De Nieuwe Taalgids. Jaargang 86
(1993)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||
Intertextualiteit in Bordewijks BintAnneke van Luxemburg-AlbersEens heeft een beoordelaar van mijn werk de opmerking gemaakt, dat men uit het oeuvre van een schrijver zijn bibliotheek zou kunnen reconstrueren. Dit werd geschreven in de eerste oorlogsjaren en de naam van de criticus ben ik vergeten, maar de uitspraak is mij bijgebleven als origineel, intelligent en raak. Uit: Bordewijk Kritisch Proza (12 463)Ga naar voetnoot1 De roman Bint van Bordewijk blijkt altijd weer aanleiding tot discussie en tot discussie met zeer uiteenlopende standpuntenGa naar voetnoot2. Een polemiek in Spiegel der Letteren 1989-90 toonde dit opnieuw aan. Centraal in de discussie stonden intertextuele relaties van de roman. De standpunten stonden ook nu pal tegenover elkaar, maar van discussie was eigenlijk geen sprake. Mijns inziens levert het begrip intertextualiteit en vooral het begrip waarop het geënt is: dialogisme, de argumenten om dit Bintiaanse verschijnsel van voortdurende tegenspraak van lezers en critici te verklaren. In dit polemische geval echter heeft de gehanteerde definitie van intertextualiteit, die van Pfister uit 1985, tot misverstand geleid. Om dit aan te tonen zal ik eerst naar aanleiding van Grüttemeier problemen aan de orde stellen bij de operationalisering van het begrip en mijn bezwaren formuleren tegen de opvatting van Pfister en Broich. Vervolgens probeer ik duidelijk te maken hoe de beide deelnemers aan de discussie in Spiegel der letteren door het model van Pfister te hanteren niet tot een dialoog komen. Tenslotte probeer ik vanuit een dynamische opvatting van intertextualiteit subjectief maar controleerbaar te laten zien hoe Bordewijk in Bint een romanexperiment is aangegaan dat verschillende strategieën tot interpretatie mogelijk maakt. Zodoende hoop ik ook het dialogische aspect van intertextualiteit weer meer reliëf te geven. | ||||||||||||||||||||
1 Grüttemeier en Bint: een intertextueel programIn zijn artikel in Spiegel der Letteren stelt Grüttemeier allereerst, en terecht, vast dat de literatuurwetenschappelijke discussie over Bint tot dan toe zich hoofdzakelijk beperkt heeft tot de thematische vraag: ‘of de roman nu een pro- of anti-tucht boodschap heeft en of die wel in het verlengde van Bordewijks intentie ligt of niet.’ (101) Hij vindt dat zo'n thematische behandeling de roman grotelijks tekort doet, omdat de tekst zich onttrekt aan een louter levensbeschouwelijke leeswijze. Het voorstel van Smulders uit 1986 om de interpretatie te laten leiden door de mythische aspecten van de roman en de interne literaire logica, maakt de discussie weliswaar genuanceerder, maar Grüttemeier keurt met reden ook deze benadering af als een ‘autonomistische’ reductie. De ‘onloochenbaar aanwezige realistische lading’ (102) verhindert ook, van Bint uitsluitend esthetisch te genieten. | ||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||
‘Als het ware van zelf’ (102) dient zich dan bij Grüttemeier een intertextuele analyse aan. In Bint, stelt hij, zijn literaire en filosofische werken ‘nadrukkelijk (...) aanwezig’ (102) met name Kafka en Dante, en Nietzsche en Schopenhauer. Grüttemeier kondigt aan dat hij de intertextuele relaties van Bint zal onderzoeken met Dantes Goddelijke Komedie, Kafka's In der Strafkolonie en ‘Ali Baba en de veertig rovers’ uit Duizend en één nacht. Hij zal daarbij Pfisters intertextualiteitsmodel hanteren: ‘bewusste, intendierte und markierte Bezüge zwischen einem Text und vorliegenden Texten oder Textgruppen’ (103). | ||||||||||||||||||||
2 Intertextualiteit volgens Pfister en BroichMet haar introductie van het begrip intertextualiteit in 1967 heeft KristevaGa naar voetnoot3 een nieuwe manier zichtbaar gemaakt om de samenhang te denken tussen teksten onderling en met de wereld, een manier van denken die de status van de auteur en van de lezer, van de bewuste traditie zowel als van de onbewuste drastisch bleek te wijzigen, te dynamiseren. Een schrijver is in eerste instantie een lezer. Een lezer van geschiedenis en samenleving, die met en in zijn tekst bewust en onbewust reageert op alle vorige teksten, zodat in zijn nieuwe tekst die vorige teksten mede aanwezig zijn, in relaties van overeenkomst en verschil, alleen te interpreteren door de deelnemers aan de cultuur. Een zienswijze en een mogelijkheid die gretig werden overgenomen en aangegrepen onder anderen door Barthes en Derrida, zodat er een lawine van literatuur over intertextualiteit ontstond. Pfister heeft in 1985 verschillende opvattingen en mogelijkheden uitvoerig uiteengezet. Hij maakt onderscheid tussen een ruim en een beperkt begrip. Enerzijds de universele intertext, de anonieme en systematische relaties van een tekst met alle andere teksten, de semiotische relaties met de actualiteit en met de geschiedenis, een eindeloos en open mogelijkheid van betekenisgeving, anderzijds de min of meer bewust bedoelde en op enigerlei wijze aantoonbare verwijzing naar een andere tekst. Iedere poging het begrip te definiëren lijkt een inperking en doet dan het begrip te kort of ze voert tot paradoxen en absurditeiten. Pfister meent het dilemma van een te beperkt