De Nieuwe Taalgids. Jaargang 87
(1994)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Thema Literatuurgeschiedenis
| |
Een boek voor een huis met vele kamersZelden hebben oproepen ex cathedra om een gemeenschap te mobiliseren voor een goede zaak zo'n snel en substantieel effect gehad als deze rede: nog geen tweeëneenhalf jaar later werd Nederlandse literatuur, een geschiedenis aan de minister van WVC overhandigd en kon het boek een eigen leven gaan leiden als ‘de polyperspectivische Nederlandse Hollier’ of wel ‘het handboek van de jaren negentig’. Weliswaar sprak de hoofdredactrice in het Woord vooraf alleen over lezers, zonder die doelgroep nader te specificeren, maar in een eerder interview had zij nadrukkelijk aangegeven dat NL niet alleen bestemd was voor een algemeen geïnteresseerd publiek, maar ook voor studenten die het boek zouden moeten gebruiken.Ga naar voetnoot1 Dus, zo zou men kunnen veronderstellen, een boeiend leesboek waarin een aantal interessante aspecten en inzichten van de huidige vakbeoefening met zijn diversiteit aan invalshoeken worden gepopulariseerd, maar toch ook een systematisch opgezet leerboek voor toekomstige neerlandici, met overzichtelijke lijnen en samenvattingen, geschreven vanuit een duidelijke visie op minstens ‘een’ geschiedenis van de letterkunde. Een opgave met een ingebouwde ambivalentie waarvan de uitwerking echter wetenschappelijk verantwoord moest kunnen worden met een beroep op een achterliggend conceptie. Principiële uitgangspunten formuleren ‘pour besoin de la cause’ is een moeilijke zaak. Ook in de formulering van haar uitgangspunten hinkte de redactie op verschillende gedachten, iets waarop mijn beide voorgangers in deze reeks beschouwingen hebben gewezen. Dezen stelden vast: we zien hier enerzijds een beroep op het postmoderne standpunt dat er geen absolute historische waarheid bestaat (als verantwoording van een betrekkelijke willekeur in de keuze van invalshoeken en onderwerpen en de afwezigheid van samenhang), anderzijds de opvatting van literatuur als fenomeen dat binnen een maatschappelijke context | |
[pagina 2]
| |
functioneert (waarbij wordt gesuggereerd dat er toch een welbewuste keuze is gemaakt vanuit een duidelijke visie). Aan de ene kant dus vooral de nadruk op het ‘literaire bedrijf’, aan de andere kant toch ook de behoefte om recht te doen aan de vaktraditie met zijn eigen, op andere criteria vastgestelde, canon. Dit laatste mede met het oog op de handboekfunctie, mag men aannemen, een functie die echter wel ondersteund moest worden door een aparte, op het laatst toegevoegde, studiehandleiding, met vaktraditionele aandacht voor structurerende principes als periodisering en stromingen, genres en auteurs. | |
In de kamer van het ‘brede publiek’Dorleijn en Kloek baseerden hun oordeel over de opzet van NL voor een goed deel op de mate waarin de opzet van het boek (de vaststelling van invalshoek en onderwerp van de verschillende hoofdstukken) de door de hoofdredactrice geformuleerde uitgangspunten waar maakt. M.n. Kloek constateerde dat hier zelfs van ‘een’ geschiedenis geen sprake is, beiden stelden vast dat voor hun perioden (vanaf 1730) het traditionele beeld van onze letterkunde wel wordt verbreed en verrijkt maar niet verlaten of wezenlijk veranderd. Beiden wezen voor hun periode op lacunes en omissies die ook in de ‘exemplarische’ opzet als zodanig waren aan te merken. In de principiële overwegingen van vakgenoten, geformuleerd in het perspectief van wat een ‘ideale’ literatuurgeschiedenis zou kunnen zijn, werd de doelgroep ‘het brede publiek’ niet nader betrokken. Alleen Kloek stelde vast dat het hierbij toch wel moest gaan om mensen met een behoorlijke kennis