De Nieuwe Taalgids. Jaargang 84
(1991)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
Interpretatie
| |
[pagina 482]
| |
[pagina 483]
| |
[pagina 484]
| |
Over de echtheid ervan is gezien de voorgeschiedenis getwist, maar de uitkomst daarvan is dat men het gedicht wel degelijk voor authentiek houdt al is niet iedereen ervan overtuigd dat het handschrift dat van Vondel is.Ga naar voetnoot5 Mij lijkt er na vergelijking met andere autografen niet zo veel reden aan de authenticiteit van het handschrift te twijfelen. Maar los daarvan ben ik van mening dat het inderdaad om een echt gedicht van Vondel gaat. Taal en stijl duiden daarop, en voor het overige volg ik een waarschijnlijkheidsredenering die erop neerkomt dat ik niet kan inzien wie bij een dergelijke vervalsing belang gehad zou kunnen hebben, zeker wanneer ik daarbij nog overweeg dat die vervalser zijn werk dan geheim gehouden zou hebben. Ik ga er dus in het volgende van uit dat we hier echt met een tekst van Vondel te maken hebben. Er blijven dan nog heel wat literair-historische vragen over zoals uit het vervolg blijken zal, maar eerst bespreek ik het gedicht (geciteerd naar de WB-editie) als droomprotocol.
Dat protocol is ingebed in een dichtbrief, een in de zeventiende eeuw gebruikelijk genre om informele en feitelijke mededelingen te doen maar dan toch wel met een literaire kleur.Ga naar voetnoot6 De aanhef van zo'n brief is meest complimenteus van toon en deze brief past in dat model: Ghij die als kasteleyn van d'Amsterdamsche vesten
De Voorsteen trou bewaeckt, wy bidden, neemt ten besten
Dat buyten onse schuld van uw treurspelig end
Mij Morpheus heeden heeft een schrick in 't breyn geprent:
En soo een droeve droom is oorsaeck van verblyen,
Soo moet u sulx tot vreugd, en segening gedyen:
Gelyck men segt een lyck, een doodkist vallen uyt
Op grijsen ouderdom, op tortsen op een bruyt.
Ik sal u slecht en recht het naer gesicht vertoogen
En niet na dichters kunst opproncken deese loogen,
Op dat men niet en waen 't is waeckende versiert
'T geen waerlyck inde slaep my is door 't hooft geswiert.
Vondel spreekt zijn deftige collega aan als kasteelheer van Muiden die daarbij ook een militaire functie uitoefent als verdediger van Amsterdam. Gezien de inhoud van de volgende droom is die militaire associatie voor de hand liggend. Toch lijkt Vondel ook wel aan Hooft als dichter te denken wanneer hij het over diens ‘treurspelig’ end heeft - Hooft heeft immers in de ogen van zijn tijdgenoten de meeste roem vergaard als tragedieschrijver. De toneelmetafoor komt terug in de vss. 25 (‘Een wasser op “toneel”’) en 29-30 (‘met weesen en gebaren/Wtbeeldende’). Belangrijker is natuurlijk de verontschuldigende toonzetting van de inleiding. De droom was er ‘buiten onze schuld’; ze is door Morpheus gezonden, waardoor | |
[pagina 485]
| |
de dromer er, met andere woorden, niets aan kon doen; en ook: de dromer heeft er ‘schrik’ door ontvangen. Dat is een eerste verdedigingslinie en de tweede volgt meteen: het moge dan een nare droom zijn, maar de droomuitlegkunde weet te vertellen dat nare dromen juist op het omgekeerde kunnen duiden. Hier heeft Vondel in de ogen van de klassieke traditie het gelijk aan zijn kant. In het beroemde droomuitleggingsboek van Artemidorus is terug te vinden wat hier staat, namelijk dat dromen van de dood een huwelijk aankondigt.Ga naar voetnoot7 Meer in het algemeen behoort het tot de basisgegevens van de droomuitlegging dat dromen vaak het omgekeerde voorspellen van wat ze op het eerste gezicht schijnen te betekenen.Ga naar voetnoot8 Wel valt op dat deze troostrijke gedachte zo conditioneel is verwoord: als het zo is dat een droeve droom op iets feestelijks kan wijzen, dàn wens ik u dat graag toe. En wat de preciese combinatie dood - huwelijk betreft, die is ingeleid door een ‘men zegt’ en Vondel zelf houdt zich op de vlakte. De derde verontschuldiging grijpt weer op de eerste terug. Het ging echt om een droom en de dichter doet niets anders dan hem zo eerlijk en onopgesmukt mogelijk vertellen. Het was niet een verzinsel waaraan hij, gebruik makend van het privilege dat dichters mogen ‘liegen’, de vorm van een droom gegeven heeft. Qui s'excuse, s'accuse, kan men gemakkelijk denken. En wie eenmaal wantrouwend is geworden, kijkt toch ook wel even vreemd aan tegen het ‘deze logen’ in vs. 10. Dat is op zijn minst een misleidende woordkeus: is het nu wel of niet echt waar? Dit hele begin is een klassiek voorbeeld van een captatio benevolentiae. In het begin van een betoog dient men de lezer gunstig te stemmen, en dat is temeer nodig wanneer men zou kunnen vermoeden dat de lezer met het eigenlijke betoog wel eens niet zo gelukkig zou kunnen zijn. Vandaar dat Vondel Hooft overstroomt met complimenten, goede wensen en verontschuldigingen.
