De Nieuwe Taalgids. Jaargang 84
(1991)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Een romantisch manifest? Het verbeeldingsbegrip in een recensie uit het tijdschrift ‘De muzen’Ga naar voetnoot1G.J. Johannes‘Duidelijk de gedachtengang van de grote romantische theoretici.’ - met deze woorden typeert Knuvelders Handboek de strekking van een bekend geworden artikel in de eerste aflevering van het tijdschrift De muzen (1834-1835).Ga naar voetnoot2 Het gaat hier om een anoniem verschenen maar gewoonlijk aan de jonge Aarnout Drost toegeschreven bespreking van C.G. Withuys' Gedichten.Ga naar voetnoot3 Nu is al vaak opgemerkt dat de ideeën van Knuvelder niet ais alleen zaligmakend moeten worden beschouwd. Ondanks alle bezwaren blijft het echter de moeite waard rekening te houden met zijn opvattingen. We hebben niet zoveel andere geschiedschrijvers van de vaderlandse literatuur, zodat zijn oordelen vaak impliciet of expliciet opduiken in latere publikaties. Bovendien beperkt het belang van zijn zojuist geciteerde taxatie zich niet tot de typering van deze ene recensie in De muzen. Het betreft hier een kernpunt van de vaderlandse literatuurgeschiedenis: de stelling dat de jonge generatie Nederlandse auteurs die rond 1830 opkomt, een ‘romantische beweging’ vormt. Knuvelders opvatting is in dit verband bijzonder interessant. Wanneer men namelijk de jongeren van 1830 ‘romantisch’ noemt, wijst men vaak op symptomen van ‘Byronkoorts’ of ‘Scottomanie’ bij hen. Men baseert zijn oordeel dus op een zekere verwantschap met auteurs die ‘gewoonlijk tot de romaneske romantiek of exterieure romantiek’ gerekend worden en die daarom slechts in een ‘rekkelijk’ romantiekconcept passen.Ga naar voetnoot4 Knuvelder echter probeert daarnaast ook nog aannemelijk te maken dat er een rechtstreekse verwantschap is tussen enerzijds de expliciete, poëticale uitspraken van een recensent uit de Muzen-groep, en anderzijds de kern van het literaire denken der romantiek. Hij doet dit niet alleen in de hierboven aangehaalde opmerking over het verband tussen de recensie en de gedachten- | |
[pagina 290]
| |
gang der grote romantische theoretici. Dezelfde recensie citeert hij namelijk ook in een cruciaal onderdeel van zijn algemene inleiding op de romantiek: de paragraaf over het verbeeldingsbegrip der romantici. Daar figureert de Muzen-recensent in het gezelschap van auteurs als F. Schlegel, Novalis, Coleridge, Wordsworth en Shelley, auteurs van wie Knuvelder zeer fundamentele en principiële uitspraken aanhaalt.
Er is nog een andere reden om de recensie, in samenhang met Knuvelders oordeel daarover, nader te bezien. Zoals M. Mathijsen in het hoofdstuk ‘Romantiek in de Nederlandse letterkunde (1830-1840)’ van het literair-historisch overzicht Twee eeuwen literatuurgeschiedenis opmerkt, is rond 1830 een aantal voorwaarden om te spreken van een ‘beweging’ aanwezig. Zo is er een bewonderde voorganger, Bilderdijk, en een groep jongeren rond nieuwe tijdschriften zoals De muzen.Ga naar voetnoot5 Bovendien zorgt Drost met zijn vroege dood voor de invulling van een derde aspect: ‘De tragische, jonggestorven voorloper van de beweging ontbreekt evenmin’.Ga naar voetnoot6 Terecht wijst Mathijsen er op dat enkele meer wezenlijke factoren ontbreken: een overheersend groepsbesef, gemeenschappelijke literaire normen en doelstellingen, alsmede een ‘duidelijk programma of manifest’.Ga naar voetnoot7 Dat is nogal wat. Echter, in de laatstgenoemde lacune - het ontbreken van een duidelijk programma of manifest - valt te voorzien. Er is namelijk veel te zeggen voor de opvatting dat juist de Muzen-recensie over Withuys bedoeld was als zo'n programma of manifest.Ga naar voetnoot8 Wanneer deze recensie dan ook nog, zoals Knuvelder stelt, ‘duidelijk de gedachtengang van de grote romantische theoretici’ vertoont, dan zou het antwoord op de vraag ‘Kan men spreken van een romantische beweging in Nederland?’Ga naar voetnoot9 een stukje dichterbij zijn. Ik geef nu allereerst enkele argumenten voor de stelling dat de recensie is op te vatten als een programma of manifest. Vervolgens ga ik na in hoeverre ze de gedachtengang der grote romantische theoretici, in de zin van Knuvelders paragraaf over het romantisch verbeeldingsbegrip, te zien geeft. Tenslotte besteed ik aandacht aan een nieuwe vraag, die uit mijn analyse voortvloeit. | |