van het traditionele verhaal. In hoeverre worden de bezwaren van deze vakgenoten nu gedeeld door dat ‘brede, cultureel geïnteresseerde publiek’, voor wie NL toch in eerste instantie was bedoeld? Dát er zoiets bestaat, mensen die inmiddels toch op zijn minst een paar hoofdstukken gelezen hebben, blijkt wel uit het snelle, verbluffende verkoopsucces. Behalve een land van individuele lezers is Nederland immers ook al jaren het land van de leesclubs: lees- en leergierige groepjes (merendeels vrouwen, merendeels in ‘de provincie’?) die al lang de middelbare school achter zich hebben en op gezette tijden graag willen praten of horen over literatuur. Nu is de vraag naar het functioneren van het boek bij zulke (en andere) lezers nauwelijks te beantwoorden. Wel kan men vaststellen hoe professionele dag- en weekbladjournalisten hen in dezen hebben voorgelicht.Ga naar voetnoot2 Het schokeffect van de fragmentarische opzet, de hoofdstukken die elk aan een historische datum worden opgehangen, inspireerde een aantal critici tot gelijk- | |
[pagina 3]
| |
soortige karakteristieken als die door Dorleijn en Kloek werden gegeven: scherven, brokstukken, versnippering van iets wat toch ooit als een geheel was gedacht. Anderen pakten de twijfel over het mogelijk bestaan van ‘een beeld’ op in termen als ‘flitsen’, van ‘toverlantaarn’ tot ‘videoclips’ (ook al door Kloek gehanteerd). Als smakelijk en onderhoudend, meestal helder geschreven ‘leesboek’ met een overvloed aan (vergeleken met oude ‘schoolkennis’) nieuwe, verrassende en boeiende informatie kreeg NL in het algemeen goede cijfers. Dat de lezer gedwongen wordt om zelf via het register informatie bijeen te sprokkelen over een auteur of onderwerp werd door sommigen wel stimulerend en bevorderend voor de ondernemingslust van de lezer geacht. Maar hierbij werd tegelijk het probleem gesignaleerd dat het bijeengaren van informatie over een bepaalde auteur of werk vaak een zeer rudimentair beeld oproept en er door de exemplarische opzet geen sprake is van een in de verschillende periodes terugkerende behandeling van bepaalde onderwerpen als bijvoorbeeld ‘het functioneren van de boekhandel’ of ‘de relatie tussen auteur en overheid’. De tendens om de aandacht van de literatuur te laten verschuiven naar ‘het literaire bedrijf’ werd in het algemeen in positieve zin geaccepteerd, hoewel menigeen hierdoor vertrouwde auteurs miste (tweemaal werd hierbij Piet Paaltjens/François Haverschmidt genoemd) en een enkeling, zoals Annemiek Neefkens, verzuchtte dat hij/zij wel eens verlangde naar een uitvoerige bespreking van één literair werk of oeuvre. Volgens Aleyd Truijens, die de traditionele vakbeoefening aan de Elsevierlezers wel wat tendentieus voorstelde als de dagen ‘van de wereldvreemde lettervlooierij en slome tekstedities’, bleken de nieuwe invalshoeken met name de historische letterkunde zelfs opwindend te maken. Maar zij stelde tegelijk vast dat de afwezigheid van grote verbanden het boek ook te moeilijk zou maken, zowel voor geïnteresseerde leken als beginnende studenten. Dit punt vormde wel een rode draad in de voorlichtende kritiek. Velen vroegen nadrukkelijk naar uitleg van literairhistorische begrippen, samenvattende overzichten en verbanden per periode en toch op zijn minst enige rode lijnen; enkelen noemden hierbij ook expliciet religieuze en filosofische stromingen. Het is duidelijk dat de critici van de dag- en weekbladpers de neerlandistiek ook ten opzichte van de ‘gewone’ lezer (dus niet alleen de leraar en zijn leerlingen) een didactische taak toeschrijven, die zij in NL heeft laten liggen. Een ‘exemplarisch’ leesboek is niet voldoende, men verwacht ook een systematisch voorlichtend naslagwerk. NL