De Nieuwe Taalgids. Jaargang 86
(1993)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |
BoekbeoordelingJan Nijen Twilhaar, Generatieve fonologie en de studie van Oostnederlandse dialecten. Amsterdam, 1990. xi + 240 blz. Publikaties van het P.J. Meertens-Instituut (enz.), deel 13. ISBN 90-70389-22-3. Ook verschenen als Utrechts proefschrift.1.Het proefschrift van Jan Nijen Twilhaar (NT) is gewijd aan een aantal fonologische, morfonologische en morfologischeGa naar voetnoot1 verschijnselen in het dialect van Hellendoorn, het Hellendoorns (HE). In de inleiding (par. 1) maakt de auteur ons zijn doelstelling duidelijk: hij wil niet alleen een bijdrage leveren tot de nederlandse dialectologie maar ook zoals een generatief taalkundige betaamt, tot de theorievorming, in het biezonder wat betreft de interactie van fonologie en morfologie. Die theoretische doelstelling impliceert dat hij niet een volledige grammatica ontwerpt maar alleen die onderwerpen kiest die taaltheoretisch interessant zijn. Maar naast deze beperking staat een uitbreiding in die zin dat ook andere, vooral oostelijke, dialecten en ook het Standaardnederlands (SN) (èn het Duits) in de beschouwingen worden betrokken. Theoretisch wil de auteur (zie inleiding par. 2) vooral bij vier ontwikkelingen aansluiten: de lexicale fonologie, de hoofdentheorie, de autosegmentele fonologie en de theorie van de syllabestructuur. Blijkens par. 3 van de inleiding is hij van mening dat taalverwerving, universalia, beperkingen op grammatica's en dergelijke begrippen in een dialectstudie een rol moeten spelen. | |
2.Op een kort woord vooraf en een inleiding (hoofdstuk 1), waarover hierboven al iets gezegd is, volgen zeven hoofdstukken waarin de gekozen verschijnselen aan de orde komen. Hoofdstuk 2 handelt over de verkleinwoordvorming: streep - streep-ien ‘streepje’, bien - bien-tien ‘beentje’, riem - riem-pien ‘riempje’, ree - ree-gien ‘reetje’, bril - brill-egien ‘brilletje’, ding - dingien ‘dingetje’. NT gaat op zoek naar de onderliggende vorm van het suffix (hij beargumenteert dat dat -tien moet zijn) en bespreekt vervolgens het probleem dingien, met velaire fricatief, naast het grondwoord ding zonder zo'n fricatief. Zijn oplossing is onderliggend een stemhebbende velaire fricatief aan te nemen die in verscherpte vorm in het diminutief gehandhaafd blijft (>din[X]-tien>din[X]ien) maar in het grondwoord gedeleerd wordt. De syllabestructuur, waarover NT een interessante uitweiding ten beste geeft, is hier van belang: de fricatief wordt gedeleerd in het rijm (ook in een woord als kringe met een sjwa in de tweede appendix); doordat echter in het diminutief de fricatief in de ‘onset’ komt te staan, kan hij daar niet worden gedeleerd. Tenslotte probeert NT tot een zo simpel mogelijke notering van de regels te komen, o.a. met behulp van het Proper Inclusion Precedence-principe. Ook hierbij maakt hij | |
[pagina 171]
| |
gebruik van de nieuwe theorieën over syllabestructuur. Zo luidt de regel die de allomorf -pien produceert (typografisch enigszins vereenvoudigd): DIM tin>pin/m app, waarbij app staat voor ‘appendix’. In hoofdstuk 3 komen het genus en de adnominale flexie aan de orde. Het HE heeft nog drie woordgeslachten, behalve een neutrum ook een duidelijk mannelijk en vrouwelijk genus. Onder meer in de adnominale flexie komt dat tot uitdrukking: disn man is ziek, disse vrouwe is groot. NT stelt in dit hoofdstuk een interessante vraag aan de orde: aan welke vormelementen bij (schijnbaar) ongelede woorden heeft het taalverwervende kind houvast bij het aanleren van het genus? Het blijkt bijvoorbeeld dat behoudens een aantal uitzonderingen (bijv. berre ‘bed’ en de eigennamen die altijd mannelijk zijn) inheemse substantieven die op een sjwa uitgaan, vrouwelijk zijn: de doeve ‘de duif’ (ook als het een mannelijk exemplaar betreft), de bolle ‘de stier’, de deuze ‘de doos’ enz. Daarnaast zijn er nog de uitheemse woorden op sjwa; deze hebben geen uniform genus: vergelijk de cetroale ‘de centrale’, den kastanje ‘de kastanje’. De slotsjwa in de inheemse vrouwelijke substantieven kent NT de status van suffix toe; dit klankelement blijkt nl. in overeenstemming met de Right-Hand Head Rule bepalend te zijn voor het genus van het substantief (dat dus als geleed moet worden opgevat). Er zijn meer van dergelijke genusbepalende suffixen in het HE; zo behandelt NT onder andere ook nog de mannelijke substantieven op -en (ook hierbij doen zich uitzonderingen voor).Ga naar voetnoot2 Hoofdstuk 4 is gewijd aan de meervoudsvorming. Het HE bezit vier meervoudsuitgangen: -s, -en, -e, -er (-e komt praktisch altijd met Umlaut voor: boom - beume). Het optreden ervan wordt bepaald door de fonologische of de morfologische opbouw van het grondwoord; ook idiosyncratische