of een onbepaalbaar ruim begrip te kunnen oplossen door uitgaande van het ruime model dat voorziet in intertextuele relaties tussen alle teksten en alle tekstsoorten, te proberen graden van intertextuele intensiteit tussen een bepaalde tekst en andere teksten of groepen van teksten vast te stellen in de zin van bewuste, bedoelde en gemarkeerde betrekkingen. Hij kan dat doen omdat naar zijn inzicht de relaties die dit beperkte model analyseert actualiseringen zijn van het ruime begrip. Vervolgens onderscheidt hij zes kwalitatieve en twee kwantitatieve factoren met betrekking tot citaten.Ga naar voetnoot4 Kwalitatief erkent hij achtereenvolgens: 1) referentialiteit, de mate waarin duidelijk is dát er geciteerd wordt, de mate van bewustheid van citeren; 2) communicativiteit d.w.z. de mate waarin een auteur de lezer op de hoogte stelt van zijn intertextuele bedoelingen door een citaat te markeren; 3) autoreflexiviteit of de graad van thematisering van een andere tekst; 4) structuraliteit: in hoeverre het geciteerde werk in de tekst als geheel doorwerkt; 5) selectiviteit: de precisie van het citaat; de verwijzing naar één bijzondere tekst is volgens dit criterium van Pfister | ||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||
intertextueel interessanter dan die naar een heel genre; 6) tenslotte, in het licht van het dialogisme: de mate waarin er spanning ontstaat tussen het citaat en zijn nieuwe context. Kwantitatief onderscheidt Pfister: 1) het aantal en de dichtheid van de citaten en 2) het aantal en de spreiding van de geciteerde werken. Pfisters model lijkt het begrip intertextualiteit recht te doen. Betekenisgeving door de lezer en door de auteur als lezer wordt immers tot uitgangspunt genomen. Zijn mederedacteur Broich stelt: Intertextualität in diesem engeren Sinn setzt also das Gelingen eines ganz bestimmten Kommunikationsprozesses voraus, bei dem nicht nur Autor und Leser sich der Intertextualität eines Textes bewusst sind, sondern bei dem jeder der beiden Partner des Kommunikationsvorgangs darüber hinaus auch das Intertextualitätsbewusstsein seines Partners miteinkalkuliert. (31) Het model biedt verder een systematische plek aan alle bekende relaties tussen teksten. En een zekere kwantificering maakt ruim baan voor veel methodisch onderzoek. Toch heb ik drie grote bezwaren tegen het model, bezwaren die zijn status van tussenoplossing ondermijnen. Op de eerste plaats worden de provocatieve onbewuste en anonieme relaties tussen teksten verdonkeremaand. Vervolgens wordt er geen onderscheid gemaakt tussen de criteria waarbij objectieve en die criteria waarbij interpretatieve stappen een rol spelen. De toepassing van de criteria thema, structuur en spanning doet immers een beroep op het interpretatieve vermogen van de lezer en daarmee toch op het ongrijpbare ruime begrip dat Pfister buiten de deur wilde houden. De overige criteria suggereren onbedoeld een empirische objectiviteit en meetbaarheid die een onderscheid van bronnenonderzoek heel moeilijk maken. Voor de objectiviteit van het intertextualiteitsbegrip van Pfister is markering het doorslaggevende argument. Het is dan ook niet voor niets dat aan markering in dezelfde symposiumbundel nog een heel hoofdstuk wordt besteed. Bloich, die dit tweede criterium van Pfister heeft uitgewerkt, stelt: Nun kann aber Intertextualität definiert werden als eine Uebernahne von Elementen aus einem Prätext in einen Text. Intertextualität (d.h. das Markierte) und Markierung wären also weitgehend dasselbe. Jenseits des Hinweises auf die blosse Element- bzw. Strukturwiederholung müssen also für eine differenzierte Definition zusätzliche Markierungsmöglichkeiten benannt werden, die den Rezipienten expliziter auf das Vorliegen von Intertextualität hinweisen. (34) Bloich inventariseert die voor een ieder herkenbare expliciete markeringsmiddelen buiten en binnen het directe communicatiesysteem van de tekst. Hij signaleert naast identificaties van de vreemde tekst in een voetnoot, als middel dat het meest gebruikt wordt: een verwijzing in de titel, en verder aanwijzingen in ondertitel, motto, voorwoord, nawoord, flaptekst. Daarnaast kunnen, binnen de tekst, personages op velerlei wijzen andere teksten ter sprake brengen. Al deze markerende middelen kunnen het zonder interpreterende lezer stellen. Behalve ‘markering’ zijn mijns inziens ook Pfisters laatste kwalitatieve criterium ‘precisie’ en de kwantitatieve criteria van aantal en bereik objectief hanteerbaar. Gegeven min of meer duidelijk gemarkeerde intertextuele relaties, stelt men met | ||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||