[pagina 291]
| |
Een manifest?In de eerste plaats valt te constateren dat het artikel over Withuys slechts voor een gedeelte een recensie in eigenlijke zin is. Van de drie paragrafen waaruit het bestaat, is de eerste voornamelijk een algemene beschouwing over de eigenschappen die een dichter dient te bezitten, terwijl de laatste voor het merendeel opmerkingen over de taak van de literaire kritiek bevat. Het middengedeelte, de eigenlijke bespreking van Withuys' gedichten, is van globaal gelijke lengte als de andere twee. Dit roept de indruk op dat de recensie van de bundel niet alleen om zichzelfs wille, maar ook als ontvouwing van een programma van belang was. Bovendien is met name de toon van de paragraaf over de kritiek nogal militant. De recensent doet pittige uitspraken over de gewenste onpartijdigheid van de literaire kritiek, over de ‘flaauwe, droomerige geest’ die in onze letterkunde heerst en over de ‘meer dan Herculische arbeid’ die nodig zou zijn om ‘op eens dien stal van augias te reinigen’.Ga naar voetnoot10 De eerste paragraaf, die over de algemene eigenschappen van een dichter gaat, is wat minder militant van taalgebruik. Opvallend is echter dat de recensent, zoals ik nog zal laten zien, wel bijzonder krachtig op één, steeds weer herhaalde formule hamert. Ook geeft hij aan het einde van deze paragraaf een voorbeeld waarvan hij zegt te hopen dat het ‘eene genoegzame helderheid over ons gevoelen zal verspreid hebben, om uit hetzelve eene beoordeeling van den boven aangekondigden Dichtbundel af te leiden’. Hij vervolgt met de woorden: ‘Wij zullen bovendien in volgende recensiën meermalen in de gelegenheid zijn op hetzelve terug te komen.’Ga naar voetnoot11 We krijgen daardoor opnieuw de indruk dat hier niet slechts een recensie wordt geschreven, maar ook een programma wordt geformuleerd - naast een programma van eisen aan de criticus ook een programma van eisen aan de dichter. Uit dit alles mag mijns inziens de conclusie worden getrokken dat het artikel inderdaad als manifest bedoeld was. De eigenlijke recensie is in feite nauwelijks meer dan een illustratie van de opvattingen over het dichterschap en over de kritiek, die elders in het artikel worden uiteengezet. Met de enigszins militante presentatie suggereert de recensent bovendien dat deze opvattingen nieuw zijn, of althans dat ze door anderen in het algemeen te weinig in het oog worden gehouden. | |
Een romantisch manifest?Waarop baseert de auteur van het Handboek nu zijn oordeel dat de ideeën van de Muzen-recensent nauw verwant zijn aan die van de grote romantici? Ik laat hem zelf aan het woord: ‘In zijn studie over Withuys' gedichten stelt Drost dat in de criticus aanwezig moeten zijn oordeelskracht, gevoel en smaak alsook hun verhouding tot de verbeeldingskracht. [...] “De hoofdtrekken van het dichterlijk genie zijn gevoel en verbeelding, maar deze eigenschappen zullen door oordeel en smaak verhoogd moeten worden”. Duidelijk de gedachtengang van de grote romantische theoretici.’Ga naar voetnoot12 | |
[pagina 292]
| |
Kennelijk heeft Knuvelder zich vooral laten leiden door de aangehaaldeGa naar voetnoot13 opmerking dat de hoofdkenmerken van het dichterlijk genie gevoel en verbeelding zijn, verhoogd door oordeel en smaak. Het verband met de grote romantische theoretici is misschien op het eerste gezicht minder evident dan de schrijver van het Handboek suggereert. Uit Knuvelders algemene inleiding op de romantiek blijkt echter dat zijn aandacht vooral getrokken is door de term ‘verbeelding’. Zoals gezegd citeert hij namelijk dezelfde opmerking van de Muzen-recensent ook in een belangrijke en omvangrijke paragraaf van zijn inleiding, een paragraaf die de titel Imaginatie draagt.Ga naar voetnoot14 In dit gedeelte schetst het Handboek de contouren van een specifiek-romantisch verbeeldingsbegrip, zoals