De Nieuwe Taalgids. Jaargang 87
(1994)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Plautus in Leiden
| |
Het ‘Tafelspeelken’ van Jan van HoutHet aantal literaire teksten van Jan van Hout (1542-1609) dat bewaard bleef, is veel kleiner dan we ons zouden wensen. Een handschrift met de verzamelde gedichten is spoorloos en de kans dat het ooit nog opduikt is klein. Wat overbleef is een handvol kladschriften in het Leidse Gemeentearchief, enkele verspreide verzen in alba amicorum en gedrukte lofdichten. ‘Bitter weinig’, zo omschreef Prinsen zijn buit, nadat hij begin deze eeuw verzameld had wat hij nog kon vinden.Ga naar voetnoot3 De oogst mag dan schamel zijn, toch is er genoeg om het beeld van een tamelijk rijk en veelzijdig dichterschap op te roepen. Naast satirisch proza zijn er onder meer twee rederijkerskaarten, sonnetten, odes, een psalm, epigrammen en vertalingen naar Horatius, Petrarca en Secundus. Voldoende om aan te nemen dat Van Hout ernst heeft gemaakt met zijn poëticaal programma, zoals hij dat verwoordde aan het slot van zijn Voorrede tot het Gezelschap uit 1578. Daarin immers gaf hij zijn vrienden aan de universiteit het voornemen te kennen: | |
[pagina 290]
| |
omme mij dagelicx in de conste van poëziën [...] meerder ende meerder te ouffenen ende U.L. mijn andere begonste wercken, als christelicke of geestelicke poëziën, psalmen, oden, sonnetten, grafgedichten, epigrammen ende liefden [...] deelachtich te maecken.Ga naar voetnoot4
Al dit dichtwerk was bovendien nog maar een opstap naar een hoger ideaal: zijn einddoel was, zo schrijft hij, het in het Nederlands bewerken van ‘de oude spelen, tragediën ende comediën’. Het toneel gold voor Van Hout, zoals voor zijn tijdgenoten, als hoogste vorm van literatuur; wie zich aan het drama wijdde, moest over een vaardige en geschoolde pen beschikken. Van Hout heeft het niet bij plannen gelaten, hij heeft zich daadwerkelijk aan het schrijven van toneel gewaagd. In het voorjaar van 1596 schreef hij een spel ter gelegenheid van de grote Leidse liefdadigheidsloterij dat jaar. Dit Loterijspel werd op 27 mei opgevoerd door de kamerbroeders van de Leidse Witte Acoleyen, met het oogmerk het publiek tot liefdadigheid te bewegen.Ga naar voetnoot5 In de literatuurgeschiedenissen wordt het spel van Van Hout vooral geprezen vanwege de naar het leven getekende hoofdpersonen (daarbij heeft men dan vooral boer Bouwen Aertvelt op het oog) en inderdaad zijn Van Houts personages, vergeleken bij de meeste allegorische karakters in het zinnespel van de rederijkers, tamelijk levensecht. Toch ligt hierin niet het grootste belang van het Loterijspel. Het stuk verdient vooral de aandacht vanwege de bijzondere - nauw met elkaar verstrengelde - inhoud en opbouw; in deze opzichten wijkt het sterk af van andere spelen.Ga naar voetnoot6 Het Loterijspel heeft echter, hoe bijzonder ook, geen renaissancistische opbouw in formele zin en het blijft hier dan ook buiten beschouwing. Van Houts Loterijspel is, sinds de ontdekking door Prinsen in 1904, niet minder dan drie maal uitgegeven en het mag zich dan ook in een redelijke bekendheid verheugen. Totaal anders ligt dat met de tweede, enige andere toneeltekst die van Van Hout bekend is, het zogenaamde ‘tafelspeelken’ van Heer Feit en Vrouw Slinger. Ook dit keer was het Prinsen die, nadat de Leidse archivaris Overvoorde hem op het bestaan had gewezen, het spel wereldkundig maakte.Ga naar voetnoot7 Het ‘tafelspeelken’ - de term is van Prinsen - is overgeleverd als kladhandschrift en berust momenteel, na enige omzwervingen, in de Bibliotheek van het Gemeentearchief Leiden onder signatuur 7000/14 Van Hout. Het papieren bifolium is oorspronkelijk gebruikt voor een octrooi dat de rechten van aartsdrukker Christoffel Plantijn in Leiden moest beschermen. Daarna heeft Van Hout het vel verder volgekrabbeld: voor- en achterzijde met een berijming van psalm 139, de binnenzijde van het opengevouwen blad bevat de tekst van het spel. Het octrooi zal uit de jaren 1582-1585 stammen en Prinsen neemt aan, dat ook Van Houts rijmwerk in die jaren ontstond. Het schrift van Van Hout is uitermate moeilijk en nadert, zoals | |