eigenschappen kunnen een rol spelen. NT bespreekt de verschillende gevallen van meervoudsvorming waarna hij met behulp van de befaamde Elsewhere Condition tot een eenvoudige formele verantwoording komt: pluralisering met -e (plus Umlaut) en met -er is lexicaal gemarkeerd, pluralisering met -s is fonologisch geconditioneerd: het grondwoord gaat uit op sjwa plus sonorant of op vocaal, de substantieven die overblijven krijgen -en. Op deze regels zijn uitzonderingen die apart gemarkeerd moeten worden: zo krijgen woorden met bepaalde -en-suffixen (boomnamen als beuken ‘beukeboom’ en gesubstantiveerde adjectieven als dikken ‘dikke’) niet de uitgang -s maar -en (aan de oppervlakte verschijnt overigens maar één (sonantische) n). Belangwekkend is het feit dat de meervouden op -en zich uitbreiden ten koste van die op -e met Umlaut. In hoofdstuk 5 komt de Umlaut in het HE aan de orde. Opvallend hierbij is dat de auteur anders dan bij zijn andere onderwerpen nogal diep op de historische achtergrond ingaat, tot aan het Oudsaksisch toe. Umlaut komt slechts bij vier suffixen voor: bij het diminutiefsuffix, bij de pluralis-sjwa (zie hierboven), verder met uitzonderingen bij -te waarmee deadjectivische substantieven worden gevormd: groot - greutte, en bij -te (gecombineerd met ge-) waarmee collectiva | |
[pagina 172]
| |
worden afgeleid: boom - gebeumte. (Bij te-collectiva gevormd op basis van substantieven die zelf al collectiva zijn, treedt geen Umlaut op: gedonderte.) Het procédé blijkt bij de verkleinwoordvorming produktief te zijn: auto - auteugien. NT komt tot de conclusie dat de HE Umlaut een morfologische aangelegenheid is: er zijn geen onafhankelijke aanwijzingen dat de pluralissjwa op een onderliggende i herleid kan worden; verder zien we bij het suffix -isch, met i aan de oppervlakte, dat er géén Umlaut optreedt. Het taalverwervende kind moet dus leren bij welke suffixen (met wat uitzonderingen) Umlaut optreedt. Verder moet het leren welke eigenschappen van het grondwoord bepalend zijn. Bij analyse blijkt dat in het HE altijd en alleen de meest rechtse volle vocaal wordt bewerkt waarbij het niets uitmaakt of die de laatste klinker van de stam is of zich in een suffix bevindt: vergelijk bòsschop - bòsschuppien ‘boodschapje’. De Umlaut is in het HE ook in zoverre eenvoudig dat het verschil tussen de basis- en de Umlautsvocaal altijd zonder meer als [+ achter] en [-achter] valt te beschrijven. In de hoofdstukken 6 en 7 beschrijft NT diverse gevallen van sjwadeletie, bijvoorbeeld die vóór morfeem (pette-tien>pettien ‘petje’), van nasaalassimilatie, onder andere progressieve nasaalassimilatie (gecombineerd met sjwadeletie in streep + en>streepm), en van wat hij noemt d-verschijnselen: d-deletie tussen vocalen (droad>dröä met sjwadeletie na vocaal) of tussen sonorante consonant en vocaal (peerde>pere), d-verzwakking tot j of r (brede>breeje, riede-wie>riere-wie ‘rijden we’) en totale regressieve assimilatie van de d aan de syllabische slotnasaal: wadden>wann ‘wadden’ (hier geen d-deletie na korte vocaal, wèl sjwadeletie in -en). Daarnaast komt regressieve obstruentassimilatie ter sprake: vergelijk schrobben>schromm (in deze vorm ook sjwadeletie, progressieve nasaalassimilatie en sonantisch worden van de slotnasaal), verder ook vocaalnasalering (in bien ‘bieden’ met verdwijnen van de n). Ook in deze hoofdstukken laat NT het belang van de syllabestructuur zien: zo werkt de progressieve nasaalassimilatie niet in Wagner doordat de g en de n hier niet tot dezelfde syllabe behoren. Hoofdstuk 8 gaat over ‘regeltoepassing en taalmodel’. NT overziet de regels die hij in zijn boek behandeld heeft en gaat na welke lexicaal zijn, welke postlexicaal en welke zowel een lexicale als een postlexicale toepassing hebben. Op deze vragen is hij overigens in de voorafgaande hoofdstukken al vooruitgelopen. Lexicaal kan in dit verband betekenen: alleen van toepassing binnen het woorddomein, afhankelijk van de woordvormingsregel, individueel-lexicaal bepaald. In de slotparagraaf krijgen de verschillende regels hun plaats in het taalmodel. Een mooi schema op blz. 209 geeft dit alles nog eens duidelijk weer. Hierop volgen nog de conclusies (hoofdstuk 9), de bibliografie, drie registers (voor zaken, talen en personen) en een summary. | |
3.In deze paragraaf wil ik in een aantal punten aangeven waar ik moeite heb met de manier waarop NT zijn onderwerpen behandelt. | |
3.1.Mijn eerste probleem betreft het werken met onderliggende vormen. Laat ik vooropstellen dat ik niet zoveel moeite heb met het aannemen van puur fonologische regels, met daarbij passende onderliggende vormen, mits kan worden aangetoond dat die inderdaad altijd werken als de fonetische condities ervoor aanwezig zijn. Ik heb wèl moeite met het soms krampachtig zoeken naar ‘onderliggende’ vormen in niet-puur fonologische gevallen. Als NT de onderliggende vorm | |
