De Nieuwe Taalgids. Jaargang 87
(1994)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |
Lodewijk van Velthem: pastoor tussen kerk en wereldGa naar voetnoot1A.L.H. HageIn een tamelijk recente monografie met de titel De Geschiedenis van Veltem-Beisem, het dorp van Lodewijk van Velthem wordt van Lodewijk van Velthem de volgende typering gegeven: ‘Men meende dat hij tot de adel behoorde vermits hij drukke betrekkingen onderhield met de hoge adel van Brabant, nl. hertog Jan I van Brabant, met de heren van Kuyck en van Valkenburg. Hij noemde zichzelf ook Her. Zijn letterkunde getuigt ook van ridderlijke hoofse sympathieën, typisch voor de adel. [...] misschien was hij wel lid van de adellijke heren van Velthem. In deze familie kwam de naam Lodewijk dikwijls voor’Ga naar voetnoot2. Dit citaat is een bondige weergave van een Velthem-beeld dat naar het mij voorkomt min of meer traditioneel is en daarom een passend begin van dit artikel, waarin ik deze karakteristiek wil nuanceren. Ik heb namelijk de indruk dat deze visie op Velthem - zo niet van adel dan toch iemand die haar hoofs-ridderlijk mentaliteit deelde - eenzijdig is - misschien een gevolg van de voorkeur van literatuur-historici voor Velthems prestaties op het terrein van de Arturroman, die veel meer de aandacht hebben getrokken dan zijn andere, even imponerende prestatie: de voortzetting en voltooiing van de Spiegel historiael (ca. 1316). Ook de bijdrage over Velthem in Nederlandse Literatuur, een geschiedenis plaatst hem vooral in dit licht en lijkt daardoor deze indruk te bevestigenGa naar voetnoot3. De nuanceringen die hieronder aan de orde komen, wil ik reliëf geven door ze af te zetten tegen bovengenoemde traditionele elementen in het Velthem-beeld. | |
IEen eerste aspect waarop ik hier nader inga, betreft Velthems afkomstGa naar voetnoot4. Al in een vroeg stadium van het Velthem-onderzoek is verondersteld dat hij van adel was. Tot deze opvatting kwam Jonckbloet toen hij naar aanleiding van zijn uitgave van de Lancelotcompilatie een serieuze poging ondernam Velthems afkomst te traceren. Volgens hem was de Lodewijk van Velthem wiens naam op het laatste folium | |
[pagina 211]
| |
van de compilatie voorkomt, een telg van de adellijke familie van Velthem uit LeuvenGa naar voetnoot5 en identiek met de gelijknamige figuur die aan het slot van de Voortzetting wordt genoemd, maar zou het in geen van beide gevallen gaan om een auteursvermelding. Jonckbloet veronderstelde dat de auteur een anonieme priester was in dienst van de heren van Velthem, op wier goederen hij leefdeGa naar voetnoot6. Deze veronderstelling bleek, zoals bekend, onhoudbaar. De vondst van nieuwe handschriftfragmenten van de Spiegel historiael toonde onomstotelijk aan dat Velthem de auteur was van de Voortzetting van de Spiegel historiaelGa naar voetnoot7. Vervolgens trokken De Vries en Verwijs uit Jonckbloets voorwerk gecombineerd met de nieuwe gegevens de voor de hand liggende conclusie dat Velthem ‘werkelijk tot het edel geslacht der Heeren van Velthem behoorde. Vermoedelijk had hij, als jongere zoon, gelijk meermalen geschiedde, den geestelijken stand omhelsd, en nu door de invloed zijner familie de parochie van Velthem, de heerlijkheid van zijn geslacht, bekomen’Ga naar voetnoot8. Dit standpunt kwam ook Te Winkel aannemelijk voor, want in de Ontwikkelingsgang neemt hij het als volgt voorzichtig formulerend over; ‘dat [Velthem] zich heeft willen doen kennen als een jongeren zoon uit het adellijk geslacht der heeren van Velthem bij Leuven’Ga naar voetnoot9. Het voorgaande is bedoeld om duidelijk te maken dat de mening dat Velthem van adel was - hetgeen tegelijkertijd een ridderlijk-hoofse mentaliteit aannemelijk maakte - in feite teruggaat op Jonckbloets onderzoek. Deze ontleende zijn gegevens vooral aan de Rerum lovaniensium libri IV en de Annalium lovaniensium libri VIII, beide van de Leuvense ‘stadshistoricus’ Petrus van Dieve of Divaeus (1536-1581)Ga naar voetnoot10. Daarin