deze criteria vast hoe precies oorspronkelijke teksten zijn geciteerd, hoeveel en hoe vaak. Pfister relativeert de empirisch objectieve kenmerken van zijn ‘definitie’: die mathematischen Formulierungen sind eher metaforisch zu verstehen, denn von der hier unterstellten exakten Mess barkeit sind wir weit entfernt, wenn sie nicht überhaupt unmöglich ist. (27) Hij stelt ook dat: Die hier vorgeschlagenen Kriterien zur Skalierung von Intertextualität zielen nicht in naivem Positivismus auf eine ‘Messung’ intertextueller Intensität ab, sondern verstehen sich als heuristische Konstrukte zu typologischen Differenzierung unterschiedlicher intertextueller Bezüge. (30) Hij maakt van het communicatieproces tussen auteur en lezer een uitgangspunt. Maar, geen van deze aspecten van zijn begrip noch hun consequenties werkt hij uit. Hij stelt kennelijk minder belang in de vraag hoe door al die intertextuele verbindingen betekenissen gemaakt kunnen worden, welke rol de dialoog in de tekst speelt en welke kennis de lezer op welke wijze toepast. Pfisters onderzoek richt zich op schrijvers en hun intertextuele bedoelingen voorzover traceerbaar door gemarkeerde posities in een bepaalde tekst en uiteindelijk moet dit een geschiedschrijving van intertextuele verbanden mogelijk maken. Door het perspectief van geschiedschrijving in combinatie met de beperking van intertextualiteit tot gemarkeerde relaties tussen teksten wordt het totale en dynamische karakter van intertextualiteit definitief gereduceerd en gefixeerd. De verlokkingen van zijn ambitieuze project: ‘das Projekt einer Geschichte der Intertextualität, ihrer Strukturen, Strategien und Funktionen’ (30), lijken de helderheid van Pfisters inzicht in de opvattingen van Bachtin en Kristeva te hebben verduisterd. Hoewel hij het ruime begrip ‘von grösserer literaturtheoretischer Tragweite’ (25) acht, bepleit Pfister uiteindelijk een verkapte vorm van bronnenonderzoek. Met name de kwantificering, het spreken van ‘Intensität und Verdichtung’ van intertextualiteit, miskent om met Pfister zelf te spreken, de ‘potenziell unendliche Verweisstruktur’ (24) van het ruime begrip volgens welk immers ‘jeder Text als Teil eines universalen Intertext erscheint, durch den er in allen seinen Aspekten bedingt wird’ (25). Iedere tekst is dus sowieso al volledig intertextueel en kan door een gemarkeerde intertextuele relatie niet intensiever intertextueel worden. | ||||||||||||||||||||
3 Pfister in praktijk3.1 Grüttemeiers betoog: analyse en commentaarBij mijn analyse van Grüttemeiers betoog in ‘Intertextuele apecten van Bint’ gaat het niet om de inzet ervan: van de veelduidige mogelijkheden van Bordewijks roman ben ik ook op andere gronden al overtuigd -, en ook niet om de intertextuele relaties in kwestie. Ik wil met name letten op de hantering van Pfisters intertextualiteitsbegrip en zodoende niet alleen een aantal zwakke plekken aan het licht brengen in Grüttemeiers betoog maar ook en vooral daarmee demonstreren hoe Pfisters begrip in de praktijk niet werkt zonder een beroep op het ruime | ||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||
intertextualiteitsbegrip, dat retoriek en overtuigingskracht in de plaats komen van objectiviteit en vooral dat de reflectie ontbreekt waar ze zo verhelderend zou kunnen werken: bij de manier van dialogiseren. Hoewel Pfister in zijn onderscheid van kwalitatief en kwantitatief en met de opsomming van zes afzonderlijke criteria lijkt te vragen om een systematische omvattende benadering vanaf het begin van de tekst en beginnend bij het eerste criterium en zo door tot respectievelijk het einde en het laatste, moet Grüttemeiers praktijk binnen het korte bestek van een artikel wel wat impressionistischer zijn. Jammer genoeg zonder te verantwoorden waarom hij tot de keuze van juist deze teksten komt, gaat Grüttemeier over tot de vaststelling van een intertextuele relatie en de uitwerking ervan. Laten we het begin van Grüttemeiers betoog eens precies volgen: Een relatie van ‘Bint’ met deze klassieke tekst uit de wereldliteratuur (De Goddelijke Komedie AVL) heeft op het eerste gezicht niets verrassends, want de interferenties tussen Bordewijks ‘hel’ vol met duivels en die van Dante, die hij in 34 zangen in het eerste deel van zijn ‘Commedia’ doorloopt, behoeven nauwelijks nadere toelichting. Zelfs de Italiaanse titel van dit gedeelte (‘inferno’) wordt verwerkt wanneer men over De Brees grijns voor de klas, die hij de ‘hel’ noemt, leest: ‘Hij grijnsde nu werkelijk infernaal’ (Bint p. 153). Doorslaggevend voor de constatering dat er sprake is van intertextualiteit, blijkt uitsluitend de interpretatie als zodanig door de lezer Grüttemeier, die vervolgens zijn lezers van zijn lezing probeert te overtuigen en daartoe de retoriek van de vanzelfsprekendheid hanteert. Het centrale Pfistercriterium: markering, waarmee wij zijn lezing zouden kunnen controleren, komt niet aan de orde. Grüttemeier brengt vervolgens twee andere criteria van Pfister: structuur en thema, in stelling maar ongemerkt treedt hij buiten deze criteria. Hij betoogt dat het verband met De Goddelijke Komedie structureel van aard is omdat zowel Dante als De Bree via een louteringsberg tot het aanzien Gods geraken. Hij stelt: ‘Daardoor ondergaat Dante dus een soort van initiatie (zie Eliade 1969:113 en volgende) en iets vergelijkbaars is met De Bree het geval’ (Grüttemeier 1989: 104). Met een beroep op een autoriteit over mythen en religie interpreteert Grüttemeier beide teksten en brengt hij ze thematisch met elkaar in verband. Zo legt hij via een andere tekstsoort - de niet literaire tekst van Eliade - dus een verband met ervaring in het algemeen, met andere woorden: door toepassing van het ruime intertextualiteitsbegrip. Nu is Grüttemeiers beroep op een andere tekst om een intertextueel verband inzichtelijk te maken, een gewone allegorische lezersstrategie: Grüttemeier nodigt ons uit een tekst te lezen ‘als’. Grüttemeier meent dat De Bree en Dante zich moeten zuiveren van ‘de lichamelijke fascinatie voor de vrouw’ (106) en dat Bint in Bint de rol van Vergilius uit de Divina Commedia vervult. De werkster en Schattenkeinder, respectievelijk in de rol van een tovenares en Lucifer(!) bij Dante, verlenen samen de vrouw in Bint een ‘metafysische dimensie van het kwade’ (106). Deze interpretatieve stappen echter, overtuigend of niet, maar op weg naar een betekenis waar het om draait, komen geheel voor rekening van | ||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||