[pagina 173]
| |
van het diminutiefsuffix in het HE bespreekt, geeft hij eerst - [X]ien als mogelijkheid, de alternant die na vocaal optreedt: zee - zeegien. Deze onderliggende vorm zou impliceren dat in riem [X]ien de [X] door een soort assimilatie aan de m door p wordt vervangen. Dit is fonetisch nog te volgen al komt de ‘assimilatie’ wel wat vreemd over. Er zou echter op grond van de variërende vormen bezempien/bezemtien ook een optionele regel nodig zijn die de velaire fricatief na m in een t zou veranderen. ‘Zo'n regel lijkt niet erg plausibel’ (blz. 24). Fonetisch is dit blijkbaar te gek; daarom gaat NT uit van onderliggend -tien: bezemtien is dan geen probleem meer, in bezempien, zo ook in riempien, is dan uit onderliggende t een p ontstaan (assimilatie aan m) en voor zeegien moeten we aannemen dat de t van het suffix na vocaal, door een soort van ‘intervocalische verzwakking’, in een [X] verandert. Bij zo'n verzwakking zou ik zelf eerder een d of een δ verwachten maar voor NT schijnt de regel plausibel genoeg te zijn. Dit zoeken naar plausibele regels maakt op mij de indruk van een soort schijnproblematiek. Ik zou liever willen spreken van náást elkaar staande varianten; één variant kan daarbij heel goed, qua frequentie of context, dominant zijn, bijv. die op -tien, waarvoor het opduiken van bezemtien (naar analogie van druppeltien, ekstertien, värkentien) naast bezempien zou kunnen pleiten. M.i. verwijderen we ons met een dergelijke visie ook minder ver van de psychische realiteit van taalverwerver en taalgebruiker. | |
3.2.In aansluiting bij punt 1 het volgende. De zucht om koste wat het kost onderliggende vormen en daarbij passende regels te formuleren wordt m.i. sterk in de hand gewerkt door een tekort aan taalhistorisch besef, in die zin dat men er te weinig van doordrongen is dat een taal als gevolg van allerlei veranderingen (o.a. klankwetten) een heleboel historische ballast meedraagt. We illustreren dat aan de manier waarop NT de diminutiefvorm dingien verklaart. We hebben gezien dat hij, synchroon, uitgaat van een onderliggende stemhebbende velaire fricatief die in verscherpte vorm in het diminutief wordt teruggevonden maar in het grondwoord wordt gedeleerd. Historisch gezien echter moeten we uitgaan van een velaire nasaal plus stemhebbende velaire occlusief die in de ‘Auslaut’ stemloos werd, in casu in de onverbogen vorm (vergelijk mnl. dinc) en in het diminutief. In de verbogen vormen vond assimilatie tot een enkele velaire nasaal plaats die analogisch ook in de onverbogen vorm doordrong; in het verkleinwoord was de ontwikkeling als volgt: dink-kien>>dinkien (degeminatie) >>din[X]ien (mouillering). Het lijkt me voor de hand te liggen dat het taalverwervende hellendoornse kind dingien analyseert als ding plus -[X]ien; het moet dus een uitzondering leren op de regel dat na korte vocaal plus sonorant (type lämmechien) het suffix een sjwa bevat. In de synchrone analyse van NT komt deze uitzondering niet voor; het grondwoord gaat bij hem op een onderliggende obstruent uit waarachter de t van het diminutiefsuffix geheel volgens zijn regels wordt gedeleerd (din[X]tien>din[X]ien). De prijs echter die hiervoor betaald moet worden, is een hypothetisch, onzichtbaar element in het basiswoord. | |
3.3.De neiging de dingen regelmatiger te maken dan ze zijn, blijkt ook uit paragraaf 6 in hoofdstuk 5. NT stelt daarin voor de Umlaut een autosegmentele analyse voor: hij kent aan de vier suffixen in kwestie een zwevend autosegment [-achter] toe. Na ‘delinking’, waarbij het kenmerk [achter] van de voor Umlaut in aanmerking komende vocaal wordt losgemaakt, wordt het zwevende segment met | |
[pagina 174]
| |
deze vocaal verbonden. Een probleem hierbij in het HE is dat de Umlaut over de sjwa heen kan springen: vergelijk bäkkertien ‘bakkertje’, terwijl het in de autosegmentele fonetiek verboden is dat associatielijnen elkaar kruisen. De oplossing van NT is de HE sjwa in de lexicale representatie in alle gevallen voor plaatskenmerken ongespecificeerd te laten. Ik kan niet anders zeggen dan dat dit als een ad hocmanoeuvre bij me overkomt. Iets vreemds: dat de HE sjwa geen Umlaut verhindert, wordt verklaard met iets dat ook vreemd is: een vocaal die geen plaats heeft. Of is daar onafhankelijke evidentie voor? Dat het verschijnsel iets met de aard van de sjwa te maken moet hebben, is wel duidelijk: het is niet toevallig dat de sjwa en niet een of andere ‘volle’ vocaal voor een uitzondering zorgt. Maar een ernstiger bezwaar is dat het Umlautsproces dat ook door NT als duidelijk morfologisch wordt beschreven, via een achterdeurtje toch weer als een soort fonologisch proces naar binnen wordt gehaald. Een autosegmentele analyse lijkt me zinvol bijv. voor een echte assimilatie, niet voor een puur morfologische aangelegenheid. Het zwevende autosegment dat NT invoert, heeft net zo'n spookachtige status als een onderliggende i of j als Umlautsfactor. | |
