Ook Van Zonneveld zegt dat de fonologie in Groningen nooit veel heeft ingehouden. Hij heeft zich de eerste jaren van zijn onderzoek meer beziggehouden met syntaxis en semantiek, en publiceerde pas in 1978 het eerste artikel dat hij zelf als generatief fonologisch beschouwt (net als Gussenhoven over Verkleinwoordvorming). Voor Groningen duurt die situatie tot het eind van de onderzoeksperiode voort. Groningen is volgens Van Zonneveld nog steeds ‘een syntactico-semantico-oord, waar men de fonologie er in de weekends zo'n beetje bij doet’.Ga naar voetnoot10 Hiermee is duidelijk geworden dat alleen de universiteiten in de Randstad - Amsterdam, Leiden en Utrecht - een toonaangevende rol hebben gespeeld in de opkomst van de fonologie. In Groningen en Nijmegen was er soms enige aandacht voor generatieve fonologie, maar het fonologische werk dat werd gedaan miste in ieder geval tot het eind van de onderzoeksperiode aansluiting met de rest van Nederland. Tilburg speelde in de onderzoeksperiode om begrijpelijke redenen nog geen rol. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 494]
| ||||||||||||||||||||||||
3.4 Individualiteit en samenwerkingDe studie en het werk van de respondenten werd vanzelfsprekend beïnvloed door studie en werk van anderen. In de enquête werd daarom ook gevraagd met welke mensen men contact had in binnen- en buitenland; of er kleine circuits (praatgroepjes of werkgroepjes) bestonden waar de nieuwe theorieën werden besproken en wie daarvan deel uitmaakten; en welke symposia men had bezocht of van welke symposia men op de hoogte was via verslagen. De belangstelling voor fonologie was in de studietijd vrijwel altijd individueel: slechts weinigen maken melding van groepjes enthousiaste studenten die zich op de fonologie stortten. Ook na de studie waren er, zeker in de begintijd, weinig persoonlijke contacten met andere fonologen in Nederland. De reden daarvoor wordt duidelijk uit de woorden van Spa: ‘In 1968-1969 hielden, voorzover ik kan nagaan, slechts zeer weinigen zich bezig met generatieve fonologie; naast Kooij aan de UvA; Melis in Utrecht, zou ik geen andere namen kunnen noemen.’ Toen in de loop van de jaren zeventig steeds meer taalkundigen in Nederland zich gingen bezighouden met generatieve fonologie werden ook de contacten onderling frequenter, zij het langzaam. De meeste fonologen in de Randstad hadden (meer of minder intensieve) contacten met (enige) andere fonologen in hun eigen stad en soms ook in de andere steden van de Randstad. De afstand tot de steden buiten de Randstad (Nijmegen en Groningen) was (niet alleen geografisch) groot en contacten tussen beide steden en de Randstad worden dan ook nauwelijks genoemd. Voor de jaren zeventig wordt er ook nauwelijks melding gemaakt van een congrescultuur. Alleen de TIN-dagen (Taalkunde In Nederland) van de Algemene Vereniging voor Taalwetenschap (vanaf 1970 jaarlijks in Amsterdam) zijn frequent door iedereen bezocht. De Fonetische dagen van de Nederlandse Vereniging voor Fonetische Wetenschappen (in elk geval al voor 1976) en de Nederlands/Belgische Morfologiedagen (vanaf 1976) worden door een enkeling genoemd. De internationale oriëntatie van de Nederlandse fonologie was (ook in de persoonlijke contacten) in de beginjaren gering. Pas aan het eind van de jaren zeventig, toen ook het internationale congresbezoek op gang kwam, veranderde die situatie aanzienlijk. Het eerste internationale congres dat een rol speelt is de ‘Internationalen Phonologie-Tagung’ in Wenen, 1976, het derde in een serie vierjaarlijkse Oostenrijkse fonologie-congressen, daar geïnitieerd door Wolfgang Dressler et al. Op deze aflevering gaven Booij en Kooij lezingen (zie Phonologica 1976, Innsbruck 1977), tijdens die van 1980 waren dat Booij en Van der Hulst & Kooij (zie Phonologica 1980, Innsbruck 1981). In de tweede helft van de jaren zeventig kwam in de individualiteit enigszins een kentering, met in 1976 de oprichting van de Werkgemeenschap ‘Morfologie’ van N.W.O. (toen nog Z.W.O.). Hierin werd in 1979 een discussie gestart over het toevoegen van de fonologie, wat in 1980 werd geëffectueerd: de werkgemeenschap ging ‘Fonologie & Morfologie’ heten, en voor fonologie kon generatieve fonologie worden gelezen. Door veel respondenten wordt verwezen naar een circuit in Amsterdam in de tweede helft van de jaren zeventig. Smith reconstrueert dat als volgt. In 1977 heeft hij een onderzoeksgroep over meerdimensionale (‘niet-lineaire’) modellen in de fonologie gegeven. Deze werkgroep kreeg een vervolg in bijeenkomsten over papers van Vergnaud. Hieruit ontsproot een twee/driewekelijkse discussiegroep over meerdimensionale aanpakken. We kunnen dit circuit ook als bron zien van de | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 495]