Grüttemeier.Ga naar voetnoot5 Overeenkomst vaststellen in thema en structuur vereist, evenals het constateren van spanning, interpretatie en argumentatie waarvoor een lezer zich opnieuw moet wagen in de eindeloze en anonieme intertextuele ruimten van zijn (lees)ervaring. Grüttemeiers betoog illustreert ongewild dat Pfisters begrip dit verdoezelt. Grüttemeier houdt in zijn argumentatie geen rekening met het tekstverband waarbinnen de allusies plaats vinden en dat is juist zo leuk en bepalend voor de werking van intertextualiteit. Mijns inziens is het, ook al noemt Pfister het niet, een noodzakelijk aspect bij de toepassing van het begrip. De Bree denkt immers in oorlogs- en gevechtstermen; wanneer hij het beeld van de hel bedenkt, betrek je dat, als lezer op zoek naar mogelijke eenheid, op die terminologie: ‘de hel’ lijkt voor de Bree vooral een ‘vuurlinie’, een plek in de oorlog waar je het vijandelijk vuur niet ontkomen kunt. De christelijke betekenis van ‘strafplaats voor verdoemde zielen’ kan wel al resoneren voor lezers die allusies aan het christendom hebben gehoord in de ondertitel en in de formulering van de opdracht van Bint aan de Bree, en misschien is bij het woord ‘afdaalt’ ook Dantes epos al uit de literaire traditie wakker geroepen, maar die allusies functioneren op een ander niveau van de roman: tussen lezer en tekst. De lezer kan zich vragen stellen als: Hoe verhouden Bint en zijn boodschap zich tot Jezus en zijn evangelie? Het personage de Bree heeft er nog geen weet van. Binnen de roman is het pas de leraar Remigius die op de beeldspraak doordenkend zegt: - Noem je het een hel?... Een hel?... Niet kwaad... Ik geloof niet dat iemand het hier nog zóó heeft gezien... Een hel, misschien. Misschien ook meer een louteringsberg voor den leeraar. (20) Dit brengt verdubbeling van betekenis en thematisering, relativering en dialoog in de tekst. Pas hier wordt de ‘hel’ met de ‘louteringsberg’ gecombineerd en krijgt Dante een rol in de dialoog in de tekst, een keurige referentiële bewijsplaats trouwens voor dit intertextuele verband. Tot een relatie met In der Strafkolonie besluit Grüttemeier op grond van het woord ‘strafkolonie’, in Bordewijks tekst gebruikt als de Bree, op vakantie met de halve hel, zich afvraagt: ‘of in deze strafkolonie wel reuzen der toekomst staken’ (82). Behalve dat de ‘strafkolonie’ anno 1934 nog een gebruikelijk begrip was in de Europese strafrechtpleging en ‘kolonie’ zonder meer ruim kon worden toegepast, blijft één woord wel erg weinig om een verwijzing naar een tekst op te bouwen ook al is het een woord uit de titel. Het lijkt me ook van belang dat het woord geïntroduceerd wordt op een moment in het verhaal dat er eerder sprake is van een ‘vakantiekolonie’ en dat Bordewijk in 1948, Der Prozess besprekende, over Kafka stelt dat hij ‘hier te lande voor de ontwikkelde belangstellenden in de schone letteren (het “grote publiek” zal nooit aan hem toekomen) nog goeddeels onbekend terrein is.’ (Bordewijk 12 244-5). Wanneer Bordewijk in 1934 een toespeling op dit | ||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||
verhaal had willen maken, dan zou hij die denkelijk duidelijker hebben gemarkeerd. Voor toepassing van Pfisters begrip lijkt mij onder zulke omstandigheden weinig aanleiding. Grüttemeier stelt dan vast dat er zowel in Bint als in de tekst van Kafka sprake is van een systeem; dit is een interpretatieve stap die weer niet met Pfisters begrip maar met het ruime intertextualiteitsbegrip van doen heeft: met een strategie volgens welke lezers thematische overeenkomsten vaststellen. Hij zoekt echter bovendien naar het heilsaspect en de rol van de vrouw, thema's afkomstig uit zijn eerdere vergelijking met de Dante-tekst - een ‘hinein’interpretatie die mij niet alleen methodisch niet overtuigt. Grüttemeier moet ook herhaaldelijk toegeven dat wat hij in dit verband signaleert nogal vaag is. De relatie met het sprookje Ali Baba en de veertig rovers komt uitsluitend uit de lachende mond van de leerling Klotterbooke, hoewel dit keer onmiskenbaar verwijzend: ‘Dan sloot hij zich gelijk Sesam achter Ali Baba’ (Bint 98). Ook bij deze allusie meent Grüttemeier dat heilsverwachting en de rol van de vrouw de overeenkomst in de relatie tussen de twee teksten vormen. Hij smokkelt zware betekenissen via de mond van Klotterbooke naar binnen en schenkt geen aandacht aan de plaats van de allusie en de tekstsoort waarmee hij van doen heeft, aspecten waarvoor Pfister ook geen aandacht heeft. Het is jammer dat hij zich niet vrolijk maakt over het talent en