3.4.Mijn volgende moeilijkheid is dat NT de pretentie heeft een beschrijving te geven van hét Hellendoorns. Wèl merkt hij op verschillende plaatsen op dat er varianten voorkomen, bijv. zoals we gezien hebben bezemtien naast bezempien, maar meestal geeft hij geen aanduiding van de sociale spreiding van dergelijke varianten. De grote uitzondering doet zich voor wanneer hij de meervoudsvorming behandelt; hij merkt dan op dat jongeren veel meer n-pluralia gebruiken dan de ouderen, waaruit hij terecht tot een taalverandering concludeert. Weinig aandacht bij deze dialectoloog dus voor (sociologisch of stilistisch bepaalde) taalvariatie en taalverandering. Dat laatste is vreemd: veranderingsprocessen kunnen immers aanwijzingen opleveren voor de juiste grammaticale analyse. Zo levert het feit dat de jongeren de n-pluralia generaliseren, een indicatie op dat inderdaad zoals NT stelt, de n-pluralisering op de ‘elsewhere’-gevallen van toepassing is. Op één plaats overigens (blz. 85) vermeldt de auteur uitdrukkelijk dat er zich géén veranderingen voordoen, nl. bij de adnominale flexie. Bij mijn eigen onderzoek van het Twents ben ik van de genoemde fenomenen: taalvariatie en taalverandering, zowel voor het verleden als voor het heden, juist onder de indruk gekomen. In vergelijking met de standaardtaal met haar vrij rigide normering is een dialect een open systeem, en het is dat in deze tijd, met zijn sterke beïnvloeding van de kant van de standaardtaal, nog in versterkte mate. Ik kan me niet goed voorstellen dat dat voor het Hellendoorns minder zou gelden dan voor het Borns, het Enschedees en het Haaksbergs. De hypothese van een homogene taalgemeenschap blijkt ook hieruit dat de auteur er nergens precies verantwoording over aflegt hoe hij aan zijn materiaal is gekomen: heeft hij vooral zichzelf als informant gebruikt of vooral naar anderen geluisterd? en welke leeftijd, sexe, sociale status hadden die anderen? etc. Na het werk van Labov doet zoiets vreemd aan. | |
3.5.Dat een dialect, en in feite iedere taal, een open systeem is, blijkt ook uit de invloed die het voortdurend ondergaat van andere dialecten of talen. Dit ‘talen-incontact’-fenomeen speelt bij NT geen rol. Een illustratie daarvan is de manier waarop hij tegen de vervanging van de meervouden met -e door die met -en | |
[pagina 175]
| |
aankijkt. Hij ziet daarin een interne vereenvoudiging. Dat is mogelijk maar er kan ook (nog) iets anders aan de hand zijn, nl. invloed van de standaardtaal, de standaardtaal dan weliswaar zoals die in het oosten gesproken wordt (dus met hoorbare n-etjes). Nu kan men als methodologisch principe formuleren dat aan een interne verklaring als het enigszins kan de voorkeur moet worden gegeven. Als we echter dat in dit geval ook doen, verklaren we niet dat nu juist in deze tijd de uitbreiding van de pluralis-n plaatsvindt en niet in een eerder stadium. De beste verklaring lijkt me derhalve dat hier een intern proces door externe invloed op gang is gebracht of, als het al aan de gang was, door vreemde invloed is versterkt. Die externe invloed kan zowel direct zijn: het zijn de n-etjes van het SN die in het dialect doordringen, als indirect: de dominantie van het SN maakt dat het dialect ‘gebrekkig’ wordt aangeleerd en dat kan (een bekend feit van alle onvoltooide taalverwervingsprocessen) leiden tot simplificaties gezien vanuit de (oude) norm. | |
4.In deze paragraaf maak ik nog wat korte opmerkingen. Allereerst bij de inleiding. Daarin, op blz. 3, merkt NT op dat het er niet toe doet waar het materiaal van de linguïst vandaan komt, uit mondelinge of schriftelijke taaluitingen, van oordelen van sprekers etc. Daar ben ik het in principe mee eens maar het verbaast me wèl dat deze generatieve taalkundige in dit verband niet even het grammaticaliteitsprobleem aan de orde stelt. Op blz. 6 van de inleiding stelt de auteur dat Goossens in zijn Historische Phonologie niet met distinctieve kenmerken kon werken als gevolg van zijn structuralistisch kader. Ook nu ben ik verbaasd: ik heb altijd begrepen dat we die kenmerken nu juist aan structuralisten, Jakobson voorop, te danken hebben. Bij hoofdstuk 3 heb ik twee opmerkingen. Ten eerste gaat NT hier wel wat gemakkelijk met het begrip suffix om. Omdat de slot-sjwa van doeve een belangrijke eigenschap mist die we bij een (prototypisch) suffix verwachten aan te treffen, nl. een bepaalde semantische waarde, zou ik hier liever van van een suffixachtig element (een suffixoïde) spreken. Vergelijk overigens bij NT zelf een