[pagina 291]
| |
Prinsen terecht opmerkt, vaak de grens van het onleesbare; bovendien wemelt het van de doorhalingen en verbeteringen. In het ‘tafelspeelken’ treden vier personen op, te weten Slinger en haar dienstmeid Coit met hun tegenspelers, Feit en zijn knecht Leze.Ga naar voetnoot8 Het spel is erg kort en Prinsen komt niet dan met kunst en vliegwerk tot een verklaring van het toneel. Hij vermoedt, dat Slinger verliefd is op Feit en via haar dienstmeid toenadering heeft gezocht. Leze waarschuwt zijn meester, zich niet hals over kop in een minnehandeltje te storten. Het slot is onduidelijk, Prinsen oppert dat de ontknoping een visueel karakter had: Slinger vindt haar geliefde door haar neus te volgen en wanneer beide geliefden oog in oog staan, schrikt Slinger zo van de viesheid en lelijkheid van Feit, dat ze wegloopt. ‘Het publiek moet Feit ook hebben kunnen zien en daarmee zal waarschijnlijk het groote comische effect bereikt zijn. Dat dit bijzonder proper en kuisch is geweest, daar durf ik niet voor instaan, maar Van Houts tijd hield nu eenmaal wel eens van een viezigheidje’.Ga naar voetnoot9 Prinsen veronderstelt, dat Van Houts spel moest dienen als ‘aardigheidje’ bij een feestje, vandaar dat hij spreekt over een tafelspel. Hij wil er wel een overgangsvorm in zien tussen middeleeuwse klucht en Bredero, maar stelt toch vast, dat het stukje ‘natuurlijk’ geen bijzondere literaire waarde heeft. Dit ongunstige eindoordeel, het onleesbare handschrift en het onduidelijke spelverloop zijn vermoedelijk de oorzaak, dat latere onderzoekers de tekst van Van Hout maar hebben gelaten voor wat het was.Ga naar voetnoot10 Het spel is nog vermeld in het Repertorium van het rederijkersdrama.Ga naar voetnoot11 Pikhaus nam het niet op in het corpus tafelspelen dat zij onderzocht; het voldoet niet aan de door haar geformuleerde criteria van het tafelspel.Ga naar voetnoot12 | |
OntmaskeringMet hoeveel reden Pikhaus Heer Feit en Vrouw Slinger niet tot de tafelspelen rekent, blijkt wanneer we de ware herkomst van de tekst kennen. De sleutel wordt ons aangereikt door Van Houts vriend Justus Lipsius. In het verzamelwerk Delitiae C. Poetarvm Belgicorvm (1614) vinden we een ongedateerd vers van Lipsius ‘Ad I. Hautenum. De versione eius Plauti’.Ga naar voetnoot13 Van Hout heeft dus werk van Plautus vertaald en tot op heden is het iedereen ontgaan, dat we met Heer Feit en Vrouw Slinger niets meer of minder in handen hebben dan een vertaling, of liever | |
[pagina 292]
| |
bewerking, van het zesde toneel uit het vierde bedrijf van de Miles Gloriosus van de Romeinse blijspeldichter. Met deze vaststelling kunnen alle opmerkingen die Prinsen over het spel gemaakt heeft, terzijde worden geschoven. De interpretatieproblemen vallen weg en het handelingsverloop verliest zijn raadselachtige karakter. De Miles Gloriosus of Snoevende Soldaat vertelt het verhaal van de hereniging van twee geliefden, Pleusicles en courtisane Philomasium.Ga naar voetnoot14 Tijdens Pleusicles' afwezigheid is het meisje ontvoerd door een beroepsmilitair, een grootsprakig figuur aan wie het blijspel zijn titel ontleent. Bij toeval komt ook de slaaf van Pleusicles in handen van de militair. Deze slaaf nu, Palaestrio, is het gewiekste en geslepen brein