worden de Van Velthems voorgesteld als een zijtak van het geslacht Uter Liemingen. De resultaten van Divaeus' onderzoek zijn echter lang niet altijd betrouwbaar omdat zijn indeling van het Leuvense patriciaat in ‘zeven geslachten’ anachronistisch en kunstmatig was. Dientengevolge construeerde hij familierelaties waarvan niet alleen betwijfeld moet worden of deze al in het begin van de veertiende eeuw bestonden, maar ook of deze patricische families toen al een adellijke status bezatenGa naar voetnoot11. Dit neemt overigens niet weg dat er in de veertiende eeuw een familie van Velthem te Leuven voorkwam, waarvan in 1356 een zekere Lodewijk van Velthem als schepen wordt genoemdGa naar voetnoot12. Wanneer de auteur van de Voortzetting tot deze familie gerekend kan worden - en het verloop van zijn carrière als geestelijke lijkt daarop te wijzen (zie hierna) - dan behoorde Velthem | |
[pagina 212]
| |
vermoedelijk tot de Sint-Pietermannen, een geprivilegeerde klasse te Leuven waaruit tot 1360 het stadsbestuur werd gerecruteerdGa naar voetnoot13. Een volgende reden die een belemmering vormt Velthem een adellijke status toe te kennen, is dat het gebied rondom de huidige gemeente Veltem-Beisem zich in de middeleeuwen niet heeft ontwikkeld tot een heerlijkheid, zoals dat bij voorbeeld wel het geval was voor het aangrenzende Wezemaal en Rotselaar, waar sinds het derde kwart van de twaalfde eeuw ‘uitheemse’ ministerialenfamilies een machtspositie wisten te verwerven die hun een plaats verschafte onder de hoge adel, een evolutie die omstreeks 1230 was voltooidGa naar voetnoot14. Veltem daarentegen bleef tot 1505 deel uitmaken van het domein van de hertogen van Brabant en dat betekent dat het wereldlijk gezag aldaar berustte bij een hertogelijk ambtenaar, vermoedelijk een ambtman of meierGa naar voetnoot15. Het voorgaande dwingt ook tot een heroverweging van de qualificatie ‘heer’ waarmee Velthem zichzelf steeds aanduidt en die vaak als adelsindicatie is opgevatGa naar voetnoot16. Het predicaat ‘heer’ is geen signatuur van adeldom maar een titel die Velthem als priester bezat: zodra een geestelijke als parochiepriester was geïnstalleerd, werd hij ‘dominus’ of ‘heer’ genoemdGa naar voetnoot17. Illustratief hiervoor is dat Velthem zijn confrater te Veltem die verantwoordelijk is voor de missen voor overledenen, aanduidt als ‘her Jan, die zielmisse pape’Ga naar voetnoot18. Een in dit verband intrigerende vraag is wie Velthem tot pastoor te Veltem heeft benoemd. De verwerving van een pastoorsbeneficie was, zoals alle beneficies trouwens, een moeizame procedure waarbij men afhankelijk was van relaties die het patronaatsrecht bezaten. De concurrentie was zwaar en veel geestelijken moesten volstaan met een eenvoudig beneficium zoals een kapellanie of levenslang | |
[pagina 213]
| |
genoegen nemen met de positie van deservitor of plaatsvervangerGa naar voetnoot19. Velthem behoort tot de categorie die er wel in geslaagd is carrière te maken, want vòòr zijn aanstelling te Veltem was hij in het bezit van een kapellanie te Zichem bij Diest - ca. 25 kilometer ten noordoosten van Leuven - waar hij, zoals hij zelf meedeelt, ‘onser Vrouwen outaer’ bediendeGa naar voetnoot20. De zorg voor dit altaar hield meestal het opdragen van missen voor overledenen in en Velthem was daar dus vermoedelijk ‘zielmissen pape’. Het patronaatsrecht van de pastoor van de Zichemse Sint-Eustachiuskerk berustte bij het Sint-Pieterskapittel te LeuvenGa naar voetnoot21. Vermoedelijk gold dit ook het Onze Lieve Vrouwe-beneficie, want de verdeling van de tiendrechten was zo geregeld dat het gedeelte daarvan dat bestemd was voor dit beneficie, toekwam aan de deken van hetzelfde kapittel die het aan de desbetreffende priester afstond als aanvulling op zijn jaarweddeGa naar voetnoot22. Zijn positieverbetering die het gevolg was van zijn benoeming tot priester te Veltem, heeft Velthem eveneens te danken aan dit Sint-Pieterskapittel want de proost of deken daarvan had het benoemingsrecht in deze parochieGa naar voetnoot23. Velthems voorganger was vermoedelijk ‘magister Moysen’, in 1301 vermeld als residerend priester te VeltemGa naar voetnoot24. Het voorgaande maakt dus aannemelijk dat het Sint-Pieterskapittel een belangrijke schakel is in Velthems loopbaan als clericus, bovendien een netwerk van formaat waarvan hij misschien ook in andere opzichten heeft kunnen profiterenGa naar voetnoot25. | |