Na al die verontschuldigende toelichtingen begint nu dan eindelijk de droom zelf: Ick sluymerde als de son alree was aen 't verhoogen,
En sagh een wreed schavot oprysen voor myn oogen
Heel dicht, en toefde vast, geprangt door bangen nood
Om u, die soomen sey besuren most de dood.
Ten laatsten quaemdy daer, myn Heer u niet wilt belgen,
Ick was begeerig om uw reeden te verswelgen,
En drong vast dichter aen. ghij saegt eens gints en hier,
En spraeckt, niet veel, maar braef: POVR VIVRE IL FAVT MOVRIR.
Toen toogdy 't wambays wt en eer wy 't naulyx sagen
Soo lag uw lyf ter neer daer 't hoofd was afgeslagen,
En weeder aengeset. ick wenschte menigmael
Te hebben meer met u geyvert in ons tael.
Een was er op 'tooneel die sich ter neder streckte,
En 't verschgeplengde bloet met syne tonge leckte.
Ik twijfelde of hij 't dede wt wreedheyds onbescheed,
| |
[pagina 486]
| |
Of dat hij lecker was op 'tbloet van ons Poeet.
Een tratter voor het volk met weesen en gebaren
Wtbeeldende de geen die voormaels is gevaren
Na d'Indiaensche kust, als Heerscher van tgemeen,
Dees romde uw vrome dood, uw lest gesprooke reen
Herhaelde hij menigvout. uw wtgang scheen my heerlyck
Gelijk te weesen 't end des geens die trots en eerlyck,
En jong van jaeren viel, beklaegt met druck en rouw,
Als hy Florenssen weer in vrijheyd stellen wou.
Oock sag ick in 't verschiet vele heere zich versellen
Getabbaert besich om meer vonnissen te vellen.
Mijn leeven was vol angst myn lust smolt als de sneeu.
Ik dacht och goede God wat leeven wij een Eeu.
Voordat ik het eigenlijke droomverhaal bespreek, moet er nog even op de tijd van het dromen gewezen worden, die Vondel zo nadrukkelijk vermeldt: hij droomde toen de zon al op ging komen, dat wil dus zeggen dat het om een ochtenddroom ging. Het was nu juist een uit de Oudheid stammend geloof dat ochtenddromen de waarheid aangeven. Bij Hooft zelf komt die gedachte voor.Ga naar voetnoot9 Welnu, dat lijkt de gedachte dat de droom niet zo serieus genomen hoeft te worden, weer onderuit te halen.
Maar nu de droom zelf. Na ruim drie eeuwen is het waarheidsgehalte ervan uiteraard niet te controleren, maar op mij maakt het protocol toch een heel authentieke indruk, door de abrupte overgangen in het verhaal en de vreemde elementen erin als het Franse citaat, of de het bloed likkende toeschouwer. De toon van het verhaal blijft verontschuldigend. Hooft moet het de dromer vooral niet kwalijk nemen dat hij zo haantje de voorste wou zijn bij de onthoofding: dat kwam omdat hij hem graag wou horen spreken. Zo vertaal ik dat nu braaf en zo zal Vondel het ook zeker bedoeld hebben, maar er staat natuurlijk iets anders: ‘Ik was begerig om uw reden te verzwelgen’, op te slokken, m.a.w. uw woorden te doen verdwijnen.