achter een reeks verwikkelingen vol bedrog en fopperij, eindigend met de hereniging van de geliefden en een genadeloze afstraffing van de militair. Palaestrio had zijn vroegere meester ingelicht omtrent de verblijfplaats van Philomasium en maakte het voor de geliefden mogelijk elkaar weer te zien, door een gat te slaan in de muur tussen het huis van de militair en dat van de buren. Wanneer een tweede slaaf van de militair Philomasium bij de buren ziet, wil hij zijn meester op de hoogte stellen, maar Palaestrio draait hem een rad voor ogen met een verhaal over een tweelingzuster. Om Philomasium voorgoed uit handen van de soldaat te futselen laat Palaestrio een beeldschone dame van lichte zeden huren. Zij krijgt de opdracht de rol te spelen van schatrijke dame, die smoorverliefd is op de militair en met hem wil trouwen. Zij moet hem, nadat hij Philomasium heeft laten gaan, het buurhuis binnenlokken. De opzet is, de soldaat vervolgens op heterdaad te ‘betrappen’ als echtbreker en te straffen. Het plan slaagt: de bedrogen soldaat ontdoet zich zo snel mogelijk van zijn bijslaap en laat bovendien Palaestrio vrij uit dankbaarheid voor het bedisselen van zijn ‘huwelijk’, een huwelijk dat hem slecht zal bekomen. Het toneel dat Jan van Hout in zijn spel geeft, toont de verleiding van de soldaat door de ingehuurde hoer.Ga naar voetnoot15 Bijgestaan door haar kamermeisje bespiedt ze eerst haar slachtoffer en laat hem vervolgens, via een met opzet veel te luid gevoerd gesprek, geloven dat zij hem lief heeft. Het ‘afgeluisterde’ gesprek zet de soldaat onmiddellijk in vuur en vlam; Palaestrio speelt zijn dubbelrol met verve en probeert zijn meester zelfs nog te matigen, uiteraard met tegenovergesteld effect. Heer Feit en knecht Leze komen dus overeen met de militair, die Pyrgopolynices heet, en Palaestrio; Slinger en Coit heten bij Plautus Acroteleutium en Milphidippa. Plautus gebruikt in de Miles Gloriosus verschillende metra, in de onderhavige scène jambische septenarii of zevenvoeters; Van Hout schreef zijn tekst in | |
[pagina 293]
| |
‘vers liriques’ ofwel viervoetige jamben. Het rijm bij Van Hout is gepaard, waarbij over het algemeen mannelijke en vrouwelijke rijmen elkaar afwisselen.Ga naar voetnoot16 | |
Toneelstad LeidenDe spelen van Plautus waren niet onbekend in het laat zestiende-eeuwse Leiden. De Sleutelstad kende gedurende het laatste kwart van de eeuw een levendige toneelcultuur. De Witte Acoleyen hadden, na een onderbreking van enkele jaren, in 1578 op aandringen van Jan van Hout hun rederijkersbezigheden hervat.Ga naar voetnoot17 Rond 1586 kwam daar de Vlaamse Orainge Lelie bij; in 1590 werd deze kamer officieel erkend, Leiden bezat daarmee als eerste stad in Holland een ‘vluchtelingenkamer’.Ga naar voetnoot18 Beide kamers stuitten bij het ontplooien van hun activiteiten herhaaldelijk op de onwil en tegenwerking van de gereformeerde predikanten, maar mochten steeds blijven rekenen op de steun van de magistraat, zodat ze konden blijven spelen.Ga naar voetnoot19 Naast het rederijkerstoneel kende de stad ook opvoeringen van schooldrama's en, in het verlengde daarvan, universitair toneel. Het schooltoneel had een meervoudige functie. De scholieren van de Latijnse School verbeterden spelenderwijs hun Latijn, ze leerden in het openbaar te spreken en ze oefenden het geheugen. Daarnaast had het toneel een belerende functie voor zowel spelers als publiek. Van de studenten mag worden aangenomen dat zij het Latijn al goed beheersten, maar als oefening in voordracht behield het toneel zijn waarde voor de aankomende politici, juristen en dominees. Het spel van de studenten heeft ongetwijfeld op een hoger plan gestaan dan de uitvoeringen van de scholieren.Ga naar voetnoot20 Dat de optredens een hoog niveau hadden, blijkt uit het feit dat Leidse studenten in 1595 zelfs optredens verzorgden voor de Staten van Zeeland.Ga naar voetnoot21 Op het repertoire van de leerlingen van de Latijnse School stonden gewoonlijk klassieke blijspelen en Neolatijnse, veelal bijbelse schooldrama's. Van de klassieken had Terentius de voorkeur: zijn spelen zijn minder grof en zinnelijk dan die van | |