dat ook in de internationale literatuurhistorie wordt aangeduid als een fundamenteel kenmerk van de romantische literatuuropvattingen. Vaak fungeert het verbeeldingsbegrip der romantici zelfs als hét kenmerk bij uitstek van de romantiek. Men reserveert voor het romantische verbeeldingsbegrip dan termen als ‘the core and sine qua non of romanticism’ en ‘the quintessence of romanticism’.Ga naar voetnoot15 Knuvelders imaginatie-paragraaf sluit hierbij aan. Uit de veelheid van zijn opmerkingen over dit romantische verbeeldingsbegrip zou ik één punt naar voren willen halen, omdat het een belangrijke rol speelt in zijn beoordeling van de Muzen-recensie. Zoals Knuvelder via eigen opmerkingen en citaten over poëzie als ‘the expression of the imagination’ laat zien, behoort de verbeelding in de optiek der romantici niet langer primair tot het domein van de fraaie vorm, het ‘kleed’ waarin een bepaalde ‘gedachte’ wordt gehuld. De verbeelding is niet dienstbaar aan zoiets als een concrete gedachte, waarheid of morele les. Ze hoeft daarom ook niet in alles gecontroleerd en geleid te worden door ‘hogere’, meer betrouwbare vermogens. De verbeelding is een zelfstandig te waarderen ‘Grundkraft’ geworden, die een eigen waarheid ‘vindt’ of ‘schept’; Knuvelder gebruikt in dit verband de term ‘wetgevende kracht’. Wanneer we nu met deze gedachte in het achterhoofd nog eens kijken naar de plaats die de Muzen-recensie in het Handboek inneemt, dan valt allereerst op hoe mager Knuvelders taxatie is onderbouwd met citaten uit de recensie zelf. De auteur van het Handboek bespreekt onder meer opvattingen van Schlegel, Novalis, Wordsworth en Edgar Allen Poe. Van Novalis citeert hij bijvoorbeeld diens typering van de verbeelding als de ‘allverwandlende, allverschwisternde Himmelsgenossin’. Dan volgt de opmerking: | |
[pagina 293]
| |
‘Zoals bij de omschrijving van het genie-begrip is opgemerkt, geeft het talent “der Kunst die Regel” (Kant). “De hoofdtrekken, aldus Aarnout Drost, van het dichterlijk genie zijn gevoel en verbeelding”. De verbeeldende creator bezit in zijn geest de “wet”, de “norm” van het werk; die komt niet van buitenaf. Déze wetgevende kracht is het die bij de romantici bij uitstek de naam imaginatie draagt.’Ga naar voetnoot16 Het merkwaardige van deze regels is, dat de recensie in De muzen weliswaar spreekt over gevoel en verbeelding als ‘hoofdtrekken’ van het dichterlijk genie, maar dat uit niets blijkt dat de term ‘verbeelding’ daar in een specifiek-Kantiaanse, laat staan specifiek-romantische betekenis wordt gebruikt. In de geciteerde passage stelt de recensent niet dat de verbeelding de ‘wetgevende’ kracht bij uitstek is. Al evenmin gebruikt hij verheven termen als ‘Himmelsgenossin’. Ook de rest van de recensie ondersteunt Knuvelders suggestie niet. Ter toelichting van deze bewering geef ik hier de relevante passages van het Muzen-artikel weer.
De inleiding van de recensie - De term ‘verbeeldingskracht’ duikt al vrij vroeg in de inleidende beschouwingen van de recensie voor het eerst op: ‘Onbetwijfelbaar is het, dat eene levendige Verbeeldingskracht de oorspronkelijke bron van genie is. Wanneer dezelve echter ten koste der overige geestvermogens is ontwikkeld, brengt zij niets dan ijdele luchtgestalten voort; gelijk aan de grillig gevormde nevelbeelden van een' voorjaarsuchtend, welke voor het stijgende zonlicht verdwijnen. Zij moet derhalve geleid en gewijzigd worden. Oordeelskracht, Gevoel en Smaak, en de meer of min gelukkige verhouding dezer vermogens tot de Verbeeldingskracht, bepalen de rigting en het standpunt van het genie.’Ga naar voetnoot17 De recensent spreekt hier nog niet speciaal over de verbeeldingskracht van de dichter, maar over de verbeeldingskracht in het algemeen. Opvallend is dat de positieve waardering aan het begin onmiddellijk gevolgd wordt door een krachtig voorbehoud: de verbeelding mag nooit de overhand krijgen. De verbeelding is geen ‘wetgevende’ kracht. In tegendeel: zij moet ‘geleid en gewijzigd’ worden; wanneer men haar teveel zelfstandige speelruimte geeft, ‘brengt zij niets dan