Hooft-op-het-schavot gedraagt zich heldhaftig. Zijn afscheidswoorden zijn: ‘Pour vivre il faut mourir’. De gedachte daarachter is overbekend. Als de graankorrel niet eerst in de aarde sterft, kan ze geen vrucht dragen. De gedroomde Hooft kan hier mogelijk op zijn werk doelen: pas na zijn dood zal het vrucht kunnen dragen. De formulering heeft uiteraard iets vreemds als het de veronderstelde laatste woorden van een Nederlander zijn die zich voorzover we weten gewoonlijk in zijn moedertaal uitdrukte. Toch is het wel enigszins te verklaren dat Vondel zo droomde. In Hoofts eigen tragedie Geraerdt van Velsen komt ook als een zwerfkei ineens zo'n Frans citaat voor. Een van de personages in dat stuk, Herman van Woerden, haalt het volk aan dat vaak ‘vive ma mort, meure ma vie’ krijt.Ga naar voetnoot10 Het ‘pour vivre il faut mourir’ heb ik in die vorm niet precies kunnen terugvinden | |
[pagina 487]
| |
maar op een vanitas-stilleven van Adriaen van Nieulandt in het Frans Hals Museum in Haarlem trof ik wel een opschrift aan dat er sterk op lijkt: ‘Mourir pour vivre’. Iets spreekwoordelijks zit er zeker achter.
Meteen op de laatste woorden volgt de onthoofding. De droom beschrijft, hoe zou het ook anders, naar behoren hoe een zeventiende-eeuwse terechtstelling toeging. Inderdaad moest de veroordeelde zich van zijn bovenkleding ontdoen om het de beul mogelijk te maken goed toe te slaan, zoals we bijv. weten van beschrijvingen van de terechtstelling van Egmond en Oldenbarneveld. Het voor het oog weer aan de romp plaatsen van het hoofd was eveneens gebruikelijk, tenzij de extra straf werd uitgevoerd dat het hoofd op een piek of zoiets werd geplaatst. Het gegeven dat mensen uit het publiek deel willen hebben aan het vergoten bloed is van meerdere gelegenheden bekend, bijvoorbeeld ook weer bij de terechtstelling van Johan van Oldenbarneveld, waar Vondel emotioneel heel nauw bij betrokken is geweest.Ga naar voetnoot11 Ook bij die gelegenheid probeerde het publiek wat van het uit zijn halsslagaderen stromende bloed te bemachtigen. Hetzelfde, om een heel ander voorbeeld te noemen, schijnt ook gebeurd te zijn bij de guillotinering van Lodewijk XVI en in 1934 nog in Chicago toen de gangster John Dillinger door de FBI werd neergeschoten, volgens een stuk op de achterpagina van NRC Handelsblad van 24-7-1989. De dromende Vondel vroeg zich af bij het zien van dit gruwelijk schouwspel wat de bedoeling van de likker was. Een extra teken van wrede bloeddorstigheid, of iets heel anders? Probeerde hij op deze manier de in het bloed opgeslagen kracht, mana, van de gestorvene in zich op te nemen? Het gaat daarbij, let wel, om de kracht van de ‘poëet’, niet bijvoorbeeld om die van de kasteelheer van Muiden. Wie de likker was, zegt de dromer overigens niet.
De dichter-dromer vertelt verder en zijn relaas wordt hier tamelijk literair getoonzet. Met een brede perifrase wordt gemeld hoe er iemand het toneel betrad die vroeger in een leidende capaciteit een tocht naar Indië had gemaakt. Hier moet Laurens Jansz. Reael wel bedoeld zijn. De omschrijving past precies op deze vroegere landvoogd van Indië. Reael was een goede vriend van Hooft, en trouwens ook van Vondel en zijn verschijning in deze context wekt dus geen verbazing. Zijn optreden is verder ook niet dubbelzinnig: deze toeschouwer heeft uitsluitend respect voor de onthoofde en de rol die hem wordt toebedeeld is dat hij - in de oren van de dromer bijna dwangmatig - maar steeds herhaalt: Pour vivre il faut mourir.