IIHoewel Velthem als dichter-geschiedschrijver toegang heeft gekregen tot adellijke kringen, was hij zelf, naar het schijnt, afkomstig uit een ‘burgerlijk-patricisch’ milieu. Dit geeft aanleiding zijn ‘mentaliteit’ opnieuw te bezien: was hij inderdaad veel te wereldsgezind voor een priester en te veel onder de bekoring van de hoofsridderlijke levensidealen?Ga naar voetnoot26 Velthems Merlijn-continuatie en het feit dat hij de bezitter is geweest van de Lancelot-compilatie lijken daarop te wijzen, evenals verschillende passages in de Voortzetting. Toch moet men zich niet te snel laten verleiden hem op grond | |
[pagina 214]
| |
daarvan te typeren als iemand met een ‘wereldse’ levensopvatting. Hoofsridderlijke elementen zijn duidelijk in zijn denken aanwijsbaar maar deze zijn wel nauw verbonden met klerikaal-religieuze die zijn normen- en waardensysteem evenzeer beheersen. Met behulp van een enkel voorbeeld uit de Voortzetting wil ik dit illustreren. In navolging van de tradities in het genre van de wereldkroniek besteedt Velthem ook ruime aandacht aan het Duitse rijk en de Duitse koningen en keizers. Van hen spant Hendrik VII van Luxemburg (1308-1313) de kroon, aan wiens moeizame maar vastberaden tocht naar Rome teneinde de keizerskroon te verwerven vrijwel het gehele vijfde boek van de Voortzetting is gewijd. Ook in dit boek hoort men Velthems ridderhart kloppen, vooral in de episode over honderd Florentijnse ridders die ‘gelof[hebben] gedaen om minnen’ dat ze Hendrik beletten zullen Rome te bereikenGa naar voetnoot27. De belofte van deze ‘ridders vander minne’ wordt in drie achtereenvolgende situaties ontmaskerd als misplaatste grootspraak, want steeds opnieuw laten ze het afwetenGa naar voetnoot28 In dit verband laat Velthem zich ontvallen dat hij in zo'n situatie zijn leven op het spel zou zettenGa naar voetnoot29. Andere plaatsen in de Voortzetting maken echter duidelijk dat Velthem deze onderneming niet alleen beschrijft vanwege het ridderlijk-heroïsche karakter daarvan. Zijn aandacht voor Henrik VII - ‘Den besten man, gelovet das, Die nie in hondert iaren was’Ga naar voetnoot30 - is namelijk evenzeer een gevolg van zijn waardering voor deze vorst die als eerste na een interval van meer dan een halve eeuw een poging ondernam het keizerrijk te herstellen en Italië te pacificeren. Deze onderneming heeft Velthems hartstochtelijke instemming omdat zij een einde had kunnen maken aan de vernederende positie waarin de paus - ‘thoeft van der werelt’Ga naar voetnoot31 - door zijn gedwongen verblijf te Avignon en afhankelijkheid van de Franse koning - de zogenaamde Babylonische ballingschap (1309-1377) - terecht gekomen is. Het mislukken van Hendriks poging - na zijn kroning te Rome in juni 1312 sterft hij twee maanden later onverwacht te Buonconvento - betekent dat deze aantasting van het Goddelijk bestel voortduurt die dan ook volgens Velthem onvermijdelijk Gods straffende toorn tot gevolg heeft: ‘Om dese dinge sekerlike Ende om ander onnutte dinge (misdaden/sonden), So plaget God nu sonderlinge Die liede entie werelt mede’Ga naar voetnoot32. Parallel daarmee loopt de opmerking ‘Ic dochte also, alsict versta, Dat wijs verdient hebben sware Dat wi hebben dese quade iare’Ga naar voetnoot33. Deze religieus-klerikale noties in Velthems denken komen ook naar voren in de gedeelten waarin hij zijn wens uitspreekt ‘pape’ te worden aan het hof te VoorneGa naar voetnoot34. Achter deze sollicitatie veronderstellen sommigen vooral ‘wereldlijke’ of materiële | |