dus - in de vergelijking door Frans Ruiter in Vrij Nederland - als een drukke markt met een heleboel stalletjes los van elkaar: je kunt er beter op je gemak door heen kuieren dan doelgericht boodschappen willen doen. Zo gaf Joris Note in De Morgen de potentiële lezers de raad om het boek eerst maar eens uit de bibliotheek te lenen en ‘al tastend, en ruikend en bladerend en zoekend en lezend’ na te gaan of het zou bevallen. De vrij algemene roep om het leesplezier te laten verbinden met gestructureerde voorlichting kan voor de ‘gewone lezer’ zeker niet opgevangen worden door de studiehandleiding, opgezet als een uiterst compacte traditionele literatuurgeschiedenis met opdrachten voor het leggen van verbanden, die voor een leersituatie is bestemd. Waarschijnlijk slaat het boek toch het meest aan bij de oudere NRC-lezers met een goed geheugen en een referentiekader dat is opgebouwd uit jarenlange informatieverwerking uit losse essays en boekbesprekingen, geschreven door verschillende auteurs, elk met eigen visies en (voor)oordelen. | |
[pagina 4]
| |
In de kamer met vakgenotenMisschien is één van de aantrekkelijke kanten van NL juist dat het een presentatie is van een keurcorps van neerlandici, een ‘tableau de la troupe’, waarin ieder een stukje van de huidige vakbeoefening en vakinzichten demonstreert. De vraag is dan in hoeverre de gezamenlijke bijdragen van de optredende auteurs inderdaad representatieve inzichten geven, in de bescheiden zin van ‘dit hebben wij als vakgenoten belangrijk gevonden om te onderzoeken en te weten’. Een dergelijke consensus van de redactie heeft de nu gepresenteerde aandachtsgebieden en de invulling daarvan bepaald. In het volgende wil ik daarop wat betreft het tijdsdeel 1554-1722 nader ingaan, dat in de traditionele, literaire tekst- en stromingengerichte geschiedenis zeggen wil: de periode van renaissance en classicisme.
De vakbeoefening van de historische letterkunde, en zeker die van de vroegere perioden, kent al een lange traditie als het gaat om het bestuderen van literaire teksten in relatie met hun historische context.Ga naar voetnoot3 De negentiende-eeuwse positivistische visie op de relatie maatschappij-auteur-werk die zich nog uitte in de titel van het proefschrift van de grote Jan te Winkel (Maerlant's werken beschouwd als spiegel der dertiende eeuw, 1877), versmalde zich binnen de literatuurgeschiedenis weliswaar al gauw tot een hardnekkige aandacht voor de biografie van de auteur en de literaire traditie, maar dit hield toch altijd een principieel-historische inbedding van literatuur in. Binnen de strikte tekstinterpretatie benadrukte de Amsterdamse hoogleraar Hellinga al in de jaren '50 en '60 juist ook het belang van de relatie tussen de tekst en het publiek waarvoor die tekst was bestemd. Zijn aandacht voor het ‘feitenaanbod’ van een tekst binnen de cultuurhistorische situatie van weleer vertaalde zich in de jaren na de Maagdenhuisrevolutie bij verschillende van zijn leerlingen tot vraagstellingen die nu expliciet het functioneren van teksten in ‘de maatschappij’ betroffen. Binnen het onderzoek van zeventiende-eeuwse teksten werd de door Te Winkel aangegeven aandacht voor literaire opvattingen in ongeveer dezelfde tijd weer opgepakt, nu deels ook met moraalfilosofische implicaties (o.a door Witstein, de leerlinge van de Utrechtse hoogleraar en Vondelkenner W.A.P. Smit, die als eerste het belang van de retorica en het retorica-onderwijs had onderstreept)Ga naar voetnoot4. Het onderzoek naar invloeden, implicaties en functies van teksten die buiten het intern-literaire lagen vond bij de renaissancisten van de Universiteit van Amsterdam zo'n weerklank dat zij in 1972 tot hun eigen verbazing door hun Groningse collega P.E.L. Verkuyl tot een ‘Amsterdamse school’ gerekend werden, gekenmerkt door aandacht voor het detail tegen een (politiek-)historische en/of (theoretisch)-literaire achtergrond.Ga naar voetnoot5 In de jaren daarna zette binnen het renaissancistische onderzoek in den lande de interesse in eigentijdse opvattingen over aard, doel en middelen van literatuur | |