[pagina 294]
| |
Plautus, bovendien werd het Latijn van Terentius hoger gewaardeerd; toch werd ook Plautus wel gespeeld.Ga naar voetnoot22 De studenten legden zich, voor zover bekend, vooral toe op de klassieken en minder op het bijbelse schooldrama. Over het Leidse studententoneel in de vroege jaren negentig zijn we goed ingelicht en het beeld dat opdoemt is indrukwekkend. In 1590 werd de Medea van Seneca gespeeld; in september 1591 de Agamemnon van dezelfde auteur. In 1591 ontvingen studenten van stadswege verder beloningen voor het opvoeren van onder andere Plautus' Captivi en Pseudolus. In januari 1592 stonden Ajax van Sophokles en Rhesus van Euripides op het programma. In 1593 volgden vier niet nader omschreven tragedies van Euripides plus een komedie van Plautus. Op zeven, acht en negen juni 1595 brachten de Leidse studenten achtereenvolgens de Plutus van Aristophanes, de Troades van Seneca en de Miles Gloriosus op de planken. De laatstgenoemde opvoering vond overigens plaats in aanwezigheid van magistraat, curatoren en hoogleraren: Van Hout zal er dus zonder twijfel bij zijn geweest. Tijdens het al genoemde optreden in Zeeland in 1595 tenslotte konden de Heeren Staten van Zeeland kijken naar Sophokles' Ajax, Seneca's Hercules Furens en Plautus' Captivi.Ga naar voetnoot23 De vraag, waar Jan van Hout zijn Plautus-kennis vandaan haalde, hoeft dus geen hoofdbrekens te kosten. De opvoeringen in de jaren negentig zijn weliswaar te laat om ze direct te kunnen koppelen aan Van Houts bewerking, maar in ruimer verband maken ze wel duidelijk hoe geliefd Plautus' spelen waren in Leiden. Als Van Houts kennis al niet stamde uit zijn eigen leertijd - over Van Houts scholing is nagenoeg niets bekend - dan kwam die wel van zijn bijna dagelijkse omgang met vooraanstaande figuren uit universitaire kring of van de studenten die hij huisvestte. Van Houts boezemvriend Janus Dousa bijvoorbeeld gaf in 1587 een Plautus-commentaar uit; bovendien had hij een aandeel in de Plautus-editie die twee jaar later in Leiden bij Frans van Ravelingen verscheen.Ga naar voetnoot24 Dat Van Hout juist de Miles Gloriosus uitkoos om in het Nederlands te bewerken is niet vreemd: het was een van Plautus' meest geliefde komedies. De snoevende soldaat kreeg als type een vaste plaats op het toneel. Voor Prinsen bleef de strekking van Van Houts toneeltekst deels duister en wij kunnen nu eenvoudig vaststellen, dat die onduidelijkheid werd veroorzaakt door het fragmentkarakter van de tekst. Een vraag die zich hierbij als vanzelf aandient luidt natuurlijk: bewerkte Van Hout alleen de overgeleverde scène, bij wijze van vingeroefening, of mogen we ervan uitgaan dat hij de volledige komedie naar het Nederlands heeft overgebracht? Alle aanwijzingen waarover ik beschik, voeren naar laatstgenoemde mogelijkheid. Ten eerste ligt het niet voor de hand, een | |
[pagina 295]
| |