Of het dan volgende deel van het verhaal werkelijk nog tot de droom behoort, valt te betwijfelen. Het is beter denkbaar dat hier de op zijn droom reflecterende Vondel aan het woord is. Alweer met een perifrase beschrijft hij de indruk die Hoofts dood op hem maakte: die leek op de dood van een jongeman die zijn strijd voor de vrijheid van Florence met de dood had moeten bekopen. Ik heb niet kunnen achterhalen op welke anecdote hier gedoeld wordt. In Machiavelli's Le storie fiorentine komt een verhaal voor dat goed op de beschreven situatie past maar betrekking heeft niet op Florence maar op Milaan. Een jonge man die een samenzwering tegen de tirannieke hertog had gesmeed, Girolamo | |
[pagina 488]
| |
Olgiato (hij was 23 jaar oud) stierf onverschrokken. Met de beul tegenover zich sprak hij, in het Latijn, dus ook niet in de volkstaal: Mors acerba, fama perpetua, stabit vetus memoria facti (De dood is bitter, de roem eeuwig, de herinnering aan daad zal blijven bestaan).Ga naar voetnoot12 De zinsnede heeft zeker overeenkomsten met het ‘pour vivre il faut mourir’. Het lijkt me niet onwaarschijnlijk dat Vondel direct of indirect op dit verhaal doelt en de verwarring tussen Milaan en Florence zou begrijpelijk zijn. Het staat tenslotte in een boek over Florence en Machiavelli knoopt er onmiddellijk ook een beschouwing over komende gebeurtenissen in Florence aan vast. Waarom het gebeuren Vondel nu juist aan dit, of een verwant verhaal doet denken? Waarom ziet hij Hooft als omgebracht vrijheidsstrijder? Dat kan mogelijk in verband gebracht worden met het zinnetje dat direct volgt op het verhaal van de onthoofding: ‘ik wenste menigmaal /te hebben meer met u geijverd in ons taal’. Ook van dat zinnetje is een preciese achtergrond aan te geven. Het moet wel betrekking hebben op de zogeheten letterkunstige vergaderingen die omstreeks 1623 te Amsterdam gehouden werden door Hooft, Reaal, Vondel, en enkele anderen, met als doel de Nederlandse taal op niveau te krijgen door haar in de trant van het Latijn op te bouwen. Vondel kan de in die kring toonaangevende Hooft gemakkelijk als een strijder voor het eigen recht van het literaire Nederlands beschouwd hebben. De eerste reactie die zijn gedroomde dood oproept is blijkbaar: had ik nog maar harder met u samen gewerkt. Dat neemt niet weg, zo kan men veronderstellen, dat Vondel vanaf dan Hooft kan missen: de strijd voor het Nederlands is nu wel gestreden, Vondel heeft zich het meesterschap over de taal verworven. Hoofts taal wordt ouderwets, voldoet niet meer aan alle eisen van klassieke zoetvloeiendheid - pour vivre il faut mourir: dat geldt ook voor taalbouwers.
Het vervolg is misschien weer nauwer aan de droom zelfverbonden. De dromende dichter ziet rechters bezig met nieuwe veroordelingen en wordt er angstig van. ‘Mijn lust smolt als de sneeuw’ - voegt hij er nog aan toe. ‘Lust’ is alweer zo'n dubbelzinnig woord. Er was toch helemaal geen sprake geweest van enig genoegen dat de dromer aan de gebeurtenissen ontleende? Doelt het op het gevoel van bewondering voor Hoofts moedig sterven? Maar daar is ‘lust’ toch een vreemd woord voor. Hoe dat ook zij, de ambigue term ontvalt de dichter. Waarom voelt hij trouwens die angst? Meent hij dat hijzelf ook door de getabberde rechters bedreigd wordt?
Vier regels sluiten hierna de brief af: Hier hebdy 't beeld des drooms. Heer Drost, God wil u sparen,
En reken uwen tyt soo lang als Nestors jaeren,
Op dat uw sangeres thoogdraven van haer styl
Doe treffen ons gemoed gelyck een schutters pyl.
Waarna de ondertekening volgt: U.E.A. Verplichte. I.V. Vondelen. | |
[pagina 489]
| |
De goede wensen voor een lang leven hebben natuurlijk een apotropeïsche bedoeling: de opgeroepen doodsdreiging wordt zodoende afgeweerd. Maar ook hier treft de ambigue formulering. Hoofts verheven stijl - hoogdravend is in de zeventiende eeuw een complimenteus woord - moge nog lange jaren ons gemoed treffen als een pijl. Ervaart Vondel het lezen van Hoofts gedichten als zo bedreigend, pijnlijk, ja dodelijk? Waarschijnlijk heeft hij ook dit niet expliciet zo bedoeld. In een van de beroemdste passages in de Ars poetica van Horatius wordt gezegd dat die dichter ‘het juiste doelwit heeft getroffen’ die het nuttige met het aangename heeft weten te verenigen. Dat is dus dezelfde martiale beeldspraak. Maar dan toch: juist het gegeven dat het beeld hier zo geconcretiseerd wordt met die ‘schutterspijl’ - als laatste woord van het gedicht nota bene - geeft psychologisch te denken.