ijdele luchtgestalten voort’. Vervolgens stelt de recensent dat er verschillende soorten van genie zijn, afhankelijk van de verhouding tussen de verbeeldingskracht en de andere geestvermogens. Waar de oordeelskracht overheerst, vormen zich wetenschapslieden; waar het gevoel de toon aangeeft, zien we de kunstenaars; en waar de smaak het belangrijkste is, vindt men critici en esthetici. Even verderop doet de recensent dan de uitspraken waar Knuvelder zo duidelijk de gedachtengang van de grote romantische theoretici in terugvond: ‘De hoofdtrekken van het dichterlijk genie [...] zijn derhalve Verbeelding en Gevoel. Daar, waar deze niet in hooge mate ontwikkeld zijn, is geen Dichterlijk genie denkbaar, en velen hebben ten onrechte dien naam ontvangen, ofschoon een ander vermogen der ziel zich aan hunne verbeelding paarde en zich in de dichterlijke vormen van het gevoel hulde.’Ga naar voetnoot18 | |
[pagina 294]
| |
Los van de context gezien is het inderdaad verleidelijk om, met Knuvelder, hier een typerend kenmerk van de romantische verbeeldingsopvatting in te onderkennen: de gedachte dat de verbeelding een zelfstandig te waarderen, zo niet ‘wetgevende’ grondkracht in de poëzie vormt (zij het hier dan samen met het ‘gevoel’). Hoogstmerkwaardig is dan echter het eerder gemaakte voorbehoud dat de verbeelding op zichzelf niets dan ‘ijdele luchtgestalten’ voortbrengt. Dit verwijst toch veeleer naar de opvatting dat andere vermogens superieur, meer substantieel en meer betrouwbaar zijn. Bovendien vervolgt de recensent ook de zojuist geciteerde uitspraken al direct weer met een soortgelijk voorbehoud: ‘Doch, hoewel verbeelding en gevoel die geheimzinnige magt uitmaken, waardoor de dichter, onzes ondanks, ons medesleept [...] moeten echter de juistheid dier verbeelding, de zuiverheid van dat gevoel door oordeel en smaak verhoogd worden, indien het dichterlijk genie die volmaaktheid zal bereiken, waarvoor het vatbaar is.’Ga naar voetnoot19 De ‘zuiverheid’ en ‘juistheid’ worden dus in laatste instantie bepaald, niet door de verbeelding, maar door oordeel en smaak. Deze waren even tevoren aangeduid als de meer betrouwbare vermogens, typerend voor wetenschapslieden en kunstkenners. Het lijkt er dus op dat het bepaald niet de verbeelding is, die de wet voorschrijft. De recensie vervolgt met enige voorbeelden van dichters (Hooft, Vondel, Jan Vos) bij wie de genoemde geestvermogens in verschillende gradaties aanwezig waren. Over Jan Vos heet het: ‘Jan Vos eindelijk, met onmiskenbare begaafdheden, maar tevens met eenen vurigen en wilden geest door de Natuur toegerust, en helaas, bij den toen opkomenden valschen smaak, toegejuicht, liet den vrijen teugel aan zijne ongeregelde verbeelding, rende steeds blinder en woester voort, en is, gelijk een Duitsch criticus, al te scherp, van den Schicksalstragödiendichter mullner zegt: untergangen in seiner Gemeinheit.’Ga naar voetnoot20 Jan Vos, ‘wien oordeel en smaak beide ontbraken’, is daarom ‘niet ten onregte een verongelukt genie genoemd’. Binnen het bestek van enkele bladzijden heeft de recensent nu al driemaal gewezen op het gevaar van een ‘ongeregelde’ verbeelding en op de noodzaak van oordeel en smaak ter beteugeling van dit onbetrouwbare vermogen. Ten overvloede vervolgt hij nu met de woorden: ‘Indien er derhalve geen dichterlijk genie kan bestaan zonder eene hooge mate van verbeelding en gevoel, is het echter tevens waar, dat hetzelve gevormd en geleid moet worden door oordeel en smaak, zoo het niet tot een reusachtig wanschepsel zal ontaarden.’Ga naar voetnoot21 Wanneer ik me bepaal tot de verbeelding: deze eigenschap blijkt niet de sacred power en glorious faculty die ze voor vele romantici was.Ga naar voetnoot22 Steeds weer voert de | |
[pagina 295]
| |
recensent zeer nadrukkelijk de ‘hogere’ vermogens op als leidraad en gids. Termen als ‘ijdele luchtgestalten’ en ‘reusachtig wanschepsel’, gebruikt in verband met de produkten van een (te) zelfstandig werkende verbeelding, wijzen volstrekt niet op een visie waarin de verbeeldingskracht fungeert als de wetgevende macht bij uitstek.