[pagina 215]
| |
drijfveren door er op te wijzen dat Velthem na de afronding van de vierde partie een nieuwe beschermheer nodig had die zijn positie als literator zou kunnen garanderen. Een aanstelling als kapelaan voorzag in die mogelijkheid en Velthem zou vooral om deze reden de functie hebben geämbieerd. Om zijn kansen te vergroten zou hij zich in de laatste boeken van de Voortzetting hebben gepresenteerd als de geschikte opvolger van Maerlant door - naast een accent op de Hollandse geschiedenis - ettelijke toespelingen op Maerlants MerlijnGa naar voetnoot35. Hoewel dergelijke factoren zeker zullen hebben meegespeeld, geven ze toch een onvolledig beeld. Dit blijkt alleen al wanneer men de toespelingen op de Merlijn nader bekijkt. Deze zouden voorkomen in de passage waarin Velthem zich zelf aanbeveelt en zijn hoop uitspreekt dat een heer hem zal belonen ‘dat ic hier al Dese verborgen dinge make, Daer mi oec swaer af es die sake Vord te bringen in Dietsce word’Ga naar voetnoot36. In deze verzen alludeert Velthem niet op de Merlijn, een dichtwerk ‘dat uitpuilt van wondere verhalen’Ga naar voetnoot37, maar verwijst hij naar het Speculum futurorum temporum (Spigel van comende tide), een compilatie van de moeilijk te doorgronden profetieën van Hildegard van Bingen over de eindtijd die hij dan gaat vertalen. Bekijken we de context nader teneinde meer inzicht in Velthems drijfveren te krijgen. De opmerkingen waarmee hij zich richt tot de heer van Voorne als beoogd patroon, komen voor in de boeken zeven en acht die beide de eindtijd behandelen. Dit laatste betekent dat een kwart van de Voortzetting gewijd is aan eschatologische of apocalyptische thematiek en de sterke nadruk op dit onderwerp illustreert dat het Velthem als geestelijke in hoge mate bezig hield. Want hi is hier uitvoeriger dan nodig is: hij beperkt zich niet tot Vincentius' epiloog De ultimis temporibus (Over de eindtijd) waarvan het achtste boek van de Voortzetting de - vrij letterlijke - vertaling is, maar gaat in het zevende boek veel dieper op dit onderwerp in en het is opvallend hoe hij hier zijn bronnen interpreteert in relatie tot ontwikkelingen in zijn eigen tijd. Van de bronnen die Velthem gebruikte, vormen de profetieën van Hildegard een belangrijk onderdeel. De vertaling daarvan kost hem moeite en bovendien betekent dit het aansnijden van een delicaat onderwerp, want aan de orde komen ‘die onsalige jegenworde tijt, Daer die heilige kerke en gi in sijt’ en de naderende rampen die aan de wederkomst voorafgaanGa naar voetnoot38. Wat volgt is een voor kerk en wereld ontluisterende uiteenzetting over de eindfase van de laatste ‘aetas’. Velthem verwacht dan ook kritiek op wat hij zal gaan behandelen, vooral ook omdat ‘die papen’ dit voor de leken verzwegen hebben en in dit verband doet hij een beroep op de heer van Voorne. En hoewel deze formuleringen mede bepaald zijn door de wens sympathie te wekken, tekent de context Velthem niettemin als een ernstig geestelijke die zich in dit onderwerp heeft verdiept, omdat zijn hart er naar uitgaat - ‘onse here die minen sin daer toe trect’Ga naar voetnoot39 - en die hoopt dat de heer | |
[pagina 216]
| |
van Voorne er zaken in zal aantreffen die ‘nuttelijc sullen wesen, Beide ter zielen ende ten live’Ga naar voetnoot40.
De voorstelling van Velthem als (te) wereldsgezind geestelijke met een hoofsridderlijk denkpatroon lijkt dus eenzijdig. Zijn mentaliteit illustreert hoe ridderlijk-hoofse en klerikaal-religieuze elementen in dezelfde persoon verenigd kunnen zijn. Hoe deze zich bij Velthem precies verhouden vraagt nader onderzoek, maar in deze ambivalentie lijkt hij representatief voor veel laat-middeleeuwse pastoors die het lang niet altijd makkelijk viel hun klerikale bewustzijn te laten prevaleren boven hun onderliggende mentaliteitGa naar voetnoot41. Velthem was in ieder geval meer dan een ‘wereldse’ pastoor; ‘pastoor tussen kerk en wereld’ lijkt mij vooralsnog een meer toepasselijke typering. |
|