aanduiding als ‘gewone suffixen’ (blz. 74) (zie ook ‘pseudogeleed’ op blz. 31) en de uitspraak: ‘deze suffixen hechten zich aan “wortels”’ (blz. 72). Ten tweede: NT merkt op (blz. 67, 68) dat de taalverwervende kinderen geen uitheemse woorden op sjwa van inheemse (zie hierboven onder 2) kunnen onderscheiden; ze leren van de eerste stuk voor stuk dat ze ‘ongeleed’ zijn. Hier wordt bij taalverwerving te exclusief alleen aan heel jonge kinderen gedacht. Taalverwerving is echter een levenslang, zij het in intensiteit afnemend, proces. Volwassen sprekers kunnen heel goed aan de hand van bepaalde fonologische kenmerken uitheems en inheems uit elkaar houden. In hoofdstuk 4, op blz. 91, bespreekt NT voor mij niet geheel duidelijk de meervouden op -ie. Hij spreekt daarbij o.a. over substantieven met beklemtoond suffix -ie: calorie, melodie, theorie (pluralis op -en). Dat we hier een (blijkbaar echt) suffix hebben, illustreert NT met pastoor - pastorie. Nu kunnen we explosie nog wel met exploderen in verband brengen maar bij actie en directie wordt zoiets al moeilijker, laat staan bij calorie of melodie. En voorzover er etymologische verbanden bestaan, in hoeverre bestaan die nog voor de gewone taalgebruiker? Ook over de indeling van de regels in lexicale, postlexicale en lexicaalpostlexicale (hoofdstuk 8) zou wel enige discussie mogelijk zijn. Ik volsta hier met op te merken dat het lexicale karakter van een regel (ik volg NT in zijn regelbegrip) | |
[pagina 176]
| |
ook uit de ‘structurele verandering’ kan blijken. Zo is er bij de d-deletie sprake van telescopering in die zin dat het tussenstadium δ verdwenen is. Het zou interessant zijn de lexicale regels die NT geeft, nader te analyseren op hun graad van lexicalisering; sommige regels hebben meer bewaard van de puur fonologische regels waarop ze teruggaan, dan andere. Ook gezien vanuit het gezichtspunt van taalverandering lijkt dat een boeiende bezigheid. | |
5.Ter afsluiting. In het algemeen behandelt NT zijn onderwerpen met een aangename luciditeit. Dat er hier en daar ook wel eens een minder heldere passage voorkomt, doet aan dat feit niets af. De leesbaarheid van de tekst wordt bevorderd door een zekere hoeveelheid redundantie die nergens vervelend wordt. Verheugend is ook dat de lezer nergens vermoeid wordt met ingewikkelde featurenotaties die er meer voor lijken te zijn om een wetenschappelijke indruk te maken dan dat ze de zaak waar het om gaat, verhelderen. Een enkele keer kunnen we de auteur op een fout betrappen: zo geeft hij op blz. 68 als voorbeeld van een SN-woord op -el water, op een kleine stijlbreuk: de term ...zal zo [= dadelijk] worden uitgelegd (blz. 135), of op een merkwaardig flamingisme: uitzonderlijk in plaats van bij wijze van uitzondering (blz. 139). Vreemd is dat de auteur soms de engelse termen gebruikt waar we de beschikking hebben over nederlandse, bijvoorbeeld back in plaats van achter. Vreemd is ook, maar niet hinderlijk, dat er in het boek geen noten voorkomen.Ga naar voetnoot3 Minder plezierig werkt dat er nogal wat vooruitwijzingen voorkomen maar misschien viel daar compositorisch niet aan te ontkomen. Minder plezierig is ook de paragraafnummering. Wellicht om de decimalen binnen de perken te houden, geeft NT bijv. paragraaf 2 binnen hoofdstuk 5 alleen het cijfer 2; de subparagrafen duidt hij aan met 2.1, 2.2 enz. Wanneer dan vanuit een ander hoofdstuk naar ‘paragraaf 2 in hoofdstuk 5’ verwezen wordt, dan is zo'n paragraaf lastig terug te vinden: we moeten eerst het hoofdstuk terugvinden en pas dan kunnen we verder zoeken. Nog lastiger is het wanneer zoals op blz. 200, in hoofdstuk 8, zonder verdere aanduiding voor iets naar hoofdstuk 2 verwezen wordt. De lezer moet ook bedenken dat wanneer zonder meer naar 1.2 verwezen wordt, dat als een verwijzing binnen het hoofdstuk in kwestie moet worden begrepen. Maar dit zijn allemaal kleinigheden die aan de kwaliteit van het boek niets af doen. Ook mijn kritische opmerkingen onder 3 en 4 doen dat uiteindelijk niet. Ze moeten dan ook op een enkele uitzondering na in de eerste plaats als een bijdrage tot de discussie worden opgevat. NT heeft een interessante beschrijving van een aantal verschijnselen in het HE gegeven en daarbij laten zien dat bepaalde theoretische ontwikkelingen: de lexicale fonologie (overigens een eerherstel van oude inzichten), de hoofdentheorie, de theorie van de syllabestructuur, het verdisconteren van eerste taalverwerving, heel vruchtbaar kunnen zijn. Zoals ik heb laten zien ben ik minder enthousiast over het krampachtig zoeken naar onderliggende vormen bij vormen van allomorfie en over de toepassing van de autosegmentele fonologie op de Umlaut. Voor mijn afsluitend oordeel heb ik desniettemin slechts weinig woorden nodig: een mooie dissertatie.