vertaling te maken van een losse toneelscène die zonder context zijn betekenis goeddeels verliest. Ten tweede is de scène, op het punt dat Van Houts tekst afbreekt, nog niet afgelopen. Ten derde geeft ook het handschrift geen reden om te denken dat we met een afgerond geheel te maken hebben. Het schrift, over vier kolommen verdeeld, beslaat het hele blad. Er is geen titel of lijst van personages. Het handschrift, met alle doorhalingen en verbeteringen, is van begin tot eind ‘regelmatig’. Er is geen verloop zoals in de - wel complete - psalmbewerking, waar Van Hout begint te schrijven in ruime kolommen en hij, om de slotstrofen nog kwijt te kunnen, uiteindelijk moet woekeren met de ruimte. Tenslotte mag ook het gedicht van Lipsius als argument gelden. We kunnen aannemen, dat Van Hout ten minste één en mogelijk meerdere complete spelen heeft vertaald, immers: voor alleen een fragment als Heer Feit en Vrouw Slinger schrijf je geen lofdicht. En Lipsius noemt weliswaar geen titel, maar met de nieuwe gegevens voor ons, ligt het toch wel erg voor de hand om voor alles aan de Miles Gloriosus te denken. Het handschrift van Van Hout, zo kunnen we besluiten, is dus vrijwel zeker slechts één vel uit de volledige versie van zijn kladvertaling. Wellicht, maar dit kan bij gebrek aan bewijs niet meer zijn dan een veronderstelling, bleef het onderhavige vel bewaard vanwege de aan verso-zijde opgetekende psalm en is de rest van het manuscript, nadat het in het net was overgeschreven, weggegooid. | |
Sint Joris in De LierJan van Hout bewerkte Plautus' Miles Gloriosus in het Nederlands en vanzelfsprekend stelt ons dat voor de vraag, hoe hij daarbij te werk ging. Hij zal wel eerst een letterlijke vertaling in proza hebben gemaakt om op basis daarvan deze berijmde en metrische versie te schrijven. Blijft Van Hout daarbij zo dicht mogelijk bij de loutere vertaling van zijn voorbeeld, of is er sprake van een omwerking met ruimte voor eigen inbreng? Om deze vraag te beantwoorden is het zaak na te gaan òf en zo ja in hoeverre Van Hout ingrijpt in taal, inhoud en handelingsverloop. Wat betreft de meest verregaande soort van aanpassingen, die in het handelingsverloop, kunnen we kort zijn: Van Hout wijkt nergens af van Plautus en volgt het origineel nauwgezet. Elke claus in het Latijn heeft een Nederlandse tegenhanger en de handeling blijft onverkort gehandhaafd. Toch wil dat niet zeggen, dat hij uitsluitend vertaalt. Van Hout heeft op een minder ingrijpende manier wel degelijk zijn stempel op het spel gedrukt, op een manier die Hooft later zou aanduiden als ‘nae 's Landts gheleghentheyt verduytschet’. De meest in het oog lopende aanpassing is natuurlijk die van de namen. De snoevende soldaat Pyrgopolynices wordt bij Van Hout vernederlandst tot Heer Feit. Ook de namen Slinger, Coit en Leze doen Nederlands aan, al zijn het bij mijn weten geen bestaande persoonsnamen. Toch valt er, ervan uitgaande dat er een volledige vertaling heeft bestaan, nog wel iets over deze merkwaardige namen op te merken. Mogelijk heeft Van Hout de namen afgekort en zouden we, om de juiste vormen voluit te achterhalen, het begin van zijn vertaling met de lijst van personages moeten kennen. Zo werkt het althans in het handschrift van het Loterijspel, waar de namen van Dignum Lichtewint en Commer Crimpraet bijvoorbeeld regelmatig zijn afgekort tot Dig en Com - onmogelijk te bevatten voor wie de lijst van ‘personagen’ niet kent. Mogelijk hadden Slinger, Coit en Leze ook dergelijke, al dan niet bestaande, de drager karakteriserende namen; Plautus | |
[pagina 296]
| |
gaf hier zelf het voorbeeld toe, zo betekent Pyrgopolynices ‘hij die veel vestingen inneemt’. Om in zijn vertaling het bloemrijke taalgebruik van Plautus recht te doen, gebruikt Van Hout regelmatig uitdrukkingen waarvan de betekenis moeilijk te omschrijven is. Mogelijk gaat het hier om zegswijzen uit de volkstaal en wil Van Hout zijn personages op deze manier ‘kleur geven’. Zo zegt Slinger, als zij de soldaat bespiedt, tegen haar meid: Ic zie, hy sout een wel becoren,
Waer tsnotgat op de cam geschoren.