het plezier waarmee Bordewijk Ali Baba uit de mond van een leerling tovert en zo het ondoorgrondelijk lachen van ‘de kleine sfinx’ een sprookjesachtige dimensie geeft. Grüttemeier onderschat niet alleen het aantal grapjes in de tekst wanneer hij spreekt van ‘Bordewijks (schaarse) staaltjes van humor’ (112). Hij laat ook na die humor zijn plaats in de tekst te geven. Mijns inziens spelen de plaats en de functie van een allusie bij interpretatie een vanzelfsprekende en in dit geval ironiserende rol, wanneer de realiteit van de confrontatie met de hel in het licht van een sprookje wordt gezet. Grüttemeier wilde uitsluitend demonstreren dat Bint een dialoog met andere teksten aangaat en dat zich daardoor andere thematische en structurele mogelijkheden voor interpretatie voordoen. Binnen dit kader stelde hij alleen overeenkomsten vast, en werd niet zichtbaar hoe betekenisvol juist het verschil is met de ge‘citeerde’ teksten, hoe belangrijk de plaats van een allusie en hoe verstrekkend de verwijzing naar een andere tekstsoort. | ||||||||||||||||||||
3.2 Bakker en GrüttemeierVerrast door Grüttemeiers intertextuele relaties vraagt S.N. Bakker zich een jaargang verder in Spiegel der Letteren af of Grüttemeier wel aanleiding genoeg had om van zulke expliciete verbanden met deze teksten te spreken. Hij blijkt in zake intertextualiteit een zeer overtuigd aanhanger van bronnenonderzoek, van de onafhankelijke auteur, van de eenheid van betekenis en van de autonome tekststructuur, en impliciet hanteert hij Pfister-en-Broichs begrip van gemarkeerde intertextualiteit. Het volgende citaat illustreert dit standpunt en ook hoezeer dit Bakker het zicht belemmert op intertextuele mogelijkheden. ‘De zaak zou anders hebben gelegen als voor Bint bijvoorbeeld een motto was ontleend aan de Divina Comedia of als Bordewijk in de roman een citaat als “wie hier binnentreedt, laat alle hoop varen” zou hebben gebruikt. Als de parallellen met het | ||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||
werk van Dante zo opvallend zouden zijn, waarom is dan in een ander recent artikel alle aandacht uitgegaan naar Decline and Fall van Evelyn Waugh als mogelijk het boek zonder welk Bint zelfs niet had kunnen ontstaan?’ (196)Ga naar voetnoot6 De argumentatie van Bakker concentreert zich dan ook op wat hij kennelijk de enig aanvaardbare criteria voor intertextualiteit acht: behalve mededelingen van Bordewijk zelf, expliciete markeringen in andere romans van Bordewijk, zoals de specifieke verwijzingen naar romans van Stevenson, Zola en Anatole France respectievelijk in Noorderlicht, Fantastische Vertellingen en Bloesemtak, de karakterologische overeenkomsten van Bordewijk met Anatole France en de verwijzingen naar de filosofie van Plato en Herakleitos in De doopvont. ‘Hun werk behoort namelijk aantoonbaar tot het complex van door Bordewijk verwerkte invloeden’ (199). De intertextuele verbanden van Grüttemeier acht Bakker niet aangetoond.Ga naar voetnoot7 In zijn antwoord zet Grüttemeier zijn principieel andere opstelling uiteen met betrekking tot het intertextuele onderzoeksterrein, tot de auteur als autoriteit, en vooral tot intertextualiteit in tegenstelling tot bronnenonderzoek. Hij betoogt achtereenvolgens, dat Bakkers criteria intertextueel niet alleen-zaligmakend zijn en dat met name intertextueel genreonderzoek: het onderzoek naar de overeenkomsten en verschillen die een tekst vertoont met exemplaren van hetzelfde teksttype, het heel goed zonder die criteria kan stellen. Door Bordewijk zo strikt als intertextuele autoriteit aan te merken dreigt Bakker bovendien ten prooi te vallen aan ‘intentional fallacy’. Tenslotte, zijn taal- en literatuuropvatting maken dat intertextualiteit door hem alleen begrepen kan worden als een verruimd perspectief op in de tekst klaarliggende, door de auteur bedoelde betekenissen. Grüttemeier daarentegen is uit op verruiming van het perspectief op produktie van betekenissen door de lezer. Het moge duidelijk zijn dat Grüttemeier doordat hij expliciet stelt het begrip van Pfister te gebruiken maar in zijn betoogpraktijk het aspect markering uit dit begrip verwaarloost, zich kwetsbaar maakt voor de Bakkeriaanse kritiek. Duidelijk ook dat van Grüttemeier's bedoeling de discussie over (de betekenis van) Bint met een beroep op intertextuele verbanden te verruimen, in deze polemiek niets terechtkomt en dat dit met een beroep uitsluitend op het weinig verhelderende begrip van Pfister en Bloich ook niet mogelijk is. | ||||||||||||||||||||
4 Intertextualiteit en genre: Bint als romanexperiment4.1 Een andere benaderingIntertextualiteit blijft inmiddels intrigeren en roept om toepassing vooral bij teksten die zoals Bint langdurig werkzaam bleken binnen een cultuur. Kan de dialoog in en met de tekst ook zonder systematische, empirisch objectieve | ||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||