De eigenlijke recensie - De lijn van de inleidende beschouwing wordt voortgezet in de bespreking van Withuys' gedichten. Dit gedeelte begint met positieve klanken. De recensent schrijft aan Withuys ‘Kracht, stoutheid, vuur’, alsmede een ‘levendige en rijke verbeelding’ toe. Deze positieve opmerkingen worden echter getemperd door een voorbehoud: ‘Het is onzes inziens onbetwistbaar, dat withuys niet alleen Genie maar zelfs zeer veel Genie bezit en dat hij, indien zijne vorming meer klassiek ware, in de voetstappen van onze grootste dichters zou kunnen treden.’Ga naar voetnoot23 De recensent nuanceert zijn voorbehoud, het gemis aan klassieke vorming bij Withuys, met de opmerking dat hij hier niet alleen denkt aan kennis van de klassieke oudheid, maar meer in het algemeen aan ‘alle die schrijvers, welke den naam van klassisch verdienen’. In de eindconclusie van de recensie zal hij deze kritiek dan ook omzetten in de volgende raad aan de dichter: ‘Wij bidden hem, dat hij vooral hooft en bilderdijk met zorgelijke vlijt doorleze en beoefene; dat hij racine en boileau, pope en addison, lessing en goethe zoo wel met elkander als met onze letterkundigen ijverig en bedachtzaam vergelijke.’Ga naar voetnoot24 Het rijtje namen is merkwaardig, al was het alleen maar omdat Boileau erin voorkomt. Juist Boileau immers vertegenwoordigde met zijn Art poétique voor vele romantici precies die denkwijze waar zij zich tegen verzetten. Bovendien doen niet alleen de raadgeving zelf, maar vooral uitdrukkingen als ‘zorgelijke vlijt’ en ‘ijverig en bedachtzaam’ toch eerder denken aan de Horatiaanse kennis-eisen en aan het tijdperk waarin ‘Pels de maat regeerde’,Ga naar voetnoot25 dan aan de gedachtengang der grote romantische theoretici.Ga naar voetnoot26 Interessant is in dit verband ook een opmerking over de te verwachten resultaten van al die zorgelijke vlijt. Van de genoemde schrijvers kan Withuys namelijk ‘leeren inzien, hoe omzigtig men dient te toetsen zijne denkbeelden en hoe veel keurige zorg men besteden moet aan den vorm waarin men dezelve kleedt’.Ga naar voetnoot27 - hier zien we weer de aloude scheiding tussen enerzijds toetsbare ‘gedachten’, en anderzijds de vorm als ‘kleed’ waarin die denkbeelden worden gehuld. Het zojuist genoemde rijtje namen komt pas voor in de eindconclusies na het | |
[pagina 296]
| |
derde deel van het artikel. Ik keer nu terug naar het tweede deel, de eigenlijke recensie. Na enige positief gewaardeerde regels uit de dichtbundel van Withuys worden wat voorbeelden van vermeende misslagen geciteerd. De gevolgtrekking van de recensent brengt weinig verrassing: ‘[...] grove gebreken paren zich aan zijnen verhevenen aanleg. Vaak is zijne verbeelding te weelderig en teugelloos, vaak zijn gevoel onjuist. In één woord zijn dichterlijk oordeel is niet genoeg ontwikkeld, zijn' smaak niet genoeg gekuischt.’Ga naar voetnoot28 De Vaderlandsche letteroefeningen, zo meldt de recensent dan, hebben al heel wat poëtische vergrijpen van Withuys, voortvloeiend uit diens te weelderige en teugelloze verbeelding, gesignaleerd. Met de meeste kritiek is de recensent het eens. De conclusie luidt dan ook ‘dat, gelijk wij vroeger aanmerkten, zijne verbeelding niet altijd door oordeel geleid is, zijn gevoel en smaak niet altijd zuiver en gekuischt genoeg zijn.’Ga naar voetnoot29 In de formulering is hier een variant geslopen: gevoel en smaak staan hier op één lijn. Waar de recensent eerder de term ‘smaak’, in de zin van ‘goede smaak’, tegenover het gevoel stelde, heeft hij het hier over een gebrekkig functionerende smaak, die al even feilbaar is als het gevoel. Deze spraakverwarring verandert echter weinig aan de visie op de verbeelding: dit blijft een onbetrouwbaar vermogen dat ‘door oordeel geleid’ moet worden.
De slotparagraaf - Zoals gezegd is de derde paragraaf van de recensie voornamelijk een uitgebreide beschouwing over de taak van de literaire kritiek. De slotconclusie bevat nog wat opbeurende woorden voor Withuys, waaronder de geciteerde aanbeveling om verschillende klassieke auteurs ‘met zorgelijke vlijt’ te bestuderen. | |
De buitensporige verbeelding van Jan VosWeerspiegelt dit alles nu ‘duidelijk de gedachtengang der grote romantische theoretici’? Wordt de Muzen-recensent terecht geplaatst in het gezelschap van auteurs als Novalis, Coleridge, Wordsworth, en Shelley? Vertoont hij op het punt van het verbeeldingsbegrip, als ‘quintessence of romanticism’, een evidente verwantschap met de genoemde auteurs? Het zijn retorische vragen. In de Muzen-recensie over Withuys komt de verbeelding niet naar voren als wetgevende ‘Grundkraft’ in de poëzie of als ‘allverwandlende, allverschwisternde Himmelsgenossin’. Integendeel. De verbeelding is weliswaar van groot belang in de dichtkunst, maar de boodschap van de recensie is toch vooral dat het een menselijke, al te menselijke kracht is die steeds onder controle gehouden en beteugeld moet worden. De verbeeldingsopvattingen waarvan de Muzen-recensie blijkgeeft, zijn in internationaal verband gezien niet die van de grote romantische theoretici, maar veeleer die van het 18e-eeuwse denken, gesystematiseerd door de filosofen, psychologen en esthetici der Verlichting. Deze opvattingen werden voor een Nederlands publiek toegankelijk gemaakt door tal van filosofische en esthetische geschriften die ongeveer vanaf de jaren zeventig der 18e eeuw begonnen te | |
[pagina 297]
| |
verschijnen: vertalingen van buitenlandse publikaties, tijdschriftartikelen, prijsverhandelingen, poëticale gedichten, enzovoort. Wat de verbeelding betreft, begint zich in Nederland al vroeg in de jaren '80 zoiets als een ‘standaardbetoog’ af te tekenen, waarin voor- en nadelen van dit vermogen uitgebreid worden besproken. Een onderdeel van dit standaardbetoog is de stelling dat de verbeelding (al dan niet in samenhang met het ‘gevoel’) een zeer belangrijke dichterlijke eigenschap is, maar dat deze eigenschap geleid en gecontroleerd moet worden door de werking van ‘oordeel’ en/of ‘smaak’. Er moet evenwicht zijn. De dichter heeft in zijn kunst wel een grotere vrijheid dan andere mensen, maar ook hij moet op het juiste moment zijn verbeelding intomen. Niet de gedachtengang der grote romantische theoretici, maar de Nederlandse formuleringen die zich in de laatste decennia der 18e eeuw uitkristalliseren zijn het, die een duidelijke verwantschap met de Muzen-recensie vertonen. Ik geef slechts enkele voorbeelden.
Een uitgebreid artikel ‘INBEELDING, Verbeelding; in 't latijn Imaginatio’ verschijnt in 1770 in de tweede editie van Chomels Huishoudelijk woordenboek. De auteur geeft een algemene schets van de verbeelding. Daarbij omschrijft hij dit vermogen onder andere als ‘'t wezentlijke of de ziel’ van de dichtkunst. Tevens wijst hij echter op de noodzaak van een ‘gezond’ en ‘doordringend’ oordeel als leidinggevende, beteugelende instantie.Ga naar voetnoot30 Nu is dit artikel een vrijwel letterlijke vertaling van het enkele decennia tevoren door Voltaire verzorgde lemma Imagination uit de Encyclopédie van Diderot en d'Alembert.Ga naar voetnoot31 Het artikel ‘DICHTERS of Poëten’ echter, in 1787 verschenen in deel II van het Vervolg op Chomel, verraadt door tal van Nederlandse poëzievoorbeelden een Nederlandse hand. ‘De wezenlykste bekwaamheid’ tot de poëzie, aldus de auteur, ‘bestaat alleenlyk in een byzondere vlugheid en leevendigheid van Geest, in een sterke kracht van verbeelding’.Ga naar voetnoot32 Dat er ook bij de dichter een balans moet zijn tussen de verbeelding en andere geestvermogens, blijkt dan uit zijn algemene definitie die als volgt luidt: ‘Men zou in weinig woorden kunnen zeggen, dat eene groote Dichter eene Man van een uitmuntend oordeel en uitgelezen smaak moet zyn, die een leevendige verbeeldingskragt, en doordringend gevoel heeft.’Ga naar voetnoot33 Net als in de Muzen-recensie zien we hier verbeelding en gevoel tegenover oordeel en smaak gesteld. Eveneens net als in de Muzen-recensie komen we ook in dit encyclopedie-artikel uit 1787 Jan Vos tegen, ‘de Schryver van Titus en Aran, dat moorddaadig Treurspel’. De auteur gebruikt Vos, ondanks diens erkende kwaliteiten als origineel dichter, ter illustratie van zijn stelling dat men geen goed dichter kan zijn ‘'t en zy de verbeeldingskragt door geleerdheid gestaaft, en door oordeel | |
[pagina 298]
| |
gericht werde’.Ga naar voetnoot34 De grondslagen voor zulke formuleringen waren al eerder gelegd. In 1779 verscheen bijvoorbeeld de prijsverhandeling, geschreven door C. van Engelen, over een vraag van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde uit 1775: ‘Welke zijn de algemeene oogmerken, die een Dichter moet bedoelen [etc]’. Van Engelen stelt onder meer dat de dichter ‘met eene levendige verbeelding, eene kieschen smaak, een fijn gevoel, begaafd moet zijn’, en zegt ter aanvulling dat hij ‘zo wel kundigheden als verbeelding, zo wel verstand als geest, en zo wel oordeel als vuur, moet hebben’.Ga naar voetnoot35 Ook in deze verhandeling treedt Jan Vos weer op als waarschuwend voorbeeld - hier overigens samen met Swaanenburg, dat andere zwarte schaap van de verlichtingspoëtica: ‘Men zoude een jan vos, een zwaanenburg, en dergelyken, voor Digters moeten groeten! Ik denk er anders van, en groet hen voor geesten, die Digters zouden geworden zijn, hadden zy oordeel en kundigheden gehad!’Ga naar voetnoot36 De auteur beveelt de bestudering van grote dichters aan; daardoor ‘loopen wy ongetwijffeld minder gevaar om door de geweldige vlugt eener heete, zelfs eener schoone maar onbestuurde, verbeelding vervoerd te worden, en flikkerende gebreken met treffende sieraaden te verwarren’.Ga naar voetnoot37 In ongeveer dezelfde periode werkt Hieronymus van Alphen aan zijn bijdragen tot de gedachtenvorming op poëticaal en esthetisch terrein. In zijn Verhandeling over het aangeboorne in de poëzij, verschenen in de Digtkundige verhandelingen (1782), verdedigt hij de stelling dat ‘verbeeldingskragt en teergevoeligheid’ centrale kenmerken van de dichter zijn. Dit zijn echter niet de enige eigenschappen die tellen: Hoe grooter derhalven de teergevoeligheid, hoe sterker de verbeeldingskragt bij den digter is, hoe noodiger voor hem het oordeel en de smaak zijn. Mist hij dezelve geheel en al, dan moet hij natuurlijk ons buitensporige gewaarwordingen en gedrogtelijke beelden geven; in een woord, dan wordt hij een Swanenburg.Ga naar voetnoot38 Ook de naam van Jan Vos valt in dit verband. Trouwens, al in de inleiding bij het eerste deel van zijn Riedel-vertaling had Van Alphen de vraag gesteld: ‘Zijn de | |
[pagina 299]
| |
Gedigten van jan vos niet ten bewijze, dat een genie aan zig zelf overgelaten, buitensporig wordt [...]?’Ga naar voetnoot39
De ‘balans’-opvatting - verbeelding en gevoel tegenover oordeel en smaak - zal tientallen jaren tot het standaardrepertoire in verhandelingen, recensies en poëticale gedichten blijven behoren.Ga naar voetnoot40 Deze gedachtengang is het ook die we in de Muzen-recensie terugvinden, en niet een specifiek-romantisch verbeeldingsconcept zoals door Knuvelder bedoeld. | |
Een anti-romantisch manifest?De Muzen-recensie sluit dus, juist op het door Knuvelder aangeduide punt, niet aan bij het literaire denken der romantici; het gaat hier veeleer om een herhaling van opvattingen die in Nederland al tientallen jaren eerder gangbaar waren. Dit roept een intrigerende vraag op: wat kan een jeugdige recensent ertoe bewogen hebben om - in de eerste aflevering van een nieuw tijdschrift en in een artikel met een nogal ‘programmatisch’ karakter - zo nadrukkelijk zulke afgezaagde denkbeelden te presenteren? Waarom gebruikt hij hier de geijkte formuleringen die reeds een halve eeuw eerder bij zijn letterkundige grootvaders te vinden waren? En waarom komt hij daarbij zelfs aandragen met het aloude, obligate voorbeeld van Jan Vos, die al sinds mensenheugenis als poëticale boemanGa naar voetnoot41 werd gebruikt? Een mogelijk antwoord op deze vragen lijkt mij, dat de recensie niet slechts een a-romantische strekking bezit, maar dat ze voor een deel zelfs bedoeld was als een anti-romantisch manifest: een uitdrukkelijke stellingname tegen het soort verbeeldingsopvattingen dat door Knuvelder wordt gesignaleerd bij de ‘grote romantische theoretici’. Mijn overwegingen zijn de volgende. In de loop van de eerste decennia der 19e eeuw raakten de standaardformuleringen van het hierboven weergegeven ‘balans’-model aan enige erosie onderhevig. Ten eerste worden bij sommige Nederlandse Kantianen zoals Kinker al de contouren zichtbaar van een model waarin de verbeelding een meer overheersende plaats kreeg toebedeeld dan van oudsher het geval was.Ga naar voetnoot42 In de tweede plaats raken bij Bilderdijk en sommige van zijn aanhangers de verhoudingen binnen het kwartet verbeelding-gevoel-oordeel-smaak fundamenteel aangetast door een grote nadruk op het gevoel als allesbeheersende factor, samen met een nogal depreciërende benadering van de meer verstandelijke vermogens.Ga naar voetnoot43 En tenslotte valt hier en daar incidentele belangstelling te bespeuren voor het Duitse post-Kantiaanse idealisme en de romantische beweging, met hun nadruk op de verbeelding als ‘das | |
[pagina 300]
| |
Höchste und Ursprünglichste im Menschen’.Ga naar voetnoot44 Alle drie deze ontwikkelingen werden door velen in Nederland met zorg gadegeslagen.Ga naar voetnoot45 Men zag de balans verstoord door ‘dweperij’ of ‘mysticisme’, termen waarmee men een breed en diffuus gamma van godsdienstfanatisme, katholieke geloofsopvattingen, Schellingiaanse filosofie en romantische poëtica aanduidde. Niettemin hadden deze invloeden tot gevolg dat de hierboven aangeduide standaardformuleringen enigszins verwaterd raakten. Wie over verbeelding en gevoel in de poëzie sprak, zei er niet altijd meer onmiddellijk bij dat dit riskante vermogens waren, die moesten worden beteugeld door smaak en oordeel. Niet langer werd elke dichter automatisch de raad gegeven goede voorbeelden te bestuderen. En niet langer was het vanzelfsprekend om te wijzen op Jan Vos als afschrikwekkend voorbeeld van de op hol geslagen verbeelding. In dit kader doen de formuleringen van de Muzen-recensie, zeker wanneer men bedenkt dat het hier om een nieuw tijdschrift van jongeren gaat, extra rigide en ‘ouderwets’ aan. Daarom lijkt het me minder waarschijnlijk dat de recensent simpelweg wilde aansluiten bij gangbare poëzie-opvattingen. Ik ben veeleer geneigd zijn artikel te lezen als een welbewuste afwijzing van het in Nederland zo gevreesde ‘mysticisme’ der romantiek. Naar de motieven van de recensent kunnen we vooralsnog slechts gissen. Wilde hij misschien, gegeven de interesse van de Muzen-groep voor het in Nederland relatief nieuwe en nog enigszins verdachteGa naar voetnoot46 genre van de historische roman, tegenover de buitenwereld nog eens duidelijk bevestigen dat het nieuwe tijdschrift wel de historische roman verdedigde, maar dat | |
[pagina 301]
| |
het daarmee nog beslist niet bedoeld was als platform voor uitingen van dweperij en mysticisme?Ga naar voetnoot47 Drost had de historische roman al verdedigd in zijn voorrede bij Hermingard van de Eikenterpen. Daar heette het dat de roman wel niet ‘bepaald onderwijzend’, maar toch ook weer niet ‘van leering ontbloot’ mocht zijn: ‘[...] niet slechts wetenschappelijke kleur en voedsel voor het verstand moet hier gevonden worden, neen, ook den godsdienstigen en zedelijken zin zijner lezers te verheffen en te roeren, zal des schrijvers oogmerk zijn’.Ga naar voetnoot48 Dit bracht Menno ter Braak tot zijn fraaie typering van Drost als ‘ceremoniemeester der godsdienstigheid en zedelijkheid’Ga naar voetnoot49 Niet alleen godsdienst en zedelijkheid, maar ook ‘wetenschappelijk’ en ‘verstand’ zijn hier de trefwoorden. De verbeelding heeft in dit geheel een dienende functie. Haar taak is als vanouds het aankleden van de eigenlijke gedachte: ‘men late het der verziering over om de personen te schikken, de draperien te plooijen en haren glans over het geheel te spreiden.’Ga naar voetnoot50 Misschien moeten we dan ook, in het verlengde van een dergelijke visie op de roman, de boodschap van de poëzie-recensie in De muzen als volgt lezen: ‘Zelfs in de poëzie, van oudsher bij uitstek het soort literatuur waar een zekere vrijheid heerst, zijn wij ouderwets-degelijke voorstanders van een beteugeling der verbeelding door oordeel en smaak. Dus behoeft men zich ook over onze romans geen zorgen temaken.’ | |
ConclusieEen analyse van het verbeeldingsbegrip in de Muzen-recensie over Withuys leert dat dit ongeschikt is om te dienen als argument voor de plaatsing van het tijdschrift onder de noemer ‘romantiek’. Juist op het punt van het verbeeldingsbegrip als ‘quintessence of romanticism’ vertoont de recensie geen principiële verwantschap met de denkwereld waartoe uitspraken als ‘Die Poesie kann nicht zu | |
[pagina 302]
| |
fantastisch sein’ behoren.Ga naar voetnoot51 De recensie hamert daarentegen juist bij voortduring op de stelling dat de verbeelding maar al te snel ‘te fantastisch’ wordt; ze mag nooit in vrijheid opereren maar dient altijd beteugeld te worden door meer betrouwbare vermogens. Wanneer het tijdschrift verschijnt is die stelling, in een min of meer uitgekristalliseerde vorm, al een halve eeuw gangbaar binnen het Nederlandse literaire denken. De nogal militante opzet van het artikel vormt dan ook een merkwaardig contrast met de traditionele denkbeelden die erin verwoord worden. Dit suggereert de mogelijkheid dat het hier niet slechts gaat om een recensie waarin a-romantische denkbeelden worden herhaald, maar om een anti-romantisch manifest, in die zin dat de recensent zich bewust afzet tegen verbeeldingsopvattingen als die van de romantici. Wat dit zegt over de motieven van de recensent, en wat de consequenties zijn voor de literair-historische plaatsbepaling van het tijdschrift De muzen, verdient nader onderzoek. |
|