[pagina 5]
| |
duidelijk door, m.n. ook in Utrecht, waar de huidige hoofdredacteur van NL het poeticale stromengebied aanzienlijk nuanceerde door de aandacht te vestigen op de aanhangers van een zg. ‘anti-idealistische poetica’. Deels in samenhang met het onderzoek naar literaire opvattingen verbreedde zich ook het onderzoek naar inhoudelijke thematiek en morele en politieke ‘boodschappen’ waarmee auteurs zich via teksten tot hun publiek richtten. Door aandacht voor het communicatiemiddel ‘taal’ kregen ook literatuurhistorici meer aandacht voor het schrijven in de volkstaal. Hierbij nam ook het inzicht van het belang van Neolatijnse literatuur toe: als voorbeeld voor Nederlandstalige auteurs (van lyriek en drama) én als produkt van tweetalige schrijvers (als bijvoorbeeld Huygens). De (in eerste instantie Amsterdamse) aandacht voor het vak van de analytische bibliografie - oorspronkelijk als hulpmiddel van de filologie - werd ingebed in een algemener interesse in de rol van opdrachtgevers en drukkers-uitgevers-boekverkopers in ‘cultuuroverdracht’, i.c. die van teksten. De algemeen verschuivende aandacht voor het maatschappelijk functioneren van literatuur betekende ook binnen het renaissance-onderzoek nieuwe aandacht voor teksten van organisaties als rederijkerskamers en Nil Volentibus Arduum, een instelling als de Amsterdamse Schouwburg), maar ook voor gebruiksteksten als gelegenheidspoëzie, liedboeken en ‘populaire’ literatuur. In zekere zin komt de recente aandacht voor religieuze poëzie van bijvoorbeeld doopsgezinde en gereformeerde groeperingen (die wat betreft deze laatste zeer is bevorderd door leden van de werkgroep Nadere Reformatie), eveneens voort uit de vraag naar de relevantie van teksten voor een bepaalde gemeenschap. Bij de vraag naar de feitelijke receptie van literatuur werden niet alleen aantallen drukken en voorwoorden van uitgevers en auteurs betrokken, maar ook individuele reacties van auteurs op elkaars werk. De belangstelling voor ‘koloniale’ teksten en de huidige aandacht voor het werk van vrouwen lijkt weer samen te hangen met de aandacht voor ‘vergeten’ groepen. Vragen naar de relatie van literatuur met andere fenomenen betreffen o.a. ook de relatie tussen literatuur en schilderkunst, wat zich o.a. uit in duidelijke aandacht voor emblemataboeken, die bovendien aan belang wonnen door hun functie als voertuig van moraal en andere ideeën. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat de aandacht voor voor rederijkers, kluchten en reisverhalen in zekere zin ook een revival was van de aandacht voor ‘volkskunst’, die o.a. een neerslag vond in bijvoorbeeld het oude handboek van Kalff. De concentratie op poeticale opvattingen en ‘boodschappen’ van teksten impliceerde dat de traditionele concentratie op het werk van individuele auteurs en genres niet wezenlijk veranderde. Wel werd een aantal tevoren niet tot (de kern van) de canon gerekende figuren naar voren geschoven, zoals de ‘anti-idealistische’ Six van Chandelier en Focquenbroch (die trouwens al in 1946 juist op grond van a-historische overwegingen door W.F. Hermans was gepousseerd). Ook bepaalde onderzoekstradities speelden hierbij een rol, zoals op het bloeiende onderzoek naar de poëzie van Constantijn Huygens, ingezet door de hoogleraar aan de V.U., Strengholt.