operationalisering verhelderd worden? Mijns inziens is persoonlijk maar controleerbaar onderzoek naar wat we als individuele lezer doen met intertextuele relaties, met gemarkeerde signalen en ongemarkeerde symptomenGa naar voetnoot8, vruchtbaar te maken voor de kennis van intertextualiteit. Zulk onderzoek naar intertextuele verbanden en leesstrategieën kan licht werpen op de dynamiek van betekenis in de tekst, kan zicht geven op het open en dialogische karakter van intertextualiteit en kan uiteindelijk tekst en cultuur, als systemen in beweging, verhelderen. Voor dergelijk creatief ad hoc speurwerk zie ik drie invalshoeken, alle drie relevant voor Bint. De dialoog binnen de tekst: de botsing of het samengaan van verschillende stemmen, de dialoog met specifieke andere teksten en de dialoog met het genre. Intertextualiteit, zo geïnterpreteerd kan de plaats verhelderen die Bint inneemt in de ontwikkeling van de roman in het algemeen en binnen de Nederlandse literatuur en cultuur in het bijzonder. Binnen het dwingende bestek van dit artikel volg ik slechts Grüttemeiers suggestie in zijn discussie met Bakker en ga ik na wat Bint het intertextueel genre-onderzoek kan bieden. | ||||||||||||||||||||
4.2 Bordewijk en Bint in dialoogIk begin mijn intertextualiteitbetoog met Bordewijk zelf vrij uitvoerig aan het woord te laten. Wanneer het over de betekenis van de roman gaat, is hij een interessante lezer en binnen een gesprek over intertextualiteit een welkome deelnemer die het Bachtiniaanse dialogische perspectief gestalte geeft. Een aantal citaten volgt hier respectievelijk uit een interview van P.H. Cohen de Boer met Bordewijk, naar aanleiding van Bint, uit het aprilnummer 1935 van het blad van een Haags Lyceum De Stokroosstem, overgenomen in het Weekblad voor Gymnasiaal en Middelbaar Onderwijs 1934-5, een alinea uit Bordewijks antwoord op de scheldkritieken op Bint van Dirk Coster en A.M. de Jong, in 1935 in De Gemeenschap, en een paar opmerkingen van Bordewijk uit de gesprekken met Nol Gregoor najaar 1962. De citaten betreffen bijna allemaal opvattingen over de roman als genre, één betreft de interpretatie van de ondertitel. Eerst uit het interview van Cohen de Boer: In 't algemeen zou ik dus willen zeggen: de meeste schrijvers maken 't het publiek te makkelijk: het is misschien wel gewenst, maar het is niet strikt noodzakelijk, dat men over hun boeken nadenkt. Dit is bij mijn boeken wèl een vereiste, aangezien met de laatste bladzijde de oplossing er niet is: die moet de lezer zelf vinden, fantaseren. In deze richting moet het publiek worden opgevoed. | ||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||
Dat het echter wèrkelijkheid is, die ik uitgebeeld heb, zij het dan vergroot, daarvan ben ik overtuigd. In zijn verdediging van Bint in De Gemeenschap geeft Bordewijk een interpretatie van het personage de Bree en diens waarnemingen: Misschien kon ik me verontschuldigen met er op te wijzen dat de jongens bezien zijn door het oog van een leeraar die, van nature fantastisch en romantisch, en bovendien door zijn directeur voorbereid op de gevaarlijke individuen van zijn klas, dat oog niet volkomen kan accomodeeren aan de werkelijkheid als hij, zwaar van wil die klas in de moeilijkste omstandigheden er ònder te krijgen, bij zijn eerste contact alles te sterk vergroot ziet. (Bordewijk 1935 885-6) Tenslotte, najaar 1962 tegen Nol Gregoor: Toen had ik er op een gegeven ogenblik genoeg van en dacht ik: nu moet ik met heel wat anders beginnen en ik moet eens iets gaan schrijven in een andere stijl. Ik wist toen nog niet van het expressionisme af, van Duitsland, want ik las vanzelf al heel weinig Duits - ik las toch weinig in het algemeen ... Toen dacht ik: nu moet ik met iets beginnen wat in een zeer sterk geconcentreerde stijl geschreven is en waarin geen mensen voorkomen, alleen maar massa's. En zo ben ik gekomen tot het boekje Blokken, dat ik altijd nog het beste vind - werkelijk een goed boekje - van wat ik toen in die periode geschreven heb tot en met De wingerdrank, dat is dan het vijfde geweest en dat is het laatste van dat genre geweest en dat is dan ook wel het minste. Daar ben ik ook weer mee afgezakt. Maar bijvoorbeeld Bint dat dan nogal de aandacht trok, omdat het ook een opvoedingsprobleem van de scholen is, dat vind ik toch ook niet meer zo erg naar mijn zin. Dat vind ik een beetje geforceerd. (Gregoor 1983 31-2) Op deze uitvoerige citaten, illustratie van de auteursbedoeling, zal ik nu ingaan bij mijn betoog over Bint en zijn ondertitel: ‘roman van een zender’. | ||||||||||||||||||||
4.3 Bint, titel en ondertitel: een commentaarSinds 1912 wordt er in Nederland gepleit voor een ander proza: een niet naturalistisch proza zonder het esthetisch effectbejag van de tachtigersGa naar voetnoot9. Het is duidelijk en ook algemeen erkend dat Bordewijk met Bint aan dit streven naar vernieuwing van het proza een bijdrage heeft geleverd. Met welke consequenties voor de betekenisproduktie in en rond de roman wil ik hier duidelijk maken. De bondige titel, de typografisch moderne uitvoering van de geringe hoeveelheid tekst maakten de roman voor wie hem in de hand nam, meteen tot exponent van de beoogde vernieuwing. De aard van zijn twee vorige romans kon de eigentijdse lezer in die opvatting hebben gesteund. Toch, niet elke lezer zal op de hoogte zijn geweest van de pleidooien voor vernieuwing van het proza zoals bij voorbeeld die van Constant van Wessem. Deze pleitte in Het Getij en De vrije bladen voor expressief proza, gespeend van psychologische ontledingen en modi- | ||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||