En als de twee vervolgens hun spelletje met Feit beginnen, heet het: Nu hebben wij de tijt vercregen
Om van snooterregen te zijn.
Het is duidelijk, dat Slinger geen hoge dunk heeft van Feit, maar wat de uitdrukkingen precies aangeven blijft onzeker en de woordenboeken helpen niet veel verder.Ga naar voetnoot25 Een belangrijke vraag is voorts, wat Van Hout met specifiek klassieke elementen doet. De geringe hoeveelheid overgeleverde tekst maakt het niet eenvoudig sluitende uitspraken te doen, maar er is genoeg om een indruk te krijgen. Ten eerste komt in het Plautus-fragment enkele malen de godin Venus voor. Van Hout laat dit onveranderd; de ‘vrou der min’ was kennelijk bekend genoeg. Anders is dit met de tweede klassieke verwijzing. Nadat de snol de militair in de waan heeft gebracht dat zij verliefd op hem is en als zij dreigt de hand aan zichzelf te slaan wanneer haar liefde niet beantwoord zal worden, wil het slachtoffer het liefst meteen naar haar toe om zijn wederliefde kenbaar te maken. Zijn slaaf Palaestrio weerhoudt hem echter van dit overhaaste optreden: het zou immers zijn reputatie maar schaden, wanneer hij zich al te gretig zou betonen! Het is beter, betoogt Palaestrio, het initiatief aan het meisje te laten en haar te laten smachten en smeken. Hij kan zich die houding ook veroorloven, want het is pas tweemaal voorgekomen dat een man zo hartstochtelijk door een vrouw werd bemind. Behalve Palaestrio's heer heeft alleen Phaon, de minnaar van Sappho van Lesbos, dit genot mogen smaken.Ga naar voetnoot26 Jan van Hout werkt deze passage als volgt om: Feit
Ic merc wel dat ic haer nodich zij,
Die zulcke liefden es anbodich mij,
De doot te weeren. Gae ic bij haer?
| |
[pagina 297]
| |
Leze
O neen, geensins! Indien gij daer
Vrijwillich gingt tot haer begeren,
Gij zout u zelven gansch verneeren.
Dat zij van zelfs com, dat zij zouc,
Dat zij bid, dat zij haer zelven vlouc,
Dat zij bij dagen en bij nachten
U vast gepindt hebbe' in gedachten!
Wat wilt, dat van u verdreven zij
De gonsten heerlick gegeven dij?
Doet dat in geendersins, o neen!
Op al de werelt men niet dan een
Beneffens u en heeft gevonden,
Die zulcken gaef was toe gesonden,
Dat was Sinct Jorys inde Lier,
Van schoonheyt, vroomheyt van manier
U gans gelijc, want alle maechden
Dien als u, vrij achter nae jaechden.