C. van Bree | |
[pagina 177]
| |
W. van Anrooij, Spiegel van ridderschap. Heraut Gelre en zijn ereredes, Prometheus, Amsterdam 1990, Nederlandse literatuur en cultuur in de Middeleeuwen 1, 316 pp., illustraties, literatuuropgave, index, ISBN 90-5333-021-6.Deze studie, waarop de auteur in 1990 bij professor F.P. van Oostrom promoveerde, behandelt meer zaken dan de titel laat blijken. Naast de biografie van de heraut Gelre en diens ereredes behandelt Van Anrooij uitvoerig het zogenaamde wapenboek van dezelfde heraut. In het eerste hoofdstuk wordt bovendien nog uitvoerig stilgestaan bij het herautenwezen in het algemeen. De verschillende onderdelen van het boek worden ondersteund door een uitvoerig notenapparaat, waarin de schrijver nog menig zijpad inslaat. Herauten hadden oorspronkelijk een functie in het toernooiwezen. Zij traden tijdens toernooien op als hulp van de scheidsrechters. Hun taak bestond onder andere uit het oproepen van de deelnemende ridders tot de strijd, het controleren van de heraldische wapens, het verslaan van het wedstrijdverloop en het omroepen van de namen van de winnaars. Met de opkomst van de heraldiek ontwikkelden zij zich tot specialisten op het gebied van het beschrijven en herkennen van heraldische wapens. Tot aan het begin van de veertiende eeuw stonden ze op de maatschappelijke ladder op dezelfde sport als minstrelen en speellieden. Later gingen de herauten hun eigen weg: zij stegen in sociaal aanzien en gingen een zelfstandige beroepsgroep vormen. Het herautenwezen verspreidde zich over geheel West-Europa. Zo worden zij in de Zuidelijke Nederlanden vanaf de dertiende eeuw in zowel literaire als niet-literaire bronnen vermeld. In de Noordelijke Nederlanden en Duitsland verschijnen ze wat later op het toneel; hier komen ze pas in de veertiende eeuw in niet-literaire bronnen voor. Van Anrooij geeft verschillende voorbeelden van landsheren die herauten in dienst hadden. Daarbij voerden zij ambtsnamen die waren ontleend aan delen van het landsheerlijk territorium. Van Anrooij noemt als voorbeelden van herautennamen die aan het Hollandse hof voorkwamen Hollant, Zeelant, Frieslant, Henau (Henegouwen) en Beyeren. Heraut Gelre was, zoals zijn naam al aangeeft, in dienst van de hertog van Gelre. Herauten traden ook in dienst van steden en ridderorden zoals de Orde van de Kouseband en de Orde van het Gulden Vlies. Er ontstond tevens een hiërarchie in het herautenwezen. Men onderscheidde bij voorbeeld ‘wapenkoningen’, die aan de top van herautenhierarchie stonden, en ‘persevanten’, die men als kandidaat-herauten zou kunnen betitelen. In de veertiende eeuw werden de herauten bij de oorlogsvoering ingeschakeld. Niet alleen kwam hun heraldische kennis hier goed van pas. Gebruik makend van hun wettelijke onschendbaarheid brachten zij berichten en ultimatums naar het vijandelijke kamp over. Dat zij en passant ook als spion konden worden ingezet, was natuurlijk onvermijdelijk. Op het einde van de vijftiende eeuw werden de militaire functies van de herauten overgenomen door trommelaars, trompetters en dergelijke lieden en was hun rol uitgespeeld. Onder de vele herauten die eens door laat-middeleeuws Europa trokken of aan de vorstelijke hoven verbleven, zijn er slechts enkelen die in de archieven meer dan hun naam hebben achtergelaten. Heraut Gelre is in dezen een van de weinige uitzonderingen, wiens heraldische en literaire produktie gedeeltelijk is bewaard gebleven. Het bekendste bewaard gebleven manuscript van zijn hand is het zogenaamde Wapenboek Gelre, dat berust in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel | |
[pagina 178]
| |
en al meer dan honderd jaar de aandacht van de onderzoekers trekt. Biografisch onderzoek naar de auteur van deze Brusselse autograaf en naar die van verwante handschriften spitste zich toe op de vraag of de auteur van het Brusselse handschrift, heraut Gelre, identiek was aan de auteur van verwante handschriften, die als heraut Beyeren bekend was. W.A. Beelaerts van Blokland wijdde in 1933 een monografie aan dit wapenboek Gelre, waarin hij onder andere inging op de kwestie of de herauten Gelre en Beyeren identieke personen waren. Op basis van stijlovereenkomst tussen het wapenboek Gelre enerzijds en handschriften van heraut Beyeren anderzijds concludeerde Beelaerts dat de herauten Gelre en Beyeren één en dezelfde persoon moesten zijn. Later werd deze stilistische bewijsvoering door anderen weer aangevallen. Het was Van Anrooij die tenslotte in een reeds in 1901(!) in druk verschenen oorkonde de missing link vond, waarmee hij in 1986 overtuigend kon aantonen dat achter de namen Gelre en Beyeren dezelfde persoon schuilgaat, Claes Heynen genaamd. Ook de