De Nieuwe Taalgids. Jaargang 87
(1994)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 352]
| |
Een gebruiksaanwijzing in gebruik: Narratologie van onderzoek naar onderwijsMieke BalWetenschappelijk onderzoek staat niet altijd rechtstreeks ten dienste van het wetenschappelijk onderwijs. Dat kan ook niet altijd. Wanneer er wel aanleiding voor is om zich voor zo'n rechtstreeks verband in te spannen, geeft dat extra voldoening. Ik publiceerde vijftien jaar geleden, in 1978, De theorie van vertellen en verhalen, om na mijn proefschrift (1977) een versie van mijn vakgebied te presenteren die toegankelijk zou zijn voor niet-specialisten, die bruikbaar zou zijn voor concrete tekstanalytische bezigheden, en die onderwijsbaar zou zijn. Een zo groot mogelijke helderheid stond bij mijn inspanning daarom steeds voorop. Met genoegen merk ik, dat nu ook de neerlandistiek van het resultaat van die inspanning gebruik maakt. ‘Gebruik’: dat wil zeggen, de overgang van theorie naar praktijk. Terwijl De theorie om zo te zeggen een gebruiksaanwijzing behelst, geeft de auteur door publicatie ervan, het theoretische werk uit handen. De theorie wordt daardoor niet alleen getoetst, door anderen dan degene die hem heeft uitgedacht, maar ook vogelvrij verklaard. Vrijwel altijd gaat zo'n omgang tussen theorie en praktijk gepaard met ‘wrijvingen’. Dat is nuttig: wrijvingen leiden tot kritiek, die weer tot bijstelling kan leiden. Daarom kan ik het artikel van Anten, Singeling en Stolk alleen maar toejuichen. De kritiek is noch fundamenteel, noch vijandig, maar het betreft een didactische problematiek. Wrijvingen, of botsingen, tussen een theorie en zijn gebruik kunnen niet automatisch tot bijstellingen van de theorie leiden; dat hangt er maar van af. Er zijn drie mogelijke redenen voor: er mankeert iets aan de theorie; het materiaal waaraan de theorie is getoetst is weerbarstig; of de gebruikers hebben niet alles goed begrepen. Is er iets mis aan de theorie, dan heeft iedere betrokkene er belang bij, dat deze inderdaad wordt bijgeseld. Is het materiaal weerbarstig, dan kan de wrijving juist van groot belang zijn, omdat daardoor het specifieke van dat materiaal duidelijk kan worden gemaakt. De theorie ‘de schuld geven’ leidt tot ongewenst en onbedoeld resultaat: namelijk, dat het materiaal genormaliseerd wordt, van zijn eigenheid ontdaan. Gaat men op basis van onbegrip te snel bijstellen, dan komen nieuwe fouten terecht in een theorie, die nu juist bedoeld was om die fouten in rivaliserende theorieën te verhelpen. Bijstellingen worden gesuggereerd in twee vormen: aanvullingen en veranderingen. Het opnemen van titels, motto's e.d., en van woordherhalingen en (leid-)motieven in een tekstanalyse lijkt evident. Dat zulke elementen daarom opgenomen moeten worden in de narratologie als theorie is echter een misverstand. De auteurs vinden mijn definities en afbakeningen te rigide. Dit is nu juist een mooi voorbeeld van een vruchtbare spanning tussen theorie en praktijk, die niet te snel zou moeten worden opgeheven. De narratologie behelst de structuur en betekenismogelijkheden van verhalende teksten voor zover ze narratief zijn. In tekstanalyse heeft men te maken met taalprodukten, met culturele uitingen, met fantasie en retoriek, met taalhoudingen en met esthetiek, met ideologie en met sociale communicatie. Men | |
[pagina 353]
| |
is zich te weinig bewust van de wijze, waarop al die domeinen bijeenkomen in een literaire tekst, en wat, van alle dingen die men opmerkt, met welk van die domeinen samenhangt. Zo worden stijlfiguren steevast behandeld bij poëzie, terwijl ze net zo goed in andere, ook niet-literaire teksten voorkomen, en gedichten lang niet altijd primair door stijlfiguren worden gekenmerkt. Titels en motto's, voorwoorden en typografische aanwijzingen, zijn voor de tekst relevant, maar zeggen niets over de wijze waarop de narrativiteit de betekenis stuurt. Motieven zijn belangrijk; ze zijn echter niet specifiek narratief. Neemt men al dit soort gegevens op in een tekstanalyse, dan krijgt men inderdaad een vollediger beeld van de tekst. Neemt men ze op in de narratologie, dan verwatert deze en verwart men categorieën. Een narratologie die beperkt en daardoor specificeert beantwoordt aan de elementaire eis van de wetenschapsfilosofie, dat een theorie moet beperken