De resultaten van deze ontwikkelingen in de vakbeoefening zijn meer of minder belicht te herkennen in de dertig hoofdstukken over renaissance en classicisme in NL, waaronder één over Neolatijnse literatuur (m.n. die van Junius). De na elk ‘incident’ gegeven titels van die hoofdstukken concentreren zich uiteraard op | |
[pagina 6]
| |
literatuur, maar dan onder verschillende aspecten. Naast traditionele genres worden ook tekstsoorten aangekondigd die in elk geval niet tot de traditioneel behandelde behoren (zoals geuzenliederen, mystieke literatuur in het Zuiden en reisteksten), soms onder hun boekaspect (zoals embleemboeken en liedboeken). Naast de presentatie van auteurs als de al lang gecanoniseerde Van der Noot en Vondel (als voorbeelden van ‘dichterschap’), Hooft (en de wortels van zijn vroege poëzie), Huygens (als ‘virtuoos’), Poot (als dichter van traditie en vernieuwing) en de Zuidnederlandse Michiel de Swaen (in relatie tot andere Zuidelijke auteurs) vindt men ook die van verschillende, niet gecanoniseerde auteurs tegelijk (een anti-idealistisch trio en dichtende vrouwen). Drie hoofdstukken worden expliciet aangekondigd als handelend over literaire, resp. taalkundige opvattingen. Zes hoofdstukken presenteren teksten en auteurs onder een bepaald thema of functie (populaire literatuur, emblematische lering, vaderlandse thema's, politiek/maatschappelijk commentaar, literatuur en de bijbel, maar ook ‘toneel buiten Nederland’), terwijl twee hoofdstukken de receptie van teksten en de in latere generaties aangelegde normen als onderwerp hebben (de Gysbreght-traditie en het begin van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving). Uit de gedetailleerder opgaven voorin NL blijkt dat bijna elk van deze onderwerpen onder een nog grotere diversiteit van aspecten behandeld wordt. Deze variëren van de rol van uitgevers (in zeven gevallen opent een hoofdstuk daarmee) en opdrachtgevers, poëticale opvattingen van auteurs, intern-literaire kenmerken (van bijvoorbeeld lyriek van De Heere, Van der Noot, De Harduwijn, maar ook stilistisch- waarderende beschouwingen over ‘expressie’, ‘toon’ en observatie) en thematiek (al of niet met morele of ideologische implicaties) tot doelgroep en receptie binnen een maatschappelijke/politieke context (dit laatste weliswaar niet consistent maar wel relatief vaak belicht). De biografie van een aantal auteurs, voor zover aan de orde gesteld, staat in principe steeds in dienst van hun optreden als dichter, al lijkt in enkele gevallen de traditionele biografische gerichtheid nog wel door te werken. Ook blijkt het werk van de ‘groten’, Bredero (onder Liedboeken), Hooft, Vondel en Huygens (ook onder ‘Poëzie van het buitenleven’), niet besproken te kunnen worden zonder dat de literaire kwaliteit hiervan wordt gereleveerd; begrijpelijk, omdat deze kwaliteit ook door tijdgenoten is onderkend, of spreekt hier toch de behoefte om de literaire canon te beargumenteren? Ook al is er geen sprake van periodisering, toch wordt er in de eerste hoofdstukken wel incidenteel rekenschap afgelegd van aspecten die op ‘vernieuwing’ ten opzichte van wat daarvóór was wijzen: niet alleen wat literaire kenmerken, genres en opvattingen over poëzie en taalgebruik betreft, of thematiek (‘schijn en werkelijkheid’ bij de jonge Hooft, verbreding van de thematiek der emblemata door het onderwerp ‘liefde’, klassiek-mythologische en vaderlandse stof in tragedies), maar ook met veranderingen in maatschappij en publiek samenhangende aspecten als feitelijke tekstpresentatie (de lay-out en vermelding van adressaten in Den hof en boomgaerd der poësien van De Heere, of de statusverhoging van liedboeken (en daarmee van het lied als kunstvorm). In latere hoofdstukken komen enige literaire ontwikkelingen aan de orde, zoals Huygens' Hofwijck als vernieuwing van het hofdicht, Vondels voortdurend bijstellen van zijn visie op de ideale tragedie, Nils literair-theoretische opvattingen. Daarnaast wordt ook gewezen op meer maatschappelijke nieuwe fenomen als het zelfstandig optreden van vrouwelijke dichters (na 1650) of de brooddichter (Poot). Het hoofdstuk over | |
[pagina 7]
| |
het begin van de canonvorming en de literaire kritiek aan het eind van de 17e eeuw is zelfs duidelijk aan een mijlpaal gewijd. Maar het blijft, gezien de opzet van NL, bij vrij losse constateringen en discontinue verbanden tussen literatuur en buitenliteraire verschijnselen van steeds verschillende aard. Alleen een enkele keer wordt gesuggereerd dat via een bepaalde invalshoek verbanden tussen verschillende genres gelegd kunnen worden: de mentaliteit (i.c. de vermaaksidealen) van een ontwikkelde en beschaafde elite, die - verrassend - in relatie wordt gebracht met het komische toneel op de Amsterdamse Schouwburg, zou ook een sleutel kunnen zijn voor inzicht in het waarom van de opzet van emblemataliteratuur, epigrammen en anecdoten (p. 253). Op deze manier zouden kluchten ook verbonden kunnen worden met de poëzie van Huygens of Six.