historicus G. Nijsten kwam overigens omstreeks deze tijd onafhankelijk van Van Anrooij de ware identiteit van heraut Gelre op het spoor. Deze Claes Heynen was aanvankelijk als bode in dienst van heer Jan van Blois (1371-1376), vervolgens als heraut onder de naam Gelre in dienst van hertog Willem I van Gelre (1380-1402), en ten slotte vanaf 1403 onder de naam Beyeren in dienst van Willem van Oostervant, de latere graaf Willem VI van Holland (1404-1414). In de jaren 1405-1411 voerde Claes Heynen nog de titel van Wapenkoning van de Ruwieren, waardoor hij de opperheraut van alle herauten in het gebied tussen Maas en Rijn zou zijn geweest. Wat dit wapenkoningschap nu precies inhield en over welk gebied het zich uitstrekte, blijft enigszins vaag in het betoog van Van Anrooij in weerwil van de vele bronnen die hij aandraagt. Van Anrooij doorspekt overigens zijn biografisch betoog met talrijke bewijsplaatsen uit oorkonden en rekeningen. Hij beschikt over veel meer bewijsplaatsen dan in de onderhavige studie aangehaald worden en kondigt aan dat hij in samenwerking met G. Nijsten nog een aparte bronnenpublikatie met biografische gegevens over Claes Heynen zal laten verschijnen. Een bronnenpublikatie die volgens de auteur nog belangrijke nieuwe gegevens zal bevatten (240, noot 45). Gezien in het licht van deze toekomstige publikatie had Van Anrooij mijns inziens het biografische gedeelte in zijn dissertatie beter beperkt kunnen houden. Nu moet de lezer zich door een tamelijke grote en onoverzichtelijke hoeveelheid feiten heenwerken in de wetenschap dat hij onvoltooid werk leest. Het meergenoemde Wapenboek Gelre vormt het pièce de resistance van Van Anrooijs dissertatie, hoewel dit uit de titel niet blijkt. Op het eind van de negentiende eeuw werd hiervan reeds in zeer beperkte oplage een teksteditie met facsimiles van de afbeeldingen uitgebracht. Van Anrooij kondigt aan dat hij een nieuwe uitgave van de literaire teksten zal verzorgen (221, noot 28). In het wapenboek kunnen twee onderdelen onderscheiden worden. Het eerste gedeelte bevat de literaire teksten. Het tweede gedeelte is een algemeen wapenboek waarin, naast de heraldische wapens van de ridders die in de ereredes worden genoemd, ook die van een zeer groot aantal ridders uit het gebied tussen Maas en Rijn zijn afgebeeld. Dit gedeelte had de functie van heraldisch naslagwerk, al was Claes Heynen ijdel genoeg om hier een afbeelding van zichzelf in ambtskostuum te laten opnemen. Het heraldische gedeelte is na het overlijden van Claes Heynen door anderen nog aangevuld. Dit wapenboek met zijn combinatie van heraldische afbeeldingen en daarmee samenhangende literaire teksten is het oudste bewaard | |
[pagina 179]
| |
gebleven exemplaar in zijn soort. Opvallend is het hoge artistieke gehalte van de afgebeelde wapens, die overigens niet door de heraut zelf zijn vervaardigd. Claes Heynen heeft omstreeks 1395 (in zijn Gelderse periode) een begin gemaakt met de samenstelling van zijn wapenboek en heeft als heraut Beyeren nog aan de voltooiing gewerkt. In hoofdstuk III van zijn dissertatie gaat Van Anrooij in op ontstaan en functie van het Wapenboek Gelre. Met niet te stuiten enthousiasme draagt hij het ene na het andere (vaak codicologische) argument aan om zijn beweringen te schragen, maar hij stelt zijn lezers hier wel erg zwaar op de proef. Daarbij is het te betreuren dat de auteur bij het beschrijven van zijn handschrift niet meer gebruik heeft gemaakt van de beproefde regels der codicologie, waardoor een overzichtelijker geheel zou zijn ontstaan. Een schema van de katernindeling en een nauwkeurige inhoudsbeschrijving zouden bij voorbeeld het betoog zeker doorzichtiger en begrijpelijker hebben gemaakt. Nu wordt de lezer steeds om de oren geslagen met de argumenten van de auteur, maar kan hij bij gebrek aan kennis zelf geen oordeel vormen. We zijn reeds over de helft van het tekstgedeelte van het boek en hebben reeds bergen informatie verstouwd, wanneer de auteur het onderwerp ereredes aansnijdt. In het literaire gedeelte van het wapenboek is een zeventiental teksten opgenomen, die alle door Claes Heynen eigenhandig neergeschreven zijn en in verband kunnen worden gebracht met de heraldische afbeeldingen in het boek. Hij heeft de teksten zelf geconcipieerd of bewerkt. Dit gebeurde zoals gezegd deels in zijn Gelderse en deels in zijn Hollandse periode. In de teksten uit zijn Hollandse tijd bleef hij zich echter Gelre noemen. Onder de zeventien teksten zijn twaalf ereredes en een slotgedicht van de erecyclus waarin zes van de twaalf ereredes zijn opgenomen. De overige vier teksten betreffen politieke en/of militaire gebeurtenissen. Het stuk ‘Van den ever’ is een politiek gedicht