sche woordenrijkdom, proza waardoor de werkelijkheid wordt uitge‘beeld’ niet mimetisch ‘afgeschilderd’. Dát Bint er anders uitzag en anders was, lijdt geen twijfel. Maar evenmin dat velen de roman toch lazen alsof er niets veranderd was, zoals blijkt uit reacties als die van Dirk Coster die de stem uit de zender zonder meer ontving als die van Bordewijk. Hóe anders de roman was, wordt voor een deel aangekondigd door de ondertitel. Een ondertitel is een code, een instructie: ‘te lezen als ...’. Als een ‘roman van een zender’ in dit geval; allereerst: als een romàn. Zo'n uitdrukkelijke kenschets kan de lezer alert maken op verschillen met andere romans. En ‘van een zender’? Bordewijk doelde op een ‘zender’, op de radio, het nieuwe medium dat dan ongeveer tien jaar nationaal functioneert. Een roman gaat over mensen; ‘zender/radio’ moet dus een metafoor zijn; de ondertitel vraagt van de lezer via de metafoor zijn kennis van radiozenders in te zetten bij de interpretatie van deze roman en de tekst te lezen ‘als’ een roman van een radiozender.Ga naar voetnoot10 ‘Van’ is hier ook nog dubbelzinnig en in deze formulering kan de roman zowel ván een zender afkomstig, een soort luisterspel zijn, als óver een zender gaan: de wederwaardigheden vertellen van een zender en zijn boodschap.Ga naar voetnoot11 Karakteristiek voor de radio lijken mij de anonimiteit van het publiek en de ruimtelijke onbepaaldheid ervan in tegenstelling tot het intieme organische verband van een spreker en zijn gehoor, de onmogelijkheid van vragen stellen of van gesprek, de noodzaak tot luisteren en individuele verwerking, maar natuurlijk ook de mogelijkheid van slordig en onvolledig toehoren. Een roman kent ook een dergelijk publiek. Bij uitstek creëert ‘een roman van een zender’ dus een romanwereld waarin zulk luisteren van belang lijkt en een ruimte waarin betekenisgeving bewust aan de lezer/luisteraar wordt overgelaten. Dan zijn we wel ver van het naturalisme verwijderd. De ondertitel verwijst naar het concrete en nieuwe beeld van de radiozender maar roept tegelijk, en misschien wel eerder, ook de geijkte, minder technische en niet metaforische betekenis op van iemand die mensen met een, religieuze, boodschap uitzendt, zoals Jezus zijn apostelen. Oude naast nieuwe betekenissen zetten door de botsing van overeenkomsten en verschillen het denken in beweging en door de onmogelijke en ongebruikelijke combinaties het lachen in gang. Zo werd de ondertitel b.v. ook door Zwart begrepen die, Bint lezend als een parodie op de satire Decline and Fall van Evelyn Waugh uit 1928, stelt: Nemen we zijn ondertitel: roman van een zender. Achteraf is het niet helemaal goed te begrijpen dat het woord ‘zender’ zo serieus genomen is. De eerste associatie is met ‘zendeling’ en daarmee doet de ironie haar intrede. In de technische zin kan het niet op een mens slaan zonder spottend bedoeld te zijn. (Zwart 1988 35) Dat de ironie haar eigen speels en toch ernstige boodschappen langs deze tegengesteld gerichte kanalen gaat sturen tijdens en in de tekst, en dat een geïnteresseerde luisteraar aan de knoppen kan draaien om zoveel mogelijk | ||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||
verschillende geluiden op te vangen, is niet voor alle lezers van het eerste noch van het huidige elfde uur duidelijk geweest. Vanaf de ondertitel lopen dan ook de strategische wegen van de Bint-lezers nog meer uiteen, en worden de geluiden van de zender anders verstaan. | ||||||||||||||||||||
4.4 De Bree als vertellerDe Bree blijkt een nieuw soort romanpersonage. De eerste zin: ‘De Bree zijn denken was hoekig en nors’ introduceert hem beeldend met een afgesplitst, geobjectiveerd, gepersonifieerd denken.Ga naar voetnoot12 Het verhaal zal onder andere gaan over dit denken dat het personage De Bree overheerst. Deze nadrukkelijke vorm biedt cubistisch twee perspectieven: op een totale De Bree en op zijn denken. Bovendien, de zin doet recht aan de ondertitel: hij klinkt. Klinkt als ‘het proza, dat als een man op mij toekomt’ waarvan Van Deyssel spreekt in zijn opstel Over Literatuur van 1886, een frase die als vrome wens sindsdien deel uitmaakt van de geschiedenis van de Nederlandse literatuur. In de bewerking van Bint tot een filmscenario uit 1949 staat: Enige beelden van schilderachtig oud Amsterdeam, ook met water, op een ochtend in de winter. De beelden gaan telkens om straathoeken heen. Tegelijk begint een krachtige stap op te klinken. Daarna beelden van meer armoedige buurten, bijvoorbeeld de ‘Pijp’ of het ‘Van Lennepkwartier’. (Bordewijk VW 11 341) De programmatische opdracht van Van Deyssel lijkt door Bordewijk letterlijk gerealiseerd. De eerste zin biedt met de beeldende gecondenseerde betekenissen en het krachtige ritme perspectief op een nieuw, avant-gardistisch expressionisme. De rest van de eerste alinea laat zich in de ritmiek van elliptische zinnen, het springerige van de waarnemingen lezen als een uitbeelding van dat denken van de Bree. Zo kún je als lezer de stilistische eigenaardigheden van de tekst betekenis geven: ze drukken het karakter van het personage uit. Je kúnt dan van zulke krachtige stappen houden, er daadkracht uit