Jan van Hout heeft de onbekende Phaon dus vervangen door - de voor moderne lezers even vreemde - Sint Joris in De Lier. Hoewel het inwonertal van het Westlandse De Lier tot in zeventiende eeuw de 500 nooit te boven ging, beschikte het dorp over een indrukwekkende kerk die de vergelijking met de godshuizen in nabijgelegen grotere plaatsen als Naaldwijk en Maasland moeiteloos kon doorstaan. De in de vroege veertiende eeuw opgetrokken kruiskerk, in de volksmond de Lierse Dom, was voor de Hervorming gewijd aan Sint Joris. In een van de kapellen van de kerk stond een - vermoedelijk levensgroot - beeld van de in een zilveren harnas gestoken heilige te paard. Het ruiterbeeld, afkomstig uit de dertiende-eeuwse kapel Heimond bij Westerlee, had een meer dan plaatselijke faam en maakte van De Lier zelfs een heus bedevaartsoord. Het is naar deze patroonheilige dat Jan van Hout verwijst.Ga naar voetnoot27 Om de strekking van Van Houts woorden te kunnen begrijpen, is het van belang iets langer stil te staan bij de Lierse Sint Joris-verering. Hoogtepunt van die verering was de jaarlijkse ommegang op de naamdag van de heilige, 23 april. Het beeld werd dan van zijn gewijde sokkel getild en in processie naar Delft gedragen. Aangekomen voor de gesloten Waterslootse of Sint Jorispoort hieven de gelovigen psalm 24:7 aan: Heft uwe hoofden op, gij poorten, en verheft u, gij eeuwige deuren, opdat de Koning der eere inga! | |
[pagina 298]
| |
Na het openzwaaien van de deuren vervolgde de stoet zijn weg door Delft om tenslotte, langs dezelfde weg, terug te keren naar De Lier.Ga naar voetnoot28 De Hervorming maakte een einde aan ommegang en Sint Joris-verering. De Lierse pastoor Arent Dircksz Vos, bekend als dichter van het geuzenlied Slaet op den trommele, weigerde al in 1553 nog langer leiding te geven aan de processie; de kapelaan nam zijn taak over. Zijn preken tegen de katholieke beeldendienst kwamen hem op een tijdelijke verbanning te staan. In het wonderjaar 1566, Vos was inmiddels terug op zijn post, hield de pastoor zijn hoogstpersoonlijke beeldenstorm. Nadat hij de koorhekken achter zich gesloten had, brak hij voor de ogen van vele gelovigen de kleinere beelden van hun voetstuk en reikte ze door de spijlen aan de dorpsjeugd, met de opdracht ze te breken. Daarna rukte hij het Sint Jorisbeeld van zijn plaats en ontdeed het van de zilveren harnasplaten. Het houten beeld zelf zou Vos in zijn eigen bierbrouwerij verstookt hebben, iets wat hij overigens ontkende tijdens de verhoren na zijn gevangenname. Arent Dircksz Vos stierf op 30 mei 1570, zeventig jaar oud, in Den Haag de marteldood.Ga naar voetnoot29 Jan van Hout voert Sint Joris van De Lier ten tonele als buitengewoon mooi en dapper figuur; alle maagden zouden de heilige hebben nagelopen. Moeten we op grond daarvan aannemen dat het wonderbaarlijke beeld vooral vrouwelijke pelgrims trok, mogelijk omdat het beeld geacht werd invloed te hebben op liefdeszaken?Ga naar voetnoot30 Of speelden vrouwen een hoofdrol tijdens de processie naar Delft? Ik kan hier niets met zekerheid over zeggen en het verband tussen Sint Joris en de meisjes blijft dus onduidelijk. Wel valt er nog te wijzen op de volgende verzen bij Van Hout, waarin Slinger over Feit zegt: [...] datter vrouwen veel,
Zoe borgerswijfs, zoe jonffers eel,
Naer hem gelijc te bevaert lopen.