Kan de geboden staalkaart, met de nodige restrictie en met grote nadruk op het exemplarische, nu representatief genoemd worden voor het huidige aanbod in de winkel van renaissancisme en classicisme? In het algemeen wel, maar dat neemt niet weg dat er zowel in de winkel als in het magazijn nog schappen met andere goederen te vinden zijn, die of niet of maar zeer terzijde aan de orde worden gesteld in NL. Als het gaat om het functioneren van literatuur in de samenleving kan ik bijvoorbeeld noemen: 1) de aard en het waarom van de bewondering en doorwerking van klassieke en neolatijnse voorbeelden bij anderen dan alleen dramaauteurs, vanaf Roemer Visscher tot zeker Westerbaen en Six; 2) het literaire klimaat in Leiden, aan het eind van de 16e eeuw, met in het algemeen de opwaardering van de volkstaal als poëtisch instrument en de belangrijke rol van Heinsius' Nederduytsche poemata voor de literaire ontwikkeling (deze bundel wordt nu alleen genoemd in het hoofdstuk over de Amsterdamse ‘Eglentier’); 3) het belang van een filosofische stroming als het neo-stoïcisme voor ook andere teksten dan alleen het renaissance-drama (N.B: het neoplatonisme komt niet eens in het register voor, wel verspreid in de tekst). Gezien de opzet van het boek zijn m.i duidelijke lacunes aan te wijzen t.a.v. het hele corpus bevindelijk-gereformeerde en andere religieuze teksten; hierbij had zeker meer aandacht gegeven kunnen worden aan Camphuysen, die niet door Brandt, maar een paar decennia later kennelijk wel door Pels en Van Hoogstraten in een canon wordt opgenomen. Niet alleen de zo vaak herdrukte Stichtelyke rymen van Camphuysen en andere religieuze teksten, maar ook het grote corpus populaire ‘wereldlijke’ literatuur, waarvan nu de verspreiding wordt behandeld, had toch juist qua thematiek belicht belicht kunnen worden. Een typerend verschijnsel voor wat men traditiegetrouw ‘de renaissance’ noemt is de profilering van individuele auteurs en hun dichterlijke ‘netwerken’, zowel door henzelf in opdrachten, voorwoorden en poëzie voor vrienden als door anderen in drempeldichten en eigen of gezamenlijke poëziebundels. Systematisch onderzoek daarnaar is bij mijn weten nog niet verricht, maar tot een aanzet daartoe kan NL wel inspireren. Nog een opmerking over de gegeven poëzie-citaten. Deze dienen meestal als illustratie van stijl, maar soms gaat het vooral om de erin vervatte mededeling. In het laatste geval functioneert zo'n citaat onbedoeld ook als specimen van de poëtische kwaliteit van werk van de desbetreffende auteur, een aspect dat toch duidelijk in NL aandacht krijgt. Dit kan wel eens misleidend werken, m.n. waar het de poëzie van vrouwen betreft, die in één bijdrage behandeld worden. Om tot slot het beeld van de staalkaart van renaissance en classicisme te | |
[pagina 8]
| |
preciseren: kleuren en patronen die met behoud van het vertrouwd-traditionele recht doen aan ‘moderne’ tendenzen, maar ook appelleren aan de smaak van het grote publiek. Door de historische benadering is de staalkaart echter niet modieus. Ook de vakbeoefenaars doen het onderzoek dat hun past. |
|