over hertog Jan III van Brabant en kan gezien de inhoud niet door de heraut zelf geschreven zijn. Verder zijn er twee korte kronieken over respectievelijk Holland en Brabant en een gedicht op de slag bij Stavoren. Voor historische gegevens heeft de heraut gebruikt gemaakt van de Spiegel Historiael van Jacob van Maerlant en van de Middelnederlandse vertaling van de Chronographia van Johannes de Beke. Sommige van de eredes zijn bewerkingen van oudere teksten. De verspreide herkomst van het basismateriaal heeft tot gevolg dat in de teksten een diversiteit aan dialectkenmerken te vinden is. In zijn ereredes herdenkt en eert heraut Gelre in de vorm van een kort gedicht (48 tot 512 versregels) op een persoonlijke wijze een overleden ridder. Gesproken lofdichten op een overleden ridder waren in het Duitse Rijk ten tijde van heraut Gelre een reeds langer bestaand literair genre. De heraut zocht met zijn ereredes aansluiting bij de Midden- en Nederrijnse panegyrische Minneredetraditie. Ereredes vormen een literair genre waarvan weinig voorbeelden bewaard zijn gebleven. Van Anrooij geeft in bijlage I een corpus van ereredes, dat niet meer dan 40 nummers telt. Inhoudelijk zijn de ereredes een biografie van de bezongen ridder. Ten onrechte, zo meent de auteur, zijn ze in Nederland nauwelijks als historische bron benut. Auteurs van ereredes hadden naar zijn mening niet alleen de intentie, maar ook de pretentie betrouwbare informatie te bieden. Vooral de eervolle wapenfeiten die de bezongen ridder tijdens zijn leven op zijn naam heeft gebracht, komen aan de orde. De ereredes zijn een aaneenschakeling van wapenfeiten en het lijkt alsof de ridder nauwelijks nog andere belangrijke daden in zijn leven heeft | |
[pagina 180]
| |
verricht. En passant worden de wapens van de ridders die erin voorkomen heraldisch beschreven. Nadruk ligt op de eer die door dapperheid wordt verkregen; de doorstane ontberingen zoals verwondingen en gevangenschap worden breed uitgemeten en afgezet tegen de decadentie van het hofleven. De wijze waarop de daden van een bezongen ridder in een ererede ten tonele worden gebracht, is zodanig dat een langzame, gefaseerde onthulling van zijn identiteit plaatsvindt, zodat de toehoorders aanvankelijk slechts vermoedens over zijn identiteit kunnen hebben. Claes Heynens ereredes zijn lofreden op ridderidealen die in zijn tijd in verval waren geraakt. Herauten waren onafhankelijk in de keuze van hun onderwerp. Hun beroepseer gebood dat slechts ridders konden worden bezongen wier daden zulks rechtvaardigden. Ereredes waren geen opdrachtskunst. Dat verklaart ook waarom heraut Gelre in zijn ereredes voorbeelden van ideale ridders aan de eerste helft van de veertiende eeuw ontleent. Van Anrooij ziet in deze keuze voor reeds lang geleden overleden ridders een vorm van kritiek op de ridders uit de tijd van heraut Gelre. ‘Spiegel van Ridderschap’ is niet de eerste publicatie die Van Anrooij aan ‘zijn’ heraut wijdde en het zal zeker niet de laatste zijn. In dit boek grijpt hij terug op eerdere publicaties van zijn hand en verwijst hij naar toekomstige, zoals een uitgebreide biografische studie en een teksteditie van de ereredes. Bij lezing krijgt men het gevoel dat auteur en lezer zich ergens op een onderzoekstraject bevinden. De onderzoekstrein snelt voort, de plaats van bestemming is reeds bekend, maar machinist Van Anrooij heeft nog een forse rit voor de buffers. Vooral het (nog) ontbreken van een teksteditie wekt wrevel bij het lezen. Van Anrooij overvoert de lezer met feiten en argumenten over de ereredes en drukt ook wel fragmenten af, maar al lezende krijgt men geen helder zicht op het geheel. Dit geldt mutatis mutandis ook voor zijn codicologische uiteenzettingen over het wapenboek. Toen ik de gedeelten over het manuscript en de ereredes las, wenste ik mij toe dat ik over een goede inhoudsbeschrijving van het wapenboek en de teksten van de ereredes beschikte, en dat de auteur even zou zwijgen, zodat ik zelf kon ontdekken hoe de zaken in elkaar steken. Soms dreigde het mij te veel te worden, maar toch bleef ik doorlezen. Dat ik doorging met lezen vindt zijn oorzaak in het geweldige enthousiasme en de grote kennis van zaken waarmee de auteur zijn lezers door het boek leidt. Ook de multidisciplinaire aanpak boeit, omdat die zoveel vruchten afwerpt. ‘Spiegel der Ridderschap’ is een lezenswaardig boek dat de lezer bij tijd en wijle op de proef stelt, maar dat onze kennis over het herautenwezen in het algemeen en over heraut Gelre in het bijzonder aanzienlijk vergroot heeft.
Jan Kuys (post-doc onderzoeksmedewerker vanwege NWO aangesteld bij het Gerard Noodt Instituut van de Faculteit Rechtsgeleerdheid van de KUN) |
|