wij zij ‘empirische inhoud’ hebben, d.w.z. specificerend vermogen. Wat maakt teksten als die van Hermans en die van Brakman, kennisfilosofische experimenten of postmoderne taalspelen, tot bijzonder, tot ànders dan, zeg maar, een roman van Emants, Balzac, of Dickens? Ook een ogenschijnlijk ‘negatief’ resultaat, de onmogelijkheid een bepaalde analyse uit te voeren, is een significant resultaat. Dat een verhaal als De reis niet ‘past’ in de categorieën diskwalificeert noch de theorie, noch de roman, maar valoriseert beide, de één, omdat zij specificeert, de ander, omdat hij bijzonder blijkt te zijn.Ga naar voetnoot1 Rest de derde mogelijkheid, namelijk, dat mijn critici De theorie niet steeds goed hebben begrepen. Neem hun voorstel, meer vertelniveaus te onderscheiden, die tevens bepalend is voor de kwestie van tekstinterferentie, inbedding, en uiteindelijk ook de positionering van focalisatie. De op zich aardige analyse van Hildebrand rond het woord ‘wissewasjes’ laat zien waar het om gaat. De analyse in drie niveaus, A, B en C geeft verschil aan binnen wat volgens De theorie hetzelfde, namelijk primaire, tekstniveau zou zijn. Inderdaad is ook hier verschil te zien. Wordt dat verschil adekwaat uitgedrukt met een extra niveau? De niveau's worden volgens De theorie onderscheiden op grond van woordvoerders. De externe verteller ‘ik’ die zegt een hekel te hebben aan doktoren met al hun wissewasjes is dezelfde woordvoerder - dezelfde ‘persoon’ - als degene die, zonder ‘ik’ te zeggen, vertelt over Bruis. Zijn identiteit als primaire woordvoerder is niet veranderd; wat anders is, is zijn taalhouding. Het door elkaar voorkomen van zelfreferentieel en vertellend taalgebruik in de ‘spreekbeurt’ van een enkele woordvoerder is een kwestie van taalgebruik, taalhouding, en maakt het onderscheid tussen impliciete en expliciete vertellers relevant. Tekenend is dan ook, dat de critici een extra niveau voorstellen, maar vervolgens van dat laatste onderscheid afwillen. Ze maken zo dezelfde fout die Bronzwaer in zijn kritiek ruim tien jaar geleden maakte, en die m.i. van de narratologie een eclectisch rommeltje maakte. Een spreker die van betogend naar verhalend taalgebruik overspringt, van mijn part stukjes poëzie invoegt, lyrisch een geliefde begint te bezingen, blijft niettemin | |
[pagina 354]
| |
een en dezelfde woordvoerder op een en hetzelfde niveau van taalgebruik. Het opheffen van het onderscheid tussen impliciet en expliciet, dat de critici vervolgens voorstellen, is symptomatisch voor de verwarring; terwijl zij ten onrechte een verschil in taalgebruik voor een niveau van woordvoerders aanzagen, hebben ze geen oog meer voor een onderscheid dat over de aard van verwijzing gaat. Een verteller wordt expliciet, zodra deze, door zelfreferentie, zichzelf als object van talige verwijzing aan de orde stelt. Dat betekent niet, dat impliciete tekens van de aanwezigheid van de verteller niet bestaan. Uiteraard zal elke spreker met zijn of haar spreken zichzelf ‘vertonen’. De pragmatische taalopvatting, die ik met mijn critici deel, houdt zulks al per definitie in. Maar er is een verschil tussen een expliciete ‘ik’ die zich richt tot zijn toehoorders, en een subject van taalgebruik dat de aandacht van zichzelf juist afleidt door naar anderen te verwijzen. Een van de oorzaken van de genoemde verwarring is m.i. gelegen in het literalisme en realisme van de auteurs. Realisme ligt ten grondslag aan het argument over Hermans Manuscript. ‘Het is onwaarschijnlijk dat de ik opeens alleen is, naakt is...’ is een uitspraak over het realisme, of liever, de strijd daartegen, bij Hermans. De theorie laat zien, dat de rietpassage verteltechnisch een functie heeft die realistisch gezien problematisch is. Vervolgens mag men de passage metaforisch noemen - ik denk dat men daarmee de radicaliteit van Hermans' tekst tekort doet, maar daar gaat het nu niet om. Maar juist doordat volgens de niveau-analyse, deze passage zou moeten passen in de gehele tekst van dat niveau, is interpretatie noodzakelijk geworden. Geen verlies maar winst dus. Realisme jegens de literaire tekst dus, maar ook realisme jegens de theorie. Zij hebben moeite met het realisme dat resulteert uit rigide toepassing van de modellen op een tekst als Brakmans De reis. Ook citeren zij formuleringen, waarmee ik de hechte