Ik behoef het gevondene nauwelijks te recapituleren. Vondel heeft, geweten of ongeweten, voor zijn collega-dichter een uiterst dubbelzinnig gedicht geschreven. Oppervlakkig gezien heeft het een bewonderende, vriendschappelijke toon: Hooft is een trouwe bewaker van Amsterdam, de droom toont hem heldhaftig, het gedicht eindigt met een zegenwens. De mogelijkheid dat een droeve droom een gelukkige betekenis kan hebben wordt nadrukkelijk genoemd. Maar als men de metaforen letterlijk leest, is wat er staat zeer onthullend.Ga naar voetnoot13 Natuurlijk in de eerste plaats het gebeuren waar het allemaal om gaat: Hooft (het dichters-hoofd) onthoofd. Maar onthullend is ook de rol van de dromer: hij dringt zich naar voren om het allemaal goed te horen, maar kiest het woord ‘verzwelgen’ als het om Hoofts woorden gaat: zo gauw ze genoemd zijn, laat hij ze op die manier ook weer verdwijnen. Enerzijds maakt hij de indruk het allemaal verschrikkelijk te vinden als hij het bijvoorbeeld over een ‘wreed schavot’ heeft, maar anderzijds laat hij zich het woord ‘lust’ ontvallen, een lust die hij blijkbaar toch bij het kijken ervaren heeft. En het laatste woord van het gedicht is weer een doodsbeeld, ‘pijl’ - zo ‘treffend’ waren Hoofts gedichten. En wie, zo moet men nu toch wel vragen, is eigenlijk die anonymus die het versgeplengde bloed oplikte? Moet dat niet Vondel zelf geweest zijn, met een voor de droom kenmerkende verschuiving? Heeft hij zich met zijn dubbele vraag naar de betekenis ervan, wreedheid of de wens tot delen in de dichterkracht, niet in deze bloeddorsteling herkend?
Het getoonde beeld is zo duidelijk dat ook dat weer vragen oproept. Wie zou na Freuds Traumdeutung zich zo durven laten kennen. ‘Der Traum ist eine Wunscherfüllung’.Ga naar voetnoot14 Nu, welke wens hier uitgesproken wordt, is opzichtig duidelijk. Heeft Vondel hier allemaal niets van gemerkt? Natuurlijk, de Freudiaanse Traumdeutung hoorde niet tot zijn geestelijke bagage, maar dat wil niet zeggen dat men in de zeventiende eeuw volkomen naïef tegen het verschijnsel droom aankeek. Ook toen bestond er al een eeuwenoude traditie van denken over dromen. De meeste aandacht ging uit naar de vraag of aan dromen voorspellende kracht toekomt, en daarmee samenhangend aan de vraag of het inblazingen zijn van goden of demonen of dat het producten van de eigen ziel zijn. Vondel formuleert ook | |
[pagina 490]
| |
op dit punt wat dubbelzinnig: Morpheus heeft hem een schrik in 't brein geprent. Dat klinkt wel alsof de slaapgod persoonlijk de droom heeft gezonden, maar anderzijds moet men er bij de interpretatie van dit zinnetje rekening mee houden dat in deze periode nu eenmaal veel verschijnselen met een mythologische naam werden aangeduid. Vondel zegt als zeventiende-eeuwer hier weinig anders dan: de slaap bracht me een droom. Toch, enigszins ambigu is het wel, want waarom zou hij anders zo bezorgd zijn over de mogelijk voorspellende kracht van het gedroomde? Daarmee wordt toch gesuggereerd dat van een waarschuwing van ‘boven’ sprake kan zijn. De denkers in de Oudheid die geen divinatorische kracht aan dromen toekenden maar ze beschouwden als producten van de eigen ziel, waren niet de eersten de besten. Plato bijvoorbeeld schrijft nogal kras over dromen in De Staat. Het gesprek gaat over begeerten. Er zijn slechte begeerten ‘Die, welke ontwaken tijdens de slaap, wanneer het overige deel van de ziel, dat redelijk en zacht is en dat over het andere deel heerst, ingesluimerd is. Dan springt dat andere recht, het wilde beest in ons, volgepropt met voedsel en drank. Het schudt de slaap af, tracht te gaan en zijn instinkten uit te vieren. In zo een toestand, ge weet het, durft het alles, alsof het zich losgemaakt had en bevrijd van alle schaamte en redelijkheid. Geen ogenblik aarzelt het om - zoals het zich voorstelt - zondige omgang te hebben met