Dat Van Hout Slinger hier laat spreken over een bedevaart maken (het Latijn heeft expetessunt: najagen, begeren), lijkt me niet los te staan van de pas later in de tekst genoemde Sint Joris. Alles wijst er op, dat Van Hout de verandering heel doordacht heeft aangebracht. We moeten op grond van Van Hout wel aannemen dat vrouwen een flink aandeel hadden in de verering. Tegelijkertijd geeft de protestant Van Hout de passage naar mijn mening hier een extra lading. Door de snoevende soldaat te vergelijken met een rooms afgodsbeeld wint de tekst, ten opzichte van Plautus, aan | |
[pagina 299]
| |
venijn. Iedereen kon weten dat het beeld inmiddels niet meer in functie was, het verhaal van de openbare ontmanteling door Vos was mogelijk zelfs gemeengoed. Voor zowel Sint Joris als de soldaat gold, dat er onder de uiterlijke schijn weinig wezenlijks schuilging; en zo goed als het ooit aanbeden Sint Joris-beeld was kaalgeslagen en tot brandhout gehakt, zo zou het ook met de soldaat treurig aflopen. | |
BesluitPrinsen dateerde Van Houts tekst, op grond van het octrooi voor Plantijn, op ongeveer 1582-1585. Deze datering lijkt mij juist: de gedichten in kladschrift die we van Van Hout kennen zijn steeds geschreven op papier dat hij toevallig op dat moment onder handen had. Voor het Loterijspel uit het voorjaar van 1596 gebruikte Van Hout bijvoorbeeld resten drukwerk die met zekerheid uit 1594 en 1595 stammen. Wanneer we nu een voorlopige eindrekening opmaken, moeten we vaststellen dat we met deze tekst van Van Hout een belangrijk literair document in handen hebben. Ten eerste kunnen we, aan de hand van het Plautus-fragment, een aantal bekende uitspraken staven. Natuurlijk is er Van Houts eigen literaire manifest, de Voorrede uit 1578, met daarin het plan om ooit ‘de oude spelen, tragediën ende comediën, in ons moeders sprake mede te duen zien ende horen’.Ga naar voetnoot31 Deze uitspraak krijgt plotseling kleur: de vleugels van de Leidse stadssecretaris, om zijn eigen beeld te gebruiken, hadden kennelijk al binnen enkele jaren genoeg aan kracht gewonnen, om hem inderdaad te laten vliegen tot de hoogte van het klassieke blijspel. Ook het lofdicht van Lipsius is niet langer een op zichzelf staand gegeven: de befaamde hoogleraar zal, naast eventuele andere Plautus-vertalingen, Van Houts Miles Gloriosus op het oog hebben gehad. Hoewel de tekst van Van Hout nog niet eens 150 regels telt, is het ook mogelijk althans enig zicht te krijgen op Van Houts werkwijze. Het blijkt dat Van Hout meer doet dan vertalen alleen. Wat betreft de handeling blijft hij dicht bij het origineel van Plautus, maar tegelijkertijd geeft hij zijn karakters Nederlandse namen en vervangt hij klassieke gegevens door eigentijds-Hollandse zaken. Deze werkwijze van creatieve imitatio kennen we uit blijspelen als het Moortje van Bredero (naar Terentius' Eunuchus) en de Warenar van Hooft en Coster (naar Plautus' Aulularia). Van Houts Miles Gloriosus bewerking is echter maar liefst dertig jaar ouder dan deze Amsterdamse komedies! Het Plautus-fragment verdient alleen al daarom alle aandacht.Ga naar voetnoot32 Terloops wijs ik er ook nog op, dat Van Houts Plautus-fragment bij mijn weten de oudste metrische toneeltekst in het Nederlands is.Ga naar voetnoot33 Al met al reden om Van Hout een bijzondere plaats toe te kennen in de ontwikkeling van het Nederlandse renaissance-toneel. Jan van Hout is een belangrijke schakel tussen rederijkerij en universitair humanisme. Zijn positie stelde hem in staat de ontwikkelingen in het rijke Leids-academische toneelleven | |
[pagina 300]
| |
eerder dan wie ook op te pikken en te vertalen naar het volkstalige toneel. Het belang van Leiden en Jan van Hout voor de vroegste ontwikkeling van het herboren klassieke toneel overstijgt daarmee ruimschoots de grenzen van het provincialisme.
RU Groningen, juni 1993 |
|