band tussen verteller en focalisator aangeef. Verband is echter heel iets anders dan identiteit. ‘Gelocaliseerd bij’ de vertelinstantie, de noodzaak van (helaas) stapeltermen, de noodzaak de ene functie in samenhang met de andere te bespreken, zijn geen argumenten om een zorgvuldig beargumenteerd onderscheid tussen functie en identiteit overboord te gooien.Ga naar voetnoot2 Ik heb gemerkt, dat men geneigd is, juist deze kern, deze angel, uit mijn theorie te halen. Dit wijt ik aan een vorm van theoretisch realisme. Ook de opmerking over de afwezigheid van beschrijvingen komt voort uit realisme. Nu is dat op zich voor de oorspronkelijke uitgave van 1978 zeker een gerechtvaardigd verwijt; ik schrijf daar wel, dat beschrijvingen noodzakelijk zijn - en de reductio ad absurdum van mijn critici is dus slechts een uitvoering van wat ik zelf betoog - maar ik behandel beschrijvingen daar te weinig. In de herziene herdruk van 1990 doe ik dat echter wel. Dat ik dat niet in het deel ‘Geschiedenis’ doe, is heel wat anders. Ik vind dit een geval van theoretische slordigheid. Hoewel beschrijvingen informatie geven die voor de geschiedenis relevant is - net als alle andere tekstdelen en aspecten - zijn ze zelf geen elementen in de geschiedenis. Beschrijvingen gaan over, verwijzen naar, maar zijn geen ‘decorstukken’. Hier zien we het verschil tussen theorie en tekst op een ander niveau verward worden: | |
[pagina 355]
| |
wat in de tekst een geheel vormt, wordt in de analyse gescheiden, teneinde beter zicht te krijgen op die wonderlijke eenheid. Literalisme is een vorm van talig realisme. Wanneer de auteurs bij voorbeeld bezwaar maken tegen de splitsing - ondanks de hechte band - tussen vertellen en focaliseren, en dan zeggen dat de door mij geanalyseerde focalisatie in de voorbeeldzinnetjes alleen opgaat voor de bijzin, missen ze, in hun literalisme, precies datgene waar het om gaat: de splitsing vindt zijn rechtvaardiging nu juist in het verschil - een verschil-in-overeenkomst - tussen hoofd- en bijzin. De bijzin geeft binnen de primaire vertellerstekst de ingebedde focalisatie van een ander weer. Nog een opmerking over insinuerend schrijven. Ik zou woorden als ‘opvallend genoeg’, ‘merkwaardig genoeg’, ‘opmerkelijk genoeg’ uit de wetenschappelijke discussie willen schrappen. Zij insinueren zonder toelichting dat er iets mis is. Die insinuerende woorden zetten hier nogal eens mijn tekst slechts in tegen zichzelf. Wat ‘merkwaardig’ is, b.v. de al genoemde formuleringen omtrent de samenhang tussen verteller en focalisator, is alleen merkwaardig voor wie niet ziet dat dit punt al in mijn tekst aan de orde is gesteld, en met argumenten verworpen. Een leerzaam voorbeeld is noot 23, waarin Van Alphen wordt aangehaald tegen mijn bespreking van spiegelteksten. Hij citeert in de bewuste passage echter mijn eigen, uitvoerige formuleringen uit Femmes imaginaires. Als dit alles dan om Brakmans werk blijkt te gaan, lijkt het toch sterk op parasiterend redeneren. Volgens mijn eigen kritiek op Dällenbachs boek gaat het bij spiegelteksten om op de een of andere manier afbakenbare tekstgedeelten - die afbakening kan op allerlei criteria gebaseerd zijn - die een relevant en continu aspect van tekst, verhaal of geschiedenis betekenen. Van Alphens kritiek daarop betrof niet deze aan mij ontleende formulering, maar het gebrek aan aandacht voor de inbreng van de lezer. Daar was wat voor te zeggen. Insinuerend argumenteren is een vorm van intellectuele luiheid. Ik zie zo'n luiheid ook in andere symptomen in dit artikel, vooral het buiten beschouwing laten van al mijn latere antwoorden op kritieken, en andere latere reflecties.Ga naar voetnoot3 Wie kritiek levert, moet zich van eerdere discussies op de hoogte stellen. Zo gaat het in de wetenschap. Ondanks deze kritiek op de kritiek, is het verheugend, dat na zo'n 12 jaar dit boek niet langer slechts gepirateerd of doodgezwegen wordt, zoals in vele syllabussen en cursussen, maar dat het nu geëxploreerd en geëxploiteerd wordt. Daar was het destijds voor bedoeld, daar is het nog steeds voor. En hoewel ik het met de kritiek niet eens ben, vind ik het een verdienste dat door te laten zien hoe zo'n boek in de praktijk van het onderwijs werkt, hoe men ermee werkt, men laat zien dàt het, ondanks alles, werkt.
Discussie gesloten De redactie |
|