lezen, maar je kunt ze ook bedreigend vinden en er een voorkeur voor krachtpatserij en militair geweld in horen. Je kunt als lezer een dergelijke taalbeheersing bewonderen, ervan genieten, ook erdoor geamuseerd zijn, en de ironie al horen. Je kunt die stijl ook als eigenaardig of als een slechts decoratief extra ondergaan. De verteller, bij de eerste zin nog vanzelfsprekend aanwezig, blijkt zich in De Bree verscholen en zich efficiënt van de waarneming én van het beleven van zijn personage te hebben meester gemaakt: regenvlagen om de hoeken van de wirwar van straatjes in een volksbuurt ervaart De Bree als een overval door een boerse reuzin en deze weer als een ‘voorpostgevecht’, een gevecht als ‘avant-garde’. De dramatische ironie van het moderne vertellen vraagt een andere strategie van de lezer: hij kan heel wat kanten uit. De wijdlopigheid van een psychologiserend naturalisme lijkt vervangen door een bondig expressionisme bij de introductie van De Bree en de thema's van zijn ‘denken’: zijn gaan door de novemberregen beleefd in termen van een strijd tussen | ||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||
man en vrouw, tussen denken en een overmachtige natuur, als een gevecht van een ‘avant-garde’, vooruitwijzend naar het aanstaande lesgeven. Betekenissen lopen dus over en door elkaar en ook door de lagen van het vertellen heen. De bondige vorm beeldt niet alleen (het denken van) De Bree uit, de wereld van de roman: straten, een plein, een schoolgebouw - krijgt verdicht gestalte in verdere beeldende tegenstellingen van rond en hoekig, van armoe, beperking, verdediging, verval en dood met muziek, wind, water en beweging en strijd. Doordat een identificeerbare verteller ontbreekt, moet de lezer het met de woorden doen, die in hun uitzonderlijk gebruik ongebruikelijke verbanden aangaan. Vanaf de eerste zin dwingt de roman de lezer de eigen beleving te activeren en zijn kennis van romans, van de woorden en de dingen op het spel te zetten. Om te begrijpen moet de lezer zich identificeren met, waarnemen en meedenken met De Bree; er zijn geen afstand scheppende kwalificerende woorden van een verteller die de lezer een clue en vertrouwen in deze De Bree geven; een oordeel óver De Bree is in de tekst niet te vinden, dat moet de lezer zelf vellen. Wie een hevige regenvlaag interpreteert als een overval door een ‘boerse reuzin’ en als een gevecht, draagt veel angst voor vrouwen in het gemoed die zijn oog tot bolle lens en zijn blik tot lachspiegel maakt. Wie een klas ‘de hel’ noemt, denkt in oorlogstermen, ziet in zo'n klas de vijand en in lesgeven de gruwelijke, totale maar soms onvermijdelijke ervaring van je alleen in vijandig spervuur begeven. Een straf in een ‘strafkolonie’ voor een leraar, maar in déze wereld, en tijdelijk. Dat is het interessante verschil met Dantes hel, daarom ook overdrijft De Bree. De gespletenheid van De Bree blijkt in zijn waarnemingen ook stoornissen te hebben te weeg gebracht. Beelden dringen zich op wanneer en waar ze ze niet verwacht worden: een neurotisch mechanisme voor de goede verstaander. Een waarnemer/verteller ironisch gedramatiseerd en onbetrouwbaar maar van wiens waarnemingen/verhaal de lezer toch afhankelijk is. Wayne Booth laat een talentvol jong romanschrijver ter verdediging van zijn kunst zeggen: I shall allow you to eavesdrop on my people, and sometimes they will tell the truth and sometimes they will lie, and you must determine for yourself when they are doing which. (Booth 1961 8) Het is uit de lezersreacties op De Bree duidelijk dat de literaire opvoeding van het Nederlandse publiek in dit opzicht nog niet was en is afgesloten.
De zendingsboodschap van directeur Bint: ‘Ik eis een - stalen - tucht. Nu ga.’ ontvangt De Bree, in het vervolg van het eerste hoofdstuk, na een Socratische wandeling door de gangen van het schoolgebouw. Deze oude pedagogiek ‘van macht en van vrees’ is noodzakelijk, stelt Bint, ‘Dit geslacht is tè bandeloos’. (Bint 11) Hij maakt De Bree erop attent dat de klas waar hij moet gaan lesgeven uniek is en zijn voorganger heeft weggepest. De Bree zegt niets terug - een luisteraar - verwerkt wel: maar liet niets merken. Hij betrad de klas genaamd 4D. Hij voelde snel, want hij had fantasie. Hij voelde dit aan als een hel, als de hel. Hij betrad de hel. (Bint 11) | ||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||
Het hoofdstuk begint met de splitsing van de De Bree's persoonlijkheid door het denken, het eindigt met de eenwording in zijn beleven door de verbeelding als in de laatste zinnen ‘als de hel’ echt ‘de hel’ wordt. Als lezer neem ik de rol, toegeschreven aan denken en verbeelding op deze cruciale plaatsen bij de kennismaking met de Bree en bij het begin van de aktie, serieus. Het denken splitst en onderscheidt, de verbeelding brengt te zamen. Werkelijkheid, resultaat van betekenisgevend handelen/lezen, is het produkt van beide, is de tekst. Nadrukkelijk vanaf de titel laat Bordewijk de lezer, denkend en verbeeldend, bewust en onbewust, de draden in Bint spannen; vanuit haar plaats in ook mèt de traditie. Zo blijkt Bint niet alleen de roman van een zender maar ook van de intertextualiteit. | ||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|