| ||||||||||||||||||||||||
door Van der Hulst & Smith bij Foris, Dordrecht, in de jaren tachtig gepubliceerde Engelstalige thema-bundels, met bijdragen van internationale kopstukken: bijvoorbeeld The Structure of Phonological Representations I/II (1982), en Advances in Non-linear Phonology (1985). Onderdeel van deze activiteiten waren ook twee internationale NWO-workshops (1983 en 1986), en een gastdocentschap van de Amerikaanse fonoloog Nick Clements in Amsterdam in 1980. Buitenlandse (gast-)docenten hebben voor veel respondenten een motiverende invloed gehad. Smith kwam als generatief fonoloog naar Nederland (uit Reading) op het moment dat de generatieve fonologie nog nauwelijks een plaats innam in de Nederlandse taalkunde, Nespor iets later (uit Ann Arbor, Michigan). Gastdocenten als Brame (M.I.T.) en Clements (Cornell) hebben, door de voorsprong die zij hadden ten opzichte van de Nederlandse taalkundigen, het fonologische debat in Nederland een sterke impuls gegeven en hebben Nederlandse studenten en medewerkers geïnspireerd. In de jaren tachtig is er een stroom generatief-fonologische proefschriften, die vergelijkbaar is met die in de generatieve syntaxis zo'n 10 jaar eerder: Van Lessen Kloeke (Leiden, 1981), Wetzels (Nijmegen, 1981), Trommelen (Utrecht, 1983), Van der Hulst (Leiden, 1984), Gussenhoven (Nijmegen, 1984), Baxter (Utrecht, 1985), Berendsen (Utrecht, 1986), Langeweg (Leiden, 1988), De Haas (Nijmegen, 1988). Kager (Utrecht, 1989), Visch (Utrecht, 1989) en Jacobs (Nijmegen, 1989). Er zijn voor een internationale generatieve fonoloog op het ogenblik vier tijdschriften om graag in te publiceren: Linguistic Inquiry, The Linguistic Review, Natural Language and Linguistic Theory, en Phonology. Van der Hulst uit Leiden maakt deel uit van de hoofdredactie van het tweede tijdschrift, Ewen, ook uit Leiden, van het laatste. Hierin hebben de afgelopen jaren gepubliceerd: LI: Booij, Trommelen, Zonneveld; TLR: Booij, Kager, Gussenhoven, Jacobs, Trommelen, Zonneveld; NLLT: Berendsen, Kager; Ph: Booij, Gussenhoven, De Haas, Van der Hulst, Kager & Visch, Smith. Dit is ‘een’ indicatie van de mate van internationalisering van de hedendaagse Nederlandse fonologie. | ||||||||||||||||||||||||
4 Interpretatie en conclusiesAls Spa in 1969 begon te werken aan zijn in 1970 verschenen lovende recensie van SPE (zie onze sectie 2), dan kunnen we dit jaar spreken van 25 jaar generatieve fonologie in Nederland. We hebben in dit artikel, mede aan de hand van enquêtegegevens, de ontwikkelingen in ongeveer de eerste helft van die periode geschetst. We hebben geobserveerd dat binnen de studie van de generatieve grammatica de fonologie in Nederland ten opzichte van de syntaxis met een achterstand is begonnen. Als factoren die daarbij een rol hebben gespeeld, kunnen we de volgende noemen. We hebben geconstateerd dat er in Nederland in de twee decennia na de Tweede Wereldoorlog, relatief weinig taalkundigen waren die zich expliciet met welke vorm van fonologie dan ook bezighielden. De aandacht van zowel docenten als studenten voor fonologie was aanzienlijk geringer dan voor syntaxis, (vooral) ook van de ‘groten’ van de Nederlandse taalkunde, zoals De Groot, Reichling en Uhlenbeck. Toen de generatieve taalkunde als zodanig opkwam, werd hij door de laatstgenoemde generatie erg negatief gewaardeerd (en/of slecht begrepen). Maar er was - zoals we in sectie 2 hebben gezien - in Amsterdam een vroeg alternatief circuit waarin waardering en interesse voor Chomskiaanse syntaxis wel wortel schoten, | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 496]
| ||||||||||||||||||||||||
