De Nieuwe Taalgids. Jaargang 84
(1991)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |||
BoekbeoordelingenJan Fontijn, Tweespalt. Het leven van Frederik van Eeden tot 1901. Amsterdam 1990.Het verschijnen van deze biografie is een gebeurtenis geweest waaraan in de dagen weekbladpers al heel wat aandacht is besteed. Geen wonder, want het mocht gênant heten dat van deze hoogst interessante dichter-psychiater-sociale vernieuwer ruim honderd jaar na zijn geboorte nog steeds geen adequate levensbeschrijving voorhanden was - het dikke schotschrift van G. Kalff jr. kan onmogelijk als zodanig beschouwd worden. Niet alleen heeft Fontijn een veel objectiever en evenwichtiger boek geschreven, hij had ook de beschikking over veel meer materiaal dan Kalff - aan wie indertijd de toegang tot brieven en dagboeken geweigerd was - en hij heeft daar ook nog heel veel bij gezocht en gevonden. Zo weet hij een veelszins overtuigend beeld te schetsen van het gezin waarin Frederik van Eeden opgroeide, onder andere dankzij het gebruiken van een dagboek van vader Van Eeden. De ‘tweespalt’ die Fontijn blijkens de titel van zijn boek als kenmerkend voor Van Eeden beschouwt, was in dat gezin in overvloed aanwezig. Vader en moeder hadden sterk uiteenlopende inzichten op godsdienstig gebied en lijken ook overigens weinig harmonieus met elkaar te zijn omgegaan. De inmiddels door de goede zorgen van H.W. van Tricht uitgegeven dagboeken van Van Eeden leverden veel materiaal op over diens jeugdliefdes, eerst voor de prille Molony-dochtertjes en daarna voor Henriette Ortt, beide voor hem van grote betekenis geweest zoals mede valt af te leiden uit het feit dat ze hem ruim stof voor zijn romans hebben geboden. Fontijn analyseert die betekenis heel zorgvuldig en overtuigend. Daartegenover wordt betrekkelijk weinig aandacht geschonken aan Martha van Vloten, Van Eedens eerste vrouw, die hem twee kinderen schonk. Maar wellicht is Fontijn van plan haar rol samenvattend te beschrijven als hij in het tweede deel van de biografie dat hij in uitzicht stelt, toe is aan het einde van dat eerste huwelijk. Ik zal niet doorgaan met op te sommen waar Fontijn nieuws te bieden heeft maar liever op een enkel punt ingaan. Een sterke kant van het boek is dat Fontijn zo nauwkeurig als in het toch betrekkelijk beperkte kader van een biografie mogelijk is, de sociaal-maatschappelijke en culturele context van Van Eedens leven beschrijft. Hij maakt voorts, zoals hij in zijn Inleiding uiteenzet, ‘hier en daar’ gebruik van de psychoanalyse. Zelfs als men in het algemeen wat huiverig tegenover de universele pretenties van dit model staat, dan lijkt het me in het geval-Van Eeden, tijdgenoot van Freud en in een vergelijkbaar klimaat opgegroeid, alleszins acceptabel het te hanteren - het verbaasde me hoogstens een beetje dat Fontijn nu juist deze historische verdediging van zijn handelwijze niet opvoert. Peter Gay is o.a. zijn gids geweest voor het psychische en met name het sexuele beleven van de 19de eeuw en de confrontatie van diens sterk op Freud steunende inzichten met gegevens uit Van Eedens leven zijn zeker verhelderend. Toch houd ik aarzelingen bij het portret dat Fontijn van zijn onderwerp schetst. Hij doet dat, het zij herhaald, genuanceerd en in de Inleiding legt hij ook nauw- | |||
[pagina 164]
| |||
keurig verantwoording af van de problemen die hij juist bij het tekenen van zo'n portret ontmoet heeft. Hij heeft de verleiding willen weerstaan van zijn hoofdpersoon een man uit een stuk te maken. Evenmin heeft hij willen proberen een cruciaal levensmoment te vinden, vanwaaruit dan de hele Van Eeden verklaard zou kunnen worden. En als hij zich de vraag stelt welk leven men eigenlijk beschrijft, het leven zoals de held het ziet, of zoals diens omgeving dat ziet, of zoals de biograaf dat ziet, dan kiest hij voor een combinatie van de drie, alweer dus de nuance zoekend. Mij lijkt dat overigens onjuist: de biograaf reconstrueert, zo men wil, construeert het leven, daar is niets aan te doen. In elk geval achtte Fontijn het legitiem naar de ‘onbewuste mythe’ te zoeken, ‘de drijvende, verborgen kracht achter een leven’. Die drijvende kracht nu lijkt voor hem de ‘tweespalt’ te zijn, het gegeven dat Van Eeden een kameleontische persoonlijkheid lijkt geweest te zijn. Ik zou haast denken dat de biograaf zich met die visie toch nog iets te veel door de vele introspectieve uitingen van zijn held heeft laten meeslepen. Mijn inziens legt hij op die tweespalt een te zwaar accent, met als climax de formulering in de Inleiding waar over Christus en Satan wordt gesproken. Nu, dat Van Eeden een neiging tot identificatie met Christus had, komt in de biografie duidelijk genoeg naar voren, maar het eventueel satanische in zijn karakter is veel moeilijker terug te vinden. Als ik het goed zie, noemt in het boek alleen de totaal overspannen Kloos hem zo en dan nog eerder spottend: een duiveltje. Het is evengoed mogelijk Van Eedens leven tot 1900 te lezen als de Werdegang van iemand die rechtlijnig een weg volgt. Een jonge jongen die, diep onder de indruk van twee etherische figuurtjes, zelf genoeg geld verdient om hen in Engeland te gaan opzoeken; een jongeman die de medicijnenstudie kiest, walgt van veel wat hem in de toenmalige opzet daarvan tegenstaat - en wie kan hem ongelijk geven -, doorzet en een toen ontwakend sociaal gevoel omzet eerst in de oprichting van een psychiatrische kliniek in Amsterdam en later in het Walden-experiment. En tegelijk iemand die zijn creativiteit als auteur benut om zijn inzichten vorm te geven in De kleine Johannes bijvoorbeeld. Men kan toch moeilijk tegen Van Eeden uitspelen dat hij in het gezelschap van De nieuwe gids een buitenbeentje was. Hij heeft zich niet anders voorgedaan dan hij was, en men kan evengoed formuleren dat hij wat eerder kwam met standpunten die anderen, Gorter voorop, later min of meer zouden delen. Is hij als student zo gespleten geweest? Fontijn ziet tweespalt in enerzijds zijn deelnemen aan het studentenleven en anderzijds afkeer van sommige aspecten ervan, zuipen en hoereren. Men kan dat anders lezen. Ook als rector corporis hield Van Eeden zijn standpunten stevig vast en hij vertolkte die in functie. Nu wil ik van Van Eeden zeker geen heilige maken, maar misschien wel een heilige manqué. Behalve van de studies van Gay heeft Fontijn ook van een analyse van Walter Houghton gebruik gemaakt, die betrekking heeft op de Victoriaanse hypocrisie. Houghton onderscheidt drie vormen van onoprechtheid. De eerste is het conformisme. Fontijn doet er wat aarzelend over of de jonge Van Eeden een religieuze conformist was. Ik kan hem daar moeilijk volgen. Een jongen van zestien, zeventien die zelfstandig denkend het conventionele geloof (elders in het boek ten onrechte met ‘calvinistisch’ aangeduid) van zijn moeder afwijst en weigert verder naar catechisatie te gaan, geeft daarmee geen blijk van conformisme. De tweede vorm van onoprechtheid die Houghton onderscheidt is ‘morele pre- | |||
[pagina 165]
| |||
tentie’. Van Eedens ideaal-ik stelde inderdaad buitengewoon hoge eisen, aan zichzelf en aan anderen, met een gefixeerd zijn op zuiverheid, waaronder men wel vooral sexuele zuiverheid moet verstaan. Daarmee was hij - nodeloos - moeilijk voor zichzelf en hinderlijk voor anderen, zo kan men nu menen. Een analyse in de trant van Houghton die hier onoprechtheid ziet, vind ik echter weinig diepgaand. Van Eeden gaat nu juist voortdurend de confrontatie aan tussen wat hij als ideaal ziet en wat hij er in feite van terechtbrengt. Van onoprechtheid kan men niet spreken bij iemand die bijvoorbeeld trouwhartig maar zeker niet naïef al zijn dromen met sexuele dwangvoorstellingen noteert. Fontijn hoeft ook niet, enigszins tendentieus, te formuleren: ‘Als hij heel eerlijk was’ zou de radicaal Van Eeden ook moeten toegeven erg gevoelig te zijn voor de luister van vorsten, want Van Eeden is nu juist zo eerlijk zijn vorstendromen op te schrijven. Ik denk dat Fontijn hier verder zou zijn gekomen wanneer hij - inderdaad! - de notie heiligheid uitgebreider in beschouwing had genomen en als analysemodel had gebruikt. Het getob van Van Eeden doet in hoge mate denken aan wat we vinden in de autobiografische geschriften van tal van heiligen waar we eenzelfde menging vinden van zelfverachting en toch het zeker weten dat men op de juiste weg is, angst voor de eigen boze lusten, maar ook veroordeling van het kwaad in de wereld vanuit de zekerheid zelf de goddelijke norm te kennen, al voldoet men er - helaas - niet altijd aan. Vanuit zo'n analyse zouden ook andere gegevens zoals de zelfidentificatie met Jezus, en ook zijn zedemeesterschap meer context gekregen hebben. Ik mag Fontijn zeker niet tekort doen. Hij wijst herhaaldelijk op Van Eedens belangstelling voor mystiek maar is enigszins geneigd die als modieus en voor die tijd conventioneel te beschouwen. Het ligt enigszins in de lijn van deze onderwaardering van het religieuze aspect dat de figuur van zuster Paula in Van de koele meren des doods bij.de analyse van dat boek als enige onbesproken blijft, terwijl Fontijn toch wel in verband met dit boek de term ‘zelfheiliging’ gebruikt en de betekenis van Madame Guyon wel noemt. Van Eeden wekt gemakkelijk irritatie, ik weet het uit eigen ervaring. Ook Fontijn ontkomt daar niet aan. Het verleidt hem soms tot onbillijkheden, bijv. als hij Van Eedens relatie met Kloos bespreekt. ‘Aan de buitenwereld kon hij laten zien hoe voortreffelijk hij was in moreel opzicht’ (p. 385) en even verder ‘Mocht hij gehoopt hebben dat hij door zijn zorg voor Kloos meer sympathie zou ondervinden in de literaire wereld, dan moet hij ook daarin teleurgesteld zijn geweest’. Het gaat hier om onbewijsbare suggesties. De feiten zijn, en Fontijn geeft die ook, dat Van Eeden het ziekteverloop bij zijn vroegere vriend en recente vijand op diens verzoek nauwkeurig heeft gevolgd, en hem zo eens per week heeft opgezocht in het krankzinnigengesticht, het soort weinig spectaculaire hulp waar men weinig roem van verwachten mag. Of het verstandig was, dat hij deze patient bij zich aan huis ging verzorgen - zoals hij het ook met andere deed - daaraan kan men twijfelen, maar het gaat toch wat ver dit redelijk goed verlopen verblijf van vijf maanden vrijwel uitsluitend te duiden als religieuze show business. Op p. 166-167 signaleert Fontijn een ‘raadselachtige formulering’ in verband met het genoemde zedemeesterschap. Van Eeden vertelt in een brief dat Martha altijd zei alleen het gelukkigst te zijn en ‘Het was een groote voldoening te hooren dat zij met mij volkomen alleen was’. Zouden er soms insinuaties geweest zijn van de kant van door Van Eeden betuttelde vrienden, zo veronderstelt de biograaf, dat | |||
[pagina 166]
| |||
de verloofden wat al te intiem waren? En was dit daar een antwoord op? Het lijkt me vergezocht. Martha zegt niets anders dan dat ze zich zo vertrouwd met haar beminde voelt dat ze met hem samen nog helemaal zichzelf, en dus als het ware nog steeds gelukkig alleen is. En roddels zie ik hier nergens.
Kalff had, aldus Fontijn en ik ben het met hem eens, de slechte smaak zijn boek, dat verscheen tijdens Van Eedens leven, te eindigen met diens door Kalff verzonnen begrafenis. Het moet me van het hart dat ik het slot van Fontijns boek wel spannend vond, maar wetenschappelijk weinig steekhoudend en evenmin een toonbeeld van goede smaak. Ook een historische figuur beschuldigt men niet op basis van buitengewoon zwakke psychologische aanwijzingen (Jekyll-Hyde) van moord, hoe vragenderwijs ook verwoord. Ook de weergave van de bekende feiten op p. 328 met betrekking tot de dood van Sam van Hoogstraten - echtgenoot van Van Eedens (platonische) geliefde Betsy - lijkt me tendentieus. Ik kan uit het dagboek zelfs niet halen dat Van Eeden de nacht van het sterven in het huis van de Van Hoogstratens verbleef - dat was ‘Woensdag’ en dan volgt ‘Toen de Groote Nacht’, m.a.w. later. En als er werkelijk beschuldigingen geuit zouden zijn op dit punt, dan mogen we veronderstellen dat Van Eedens vele vijanden daar ooit wel eens op gezinspeeld zouden hebben. Dat we niets van zulke beschuldigingen weten, maakt het m.i. waarschijnlijk dat ze er niet waren. Door welke ‘daad’ in het verleden de oude demente Van Eeden ‘behekst’ werd, weet ik natuurlijk evenmin, maar als er dan toch geraden moet worden, ligt het in de lijn juist van deze biografie voor de hand te denken aan een sexuele misstap.
In veel proefschriften wordt een tweede deel beloofd maar zelden wordt zo'n belofte gestand gedaan. Ik hoop dat dit in het geval van Fontijns biografie niet het geval zal zijn en dat hij, liefst snel, met het vervolg van zijn levensbeschrijving komt.
M.A. Schenkeveld-van der Dussen | |||
W.I.M. van Calcar, Totalitair taalgebruik. Taalbeschouwing over fascisme, totalitarisme en discriminatie. Een tekstwetenschappelijke en taalkundige benadering, uitg. Acco, Leuven, Amersfoort, 197 blz., ISBN 90-334-2219-0, prijs f 40, -,resp. 640 BF.In Totalitair taalgebruik stelt Van Calcar zich ten doel een methode te ontwerpen die ons in staat moet stellen aan te tonen wanneer iemands taalgebruik totalitair (fascistisch, racistisch, sexistisch, discriminerend) is. De term totalitair verwijst daarbij niet ‘naar een inherente eigenschap van een tekst of van de maker van een tekst, maar naar de betrekking die er bestaat tussen een bepaalde tekst en een bepaalde taalgebruiker’ (blz. 10). De toe te passen methode is gericht op analyse van de vorm, niet in de eerste plaats van de inhoud. In twee delen, getiteld ‘Theorie’ en ‘Toepassing’ wordt dan stap voor stap uiteengezet hoe de auteur teksten wil benaderen. In het deel ‘Theorie’ wordt ingegaan op het onderscheid tussen taal en taalge- | |||
[pagina 167]
| |||
bruik, werkelijkheid en taal, waarden en voorschriften, handelen door middel van taal, argumentatie, de inhoud van het totalitarisme, en tenslotte pragmatiek. Van Calcar graaft daarbij soms rijkelijk diep en op andere punten blijft hij veel meer aan de oppervlakte. Daardoor dringt de vraag zich op voor wie hij zijn boek eigenlijk bedoeld heeft: voor een algemeen publiek, voor taalkundigen of voor zijn eigen leerlingen aan D'Witte Leli? Zo bespreekt hij heel summier het realisme en het nominalisme en de dialectische opvatting die beide verbindt. Dat mondt uit in een persoonlijke beginselverklaring: Van Calcar streeft hiermee een taalkritiek na, die hij omschrijft als ‘verheldering van taalvormen met betrekking tot de maatschappelijke situatie waarin ze gebruikt worden; een interpretatie van de maatschappelijke werkelijkheid met het doel bij te dragen aan een verandering daarvan’ (blz. 24). Hij behandelt daarom vrij uitvoerig begrippen als stigmatiseren en criminaliseren, dysfemie en eufemie, discriminatie, communicatief en strategisch handelen, en dan weer heel beknopt - in vijf bladzijden - argumentatie. Via categorisering, figuurlijk taalgebruik, metaforen en krachtwoorden komt hij dan tot een precisering van totalitair taalgebruik en in het tweede deel van het boek ‘Toepassing’ volgen dan vier tekstanalyses, waarin Van Calcar zijn werkwijze demonstreert. Het vreemde van dit boek is nu dat men het met de auteur van harte eens kan zijn zonder ook maar ergens van de juistheid van zijn methode overtuigd te raken. Vooropgesteld moet worden dat in de titel van het boek een juist uitgangspunt naar voren komt: het gaat hier om taalgebruik en niet om taal. Wat dat betreft wint Van Calcar het glansrijk van Jean Pierre Faye die zijn grote studie de misleidende titel Langages totalitaires meegaf, alsof taal op zichzelf totalitair of fascistisch of marxistisch zou kunnen zijn. Het gaat immers alleen om het gebruik van die taal. Maar de wijze waarop Van Calcar door middel van begrippen uit de taalkunde dat gebruik nader wil definiëren overtuigt niet. Dat komt omdat de auteur zich steeds moet beroepen op vlottende, niet precies te definiëren begrippen als ‘wollig’, ‘schimmig’ of ‘versluierend’ (blz. 72) ‘vervalsen’ (blz. 115) ‘affectief’, ‘evaluatief’ (blz. 117)e.a. Ook een uitspraak dat het fascisme als negatief gekenmerkt moet worden (blz. 111) is alleen maar van belang voor wie dat a priori óók vindt. De fascisten zelf vonden hun ideologie wel degelijk positief te karakteriseren en alleen maar de uitspraak dat het tegendeel het geval is, mist overtuigingskracht; men zal dan toch met argumenten moeten komen. Uiteraard geeft Van Calcar wel argumenten, maar ze zijn alleen valide voor diegenen die het bij voorbaat met hem eens zijn; tegenstanders zal hij er nooit mee tot andere gedachten kunnen brengen. Dat begint al bij zij n uitspraak: ‘Bij een totalitaire denk- of handelwijze staat de taal in dienst van en wordt bepaald door een ideologie die alle sectoren van het maatschappelijk, cultureel en politiek leven wil beheersen’ (blz. 114). Blijkens het hele boek denkt de schrijver daarbij vooral aan het fascisme, maar is zijn uitspraak niet evenzeer van toepassing op het calvinisme, orthodox katholicisme, de islam, het marxisme? Om daarachter te komen moeten we een aantal kenmerken van totalitair taalgebruik - die meer of minder kunnen overwegen (het is dus weer niet exact vast te stellen) - nagaan. Van Calcar noemt daarbij bijvoorbeeld onder het hoofd ‘vervalsing’: ‘collage maken ofwel aaneenplakken van oorspronkelijk verspreide stukken, zoals foto's en teksten’ (blz. 115). Maar Van Calcar kent natuurlijk ook de moordende collages van John Heartfield, die juist tegen het nationaal-socialisme streed. Daarom is alleen vast te | |||
[pagina 168]
| |||
stellen of er van vervalsing sprake is als je het doel van de taalgebruiker kent: als een satyricus een misstand aan de kaak wil stellen, is er geen sprake van vervalsingstechniek. Met andere woorden: als ik al bij voorbaat weet wat iemand beoogt, dan kan ik hem doorzien. Dat maakt dus het belang van inzicht in zijn taalgebruik wel erg illusoir! Van Calcar pretendeert dat hij zijn beschouwing van wat hij ziet als totalitair taalgebruik grondvest op een taalkundige theorie (blz. 175). Maar die theorie is naar mijn mening boterzacht, ja verdient die naam niet eens. In feite hebben we te doen met een groot aantal uitspraken en taalkundige termen die niet gefalsifieerd kunnen worden, laat staan dat er toetsbare voorspellingen uit afgeleid kunnen worden. Er is dus geen sprake van een theorie als in de exacte wetenschappen gebruikelijk is en evenmin van theorievorming als de moderne (generatieve) taalkunde te zien geeft. Wil men de verzameling uitspraken in de hoofdstukken 1 t/m 7 onderschrijven - en dat zullen de meeste weldenkende mensen gevoelshalve doen, - dan is dat goed en wel, maar een theorie zou ik dat niet willen noemen. Heel duidelijk blijkt dit manco bij het lezen van de toepassingen. Van Calcar zet uiteen hoe hij door vaststelling van de macrostructuur van een tekst kan weergeven - bij benadering, zegt hij zelf! - wat de tekst tijdens de lezing bij hem heeft losgemaakt (blz. 137). Een heel persoonlijke benadering dus. En dat wordt heel evident bij de bespreking van een krante-artikel over het minderhedenvraagstuk van S.W. Couwenberg in De Volkskrant van 16.10.82. In de macrostructuur van dat stuk komt een passage voor die in één zin samengevat luidt: ‘De nationale cultuur vormt voor mensen een houvast.’ Deze uitspraak roept bij Van Calcar het beeld op van ‘Mensen met Nederlandse vlaggetjes.’ (blz. 141). De lezer zal de auteur wel op zijn woord willen geloven, maar wat heeft een dergelijke persoonlijke associatie voor waarde? Ik kan mij ook mensen voorstellen die bij ‘nationale cultuur’ aan Rembrandt zullen denken of het Concertgebouworkest. En zulke mensen zouden de tekst van Couwenberg wel eens heel anders kunnen analyseren. Het lijkt erop alsof Van Calcar de onderhavige tekst bij voorbaat onwelwillend benadert. Zo ziet hij bijvoorbeeld voorbeelden van vervalsing in het betoog: hij citeert: ‘van ons kan niet verlangd worden dat we lijfstraffen toepassen’. Dat zou een onjuiste insinuatie zijn, want wie verlangt dat? Maar als we in Couwenbergs artikel kijken, lezen we daar: ‘Zo kan van ons moeilijk verlangd worden dat we de toepassing van lijfstraffen of het verlies van lichaamsdelen als straf aanvaarden’. Dat is iets anders dan toepassen. Men kan best aanvaarden dat sommige volken vlees van honden of ratten eten, zolang men dat zelf niet hoeft te doen. Anders gezegd: Van Calcar leest meer (en negatiever) in de tekst dan erin staat. Couwenberg wordt voorts beticht van vaagheid, verdraaiing, onproblematische hantering van het kernbegrip ‘integratie’, ondeugdelijke karakterisering. Onder dat laatste valt het ongespecificeerd gebruik van het pronomen wij en zij. Maar het is wel heel makkelijk om steeds dóór te vragen en nadere specificatie te eisen; een zeker kwantum welwillend begrip moet toch bij een lezer aanwezig zijn. Hoe misleidend een dergelijke benadering kan uitpakken, blijkt uit de uitspraak: ‘Het doel van de tekst kan ik slechts bepalen afhankelijk van de uitwerking op mij als lezer’ (blz. 145). Ik heb in mijn leven heel wat teksten gelezen die ik oervervelend vond, maar ik heb daaruit nooit geconcludeerd dat de auteurs als doel hadden gesteld mij te vervelen. Wanneer Van Calcar aan het eind van zijn analyse dan de vraag wil beantwoorden of de tekst nu totalitair is of niet, komt hij tot de conclu- | |||
[pagina 169]
| |||
sie: ‘de verschijnselen die ik kenmerkend acht voor een totalitaire denk- of handelwijze komen in meerdere of mindere mate voor’ (blz. 148). De conclusie is wel heel voorzichtig en zo persoonlijk dat daar geen 130 bladzijden over taal en taalgebruik aan vooraf hoeven te gaan. De overige tekstanalyses wijken van de hier besprokene niet af. Van Calcar komt er rond voor uit dat een verslag bij hem wantrouwen opwekt (blz. 150) of dat hij overtuigd raakt (blz. 156) of dat hij iets afwijst (blz. 162). Daarna bespreekt hij zijn leeswijze van de tekst en het is geen wonder dat hij zijn vooringenomen standpunt dan bevestigd vindt. Ten aanzien van een artikel van Dessaur ‘De zelfmoord op zieken en bejaarden’ (in NRC-Handelsblad van 13.1.85) heet het: ‘De schrijfster gaat uit van een aantal gelijksoortige feiten die ik niet als gegeven neem. Haar waarden, die ze in twee groepen tegenover elkaar stelt, zijn evenmin mijn waarden’ (blz. 164). Verder wordt o.m. gewezen op vervalsing (bijv. in misplaatst verband zetten), eentonigheid, vaagheid, ondeugdelijke categorisering e.t.q. Ik persoonlijk deel Van Calcars afkeer van Dessaurs stuk volkomen, maar ik meen dat iedereen op grond van gewoon boereverstand in staat is zijn afkeer te beredeneren. Dat Van Calcar dat ‘taalbeschouwelijk’ doet (blz. 162) en wel op grond van een ‘taalkundige theorie’ (blz. 175) is te veel gezegd. Hij gaat eenvoudigweg uit van vooringenomen standpunten en licht die toe. Zo blijven we zitten met een boek dat een sympathieke doelstelling heeft, dat een interessant onderwerp behandelt en dat treffende observaties bevat, maar dat in zijn methode absoluut niet overtuigt.
M.C. van den Toorn | |||
Michiel Dupuis e.a. Verboden toegang. Essays over het werk van Willem Frederik Hermans gevolgd door een vraaggesprek met de schrijver. Bezorgd door Wilbert Smulders. De Bezige Bij, Amsterdam 1989. 275 blz. Prijs f 45,- ISBN 9023431227.Verboden toegang is de publikatie van een in 1987-88 gehouden lezingencyclus over Hermans' werk. Acht sprekers behandelen in totaal elf van zijn romans, verhalen en essaybundels, en verwijzen naar nog veel meer teksten. Deze acht sprekers/schrijvers zijn allen in de hoogste mate deskundig; zij publiceerden veel over Hermans' werk, en het merendeel promoveerde er zelfs op. In het na afloop van de lezingencyclus gehouden vraaggesprek waarmee de bundel afsluit, wordt Hermans door gespreksleider Wilbert Smulders en door cursisten in de zaal geconfronteerd met enkele aan de lezingen ontleende uitspraken. Hermans doet zijn best hierbij ondeskundig af te steken. Hij herleest zijn oudere werk niet graag, en zegt er niet veel meer van te weten. Als hij tot slot zijn ‘zo intelligent publiek’ bedankt voor de ‘pertinente en goede vragen’ heeft de lezer het gevoel dat de literatuurwetenschap op subtiele wijze is ‘getild’. De interessantste uitspraken over Hermans komen van Hermans zelf. Zijn uitspraken over andere schrijvers en over genres zijn de moeite van het begrijpen waard. Hij vindt de detectiveroman een verwerpelijk genre en is tegen historische romans, tegen realistische romans en tegen historisch-kritische edities. Hij houdt van teksten om sommige zinnen, die ‘als een loden kogel door je hersens’ gaan of | |||
[pagina 170]
| |||
als ‘een kei in je ziel’ vallen. Hij noemt zichzelf een echte prozaïst: ‘Mij interesseert alleen proza en niks anders’. Ook het overwegen waard is: ‘Het verschil tussen een schrijver en iemand die plagiaat pleegt, is dat een schrijver zijn voorbeeld op zo'n manier navertelt dat niemand het voorbeeld meer herkennen kan’. De interessantste stukken