de eigen moeder, of met om het even welk ander wezen, mens, god of dier: met alle denkbare moorden bezoedelt het zich, van geen enkele spijs onthoudt het zich. Met een woord: geen dwaasheid is er, geen schanddaad, of het geeft er zich aan over.’Ga naar voetnoot15 Hier wordt dus een nauw verband gelegd tussen de droom en de driften van de eigen ziel die zich losmaken van de rede en ongeremd hun gang gaan. Wie zijn Plato kent, kan niet meer helemaal naïef zijn over zijn dromen. Het Griekse droomboek dat ons is overgeleverd, het Oneiricriticon van Artemidorus, onderscheidt droomgezichten en dromen. De eerste hebben voorspellende kracht, de ‘gewone’ dromen geven de preoccupaties van de dromer weer: een verliefde droomt van zijn beminde, een hongerige van brood (I,1). Dit type onderscheiding blijft gehandhaafd en voor mijn doel is de conclusie voldoende: men kende de droom als een min of meer ongecontroleerde voortzetting van het dagleven. Ook Cicero beschouwt dromen vanuit dat perspectief. In de Renaissance worden veel ideeën uit de oudheid op dit punt weer opgenomen en uitgewerkt. Zonder dat ik dus wil beweren dat Vondel specifieke kennis over het antieke en in zijn tijd moderne wetenschappelijke denken over dromen had, kan toch wel vastgesteld worden dat hij reden had zich enigszins ongemakkelijk te voelen bij de droom die hij aan zijn collega bericht. En die ongemakkelijkheid verraadt zich dus ook in de tekst met alle slagen om de arm, alle excuses, en alle beste wensen.
Was er dan zo'n rivaliteit tussen Hooft en Vondel dat een gedicht als dit ontstaan kon? Om die vraag te beantwoorden moeten we nog even de literatuurgeschiedenis induiken en mogelijk levert dat dan ook nog een datering voor de droombrief op. Hoewel er een groot verschil in maatschappelijke positie en daarmee samenhan- | |
[pagina 491]
| |
gend een groot verschil in scholing bestond tussen Hooft en Vondel, heeft dat hen toch niet verhinderd een tijd lang vriendschappelijk samen te werken. In de jaren 1622-1623 was die samenwerking zelfs intensief. In het huis van de in 1620 overleden Roemer Visscher, waar toen zijn gevierde dochters Anna en Maria Tesselschade nog woonden, werden de al genoemde ‘letterkunstige vergaderingen’ gehouden. Hooft, Vondel en Reaal werkten daar broederlijk samen, zij het onder leiding van Hooft. Ook in politiek opzicht stond men dicht bij elkaar. Wat Reaal als gouverneur-generaal in Indië in handelspolitiek opzicht wenste, werd door Vondel in zijn grote gedicht Lof der zeevaart (1623) dichterlijk verwoord. Reaal staat een politiek van de zachte lijn voor. Hij wil ook niet dat de inlanders geheel buiten de handelszaken worden gehouden. Vondel bepleit in zijn gedicht dat men niet alleen om winst mag uitvaren maar dat men ook het heil van de inlanders in het oog moet houden. Hooft behoorde evenzeer bij deze politieke richting thuis. Vooralsnog verliest Reaal: hij wordt teruggeroepen en keert in 1620 in het vaderland terug. Jan Pietersz. Coen wordt zijn opvolger. In deze periode was er dus grote politieke eensgezindheid tussen Hooft, Reaal, en Vondel, de hoofdrolspelers in de tekst.Ga naar voetnoot16 Ook wat later is er nog een goede verhouding, maar toch wel met addertjes onder het gras. Op handelsreis in Scandinavië schrijft Vondel aan Hooft in 1628 een dichtbrief met politieke inslag waarin hij hem het compliment maakt herkenbare toespelingen te maken op de poëzie van de Drost. Ook in dit gedicht speelt Reaal trouwens een rol. Hij zit dan, wanneer hij op een diplomatieke reis schipbreuk heeft geleden, juist gevangen bij de Duitse keizer in Praag en Vondel hoopt dat hij spoedig naar huis zal kunnen terugkeren. Zijn avonturen dienen dan wel vereeuwigd te worden. En in dat verband besluit Vondel: Beveelt men mij dan 't rijm, 'k beveel u 't rijmeloos
Wiens pen der Vrancken held deed leven voor altoos.
Dus: wanneer men mij dan de opdracht geeft Reaals wederwaardigheden in poëzie te beschrijven, dan geef ik jou, Hooft, de opdracht het in proza te doen. In een sonnet uit 1628 dat speciaal aan de verhoopte bevrijding van Reaal is gewijd, heeft Vondel het alweer over dichtkunst als hij de keizer vraagt Reaal los te laten: ‘op dat hij met mij(!) bouw mijn(!) moederlijke taal.’ Hooft blijft in deze context opvallend ongenoemd. Nu stond bij Hooft in deze tijd inderdaad het proza centraal. In 1626 was zijn grote biografie van Hendrik IV van Frankrijk voltooid en hij was in deze jaren ook aan zijn Nederlandsche Historien begonnen. Maar het is toch maar zeer de vraag of hij, de aristocraat, de grote dichter, het onbetwistbaar ‘hoofd’ der Nederlandse poëten, zoals hij tot vervelens toe door tijdgenoten werd aangeduid, het nu prettig vond van Vondel te horen te krijgen dat hij dan maar voor het proza moest zorgen, terwijl die jongere zijdekoopman die toch min of meer bij hem in de leer was geweest, de poëzie wel voor zijn rekening zou nemen.Ga naar voetnoot17 Er wordt ook iets zichtbaar van poeticale verschillen. Huygens schrijft wat | |
[pagina 492]
| |
hooghartig aan Hooft over Vondels Deense gedichten dat hij de waarde daarvan moeilijk kan beoordelen: ‘Sy duncken my oneenparigh ende haer selven hier en daer beschamende’.Ga naar voetnoot18 Vondel van zijn kant groeit als dichter. Weliswaar was hij in deze tijd nog niet de alom bewonderde dichtervorst die hij later zou worden, maar zijn zelfvertrouwen is groot. Hij ziet in dat hij een ander type poëzie in een andere stijl vertegenwoordigt dan die van Hooft en Huygens en hij spot met de bewondering voor de duistere, gemaniëreerde Donne in de Muiderkring.Ga naar voetnoot19 En zo beschouwd begint in de oppositie rijm\Vondel-rijmeloos\Hooft zich de literaire onthoofding al af te tekenen.
Gezien het feit dat het ook in het droomgedicht om een brief aan Hooft gaat, en dat er inhoudelijke overeenkomsten zijn met andere teksten uit 1628 is er reden om de droombeschrijving ook maar in die tijd te plaatsen. Het zou dan een prachtige uiting zijn van de groeiende rivaliteit die Vondel gaat voelen tegenover die leidende literaire figuur die hem, met alle bewondering die hij voor hem heeft, toch hinderlijk in de weg staat.
Er zijn voorstellen voor een andere datering gedaan. De befaamde Vondelkenner Sterck heeft er in de Vondelkroniek van 1936 op gewezen dat Hooft in een brief van 25 augustus 1631 aan zijn zwager Baeck vertelt ‘een kluchtige brief’ van Vondel ontvangen te hebben, die, aldus Sterck, ‘Vondel van den humoristischen kant doet kennen’.Ga naar voetnoot20 Op zichzelf zou het heel interessant zijn als het hier inderdaad om de droombrief zou gaan, want dat zou er dan een aanwijzing voor zijn hoe Hooft het verhaal heeft opgevat: als een blijkbaar acceptabele grap. Maar de aanwijzing is toch tamelijk dun. Het is niet waarschijnlijk dat Hooft dit gedicht zo zonder nadere aanduiding een ‘brief’ genoemd hebben, terwijl er genoeg echte brieven zijn waarop hij zou kunnen doelen. De beide schrijvers waren in deze tijd vrij druk met elkaar in correspondentie. In een iets eerdere brief heeft Hooft het er ook over dat hij twee brieven van Vondel ontvangen heeft. Daar staat dan tegenover dat de context waarin Hooft over de ‘kluchtige brief’ schrijft, nl. het ontvangen van een boekje over de inquisitie, toch wel iets met de onthoofdingsscène in de dichtbrief te maken zou kunnen hebben. Bovendien biedt de brief er een verklaring voor waarom het gedicht niet bekend is geworden: Hooft waarschuwt zijn zwager nl. Vondels tekst niet te laten slingeren opdat er niet iets aanstotelijks uit gezogen zou kunnen worden. Dat aanstotelijke zou dan wel ongeveer de interpretatie moeten zijn die ik zojuist heb gepresenteerd. Al met al ben ik niet overtuigd: de context doet toch meer vermoeden dat Vondel zich wat kras over kerk en staat zou hebben uitgelaten - te lang, zegt Hooft, om dat hier nu toe te lichten. Politiek gezien was het briefdicht dat we hier bespreken bepaald niet gevaarlijk: Vondel had heel wat duidelijker toespelingen op Oldenbarneveld gemaakt. En nogmaals, erg kluchtig | |
[pagina 493]
| |
doet het gedicht toch bepaald niet aan.Ga naar voetnoot21 De Vooys toonde zich in hetzelfde tijdschrift in een reactie niet overtuigd en legde een verband met Vondels drama Palamedes (1625) waarin hij - enkele jaren na dato - reageerde op de dood van Oldenbarneveld.Ga naar voetnoot22 Een verband met de dood van Oldenbarneveld is in het gedicht denk ik wel aanwezig. De onthoofding zelf wijst in die richting en ook het al besproken likken van het bloed. Misschien kan ook de vrees voor de getabberden hierbij betrokken worden. Vondel, die zelf zo sterk sympathiseerde met Oldenbarneveld, zou natuurlijk angst hebben kunnen voelen bij het denken aan die vierentwinig door hem gehate valse rechters, door hem zo scherp aangevallen in zijn beroemde Geuze-vesper. Toch is het betoog van De Vooys niet sterk wanneer hij interpreteert dat het gedicht voort zou komen uit Vondels angst om zijn vriend Hooft die politieke sympathie voor Oldenbarneveld had. Er is geen enkele reden aan te nemen dat Hooft, die goede betrekkingen met de Oranjes onderhield, in 1619 ook maar enig gevaar heeft gelopen. Bovendien: De Vooys heeft niets opgemerkt van de ambigue manier waarop Vondel Hoofts terechtstelling beschrijft en neemt het hele gedicht voor zoete koek aan als een echte vriendschapstekst. Maar voor het overige zou ik geen bezwaar hebben tegen een datering van omstreeks 1625, op basis van Vondels preoccupatie met Oldenbarneveld die zich gemakkelijk in een droom zou kunnen uiten. Een probleem in verband met de datering is trouwens ook nog het Italiaanse verhaal. Het lag voor de hand aan te nemen dat het hier zou gaan om een complimenteuze verwijzing naar Hoofts geschiedenis van de Medici. Weliswaar circuleren afschriften daarvan pas in 1636, maar goed, dat zou dan nog kunnen: dan moet het gedicht nog later ontstaan zijn. Maar helaas: de anecdote waar Vondel aan refereert, staat er niet in.Ga naar voetnoot23 Hier stuiten we op het feit dat de geschiedenis vaak ondoordringbaar blijft. Wie weet, heeft Hooft het verhaal in de vriendenkring wel eens verteld, en is het daarom in het droomverslag terechtgekomen: daar moet toch een bepaalde reden voor zijn al zullen we er mogelijk nooit achter komen. Maar deze passage geeft in elk geval geen houvast voor een datering. Vooralsnog houd ik het dan toch maar op de periode 1625-1628.
Op de dichtbrief is, wanneer we de ‘kluchtige brief’ als waarschijnlijk niet van toepassing buiten beschouwing laten, vanuit de zeventiende eeuw geen enkele reactie bekend. Zoals ik in het begin al aangaf, heeft Vondel hem ook niet in zijn verzamelde gedichten opgenomen. De vraag is zelfs gewettigd of hij hem ooit aan Hooft heeft toegezonden. Zou hem, zo veronderstel ik, bij het overlezen van wat hij direct als reactie op die vreemde droom had opgeschreven, duidelijk zijn geworden wat hij er eigenlijk in uitsprak? De wens dat die beroemdste Nederlandse dichter van zijn tijd, die goede vriend van hem, die politieke bondgenoot, inderdaad maar zo snel mogelijk diende te verdwijnen - een literaire broedermoord | |
[pagina 494]
| |
dus in optima forma? Dan had hij geen andere keus dan het gedicht onder zich te houden. En vandaar dat we tot de negentiende eeuw hebben moeten wachten voor de tekst openbaar werd. Hoe die dan eeuwen later in de door Van Lennep gebruikte verzameling is opgedoken, blijft een voorshands onopgelost raadsel. Tekenend zou overigens wel zijn dat Vondel er toch een mooi afschrift van heeft gemaakt: het handschrift dat we kennen is zeker niet de ontwerptekst, daarvoor is het stuk veel te netjes. Openbaar mocht het gedicht niet worden, maar verscheuren wilde Vondel dit onthullende document toch ook niet. Daarvoor stond het hem te na. Maar met deze laatste veronderstellingen ben ik wel ver buiten de paden van een ordentelijke historische bewijsvoering geraakt. |
|