gevoed vanuit de mathematica en filosofie. Zoiets was er voor fonologie in het geheel niet. De grote hoeveelheid Amerikaanse generatief-fonologische literatuur werd in eerste instantie niet of nauwelijks opgemerkt, en kreeg niet zijn weerslag in onderzoek en onderwijs in Nederland. Kort vóór 1970 waren er wel enkele individuele taalkundigen die enige aandacht besteedden aan de generatieve fonologie, maar die moeten zich als roependen in de woestijn hebben gevoeld. Jammergenoeg is er ook geen goede vroege Nederlandstalige inleidende tekst voor het gebied van de generatieve fonologie beschikbaar geweest. Het werk van Cohen et al. en Van den Berg raakte verouderd, ondanks voortdurende pogingen van laatstgenoemde om zijn tekst aan de eisen van de tijd aan te passen. Het vakgebied generatieve syntaxis had al in 1968 Kraak & Klooster. Fonologie wordt hierin zelfs niet genoemd op de boven aangehaalde wijze van Staal en Schultinks recensies: hij figureert slechts in een sectie ‘fonologisch nul’, wat slaat op meervoudige onbepaalde lidwoorden maar evengoed van toepassing kan worden geacht op het gehele boek. Plannen van Booij, Smith & Van Riemsdijk voor een fonologieinleiding in de eerste helft van de jaren zeventig hebben zich nooit geconcretiseerd (een aankondiging van dit boek is te vinden in Booij (1975)). Vanaf 1975 is de Utrechtse Basiskursus Algemene Taalwetenschap van De Haan, Koefoed & Des Tombe een jarenlang succesnummer geweest. Dit boek bevatte naast een groot deel syntaxis een klein deel fonologie, maar de (inhoudelijke en methodologische) samenhang van dat vakgebied met het grote deel syntaxis kwam niet erg uit de verf. In deze situatie kwam pas verandering aan het eind van de jaren zeventig, zoals we in sectie 2 hebben gezien. Pas rond 1980 verschenen, zoals boven vermeld, de eerste vak-specifieke inleidingen. Ook toen pas brak er bij een wat grotere groep Nederlandse taalkundigen het besef door dat na de syntaxis ook de fonologische theorie bezig was zich fundamenteel te wijzigen, en in feite al gewijzigd wás. Groeiende belangstelling bracht vervolgens ook internationale oriëntatie met zich mee, en veel respondenten van de enquête wijzen er op dat de Nederlandse fonologen in de jaren tachtig een ‘hechte club’ werden. Voor die tegen-de-stroom-in ópkomst van de generatieve fonologie, en zijn min-of-meer succesvolle nationale en internationale plaatsbepaling van de jaren tachtig, zijn we nog een verklaring schuldig. Twee dingen lijken hier aan de hand. In de eerste plaats werden min of meer systematische internationale contacten opgedaan via het eerder genoemde ‘Oostenrijkse’ circuit van vier-jaarlijkse fonologie-bijeenkomsten (dat nog steeds bestaat en nog steeds voor een deel die functie heeft). In de tweede plaats worden buitenlanders als Brame, Vergnaud en anderen genoemd als inspiratiebron. Het lijkt het ons niet overdreven te zeggen dat hier de fonologie meeliep in het gunstige klimaat dat inmiddels voor generatieve syntaxis was ontstaan. Brame bijv. gaf in Utrecht colleges in syntaxis én fonologie, maar hij bleek vooral een verdediger van Chomsky's syntactische werk in de toen woedende taalkundige oorlog tussen de stroming van de interpretatieve semantiek (Chomsky) en die van de generatieve semantiek (Chomsky's ex-studenten Lakoff, Ross, McCawley).Ga naar voetnoot11 Men maakte mede kennis met de fonologische ideeën van Vergnaud via syntaxis-contacten, die vanaf 1976 liepen langs het circuit van de jaarlijkse GLOW-conferentie. Als we dus aan de ene kant constateren, zoals we hier een aantal malen hebben gedaan, dat binnen de studie van de generatieve | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 497]
| ||||||||||||||||||||||||
taalkunde in Nederland de fonologie ongeveer zo'n decennium achterlag op de syntaxis, dan denken we aan de andere kant dat (naast - laten we dat toch maar vermelden - de individuele kwaliteiten van de betrokken fonologen zelf) de fonologie in de jaren tachtig heeft geprofiteerd van het feit dat de syntaxis al in de jaren zeventig was geaccepteerd en tot aanzienlijke proporties uitgegroeid. Zo werd het mogelijk dat de Nederlandse fonologie de positie die hij in de internationale taalkunde in het decennium voor de Tweede Wereldoorlog had ingenomen, tegen het einde van de jaren tachtig in zekere mate wist te heroveren.
Vakgroep Nederlands & Onderzoeksinstituut voor Taal en Spraak Universiteit Utrecht | ||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 498]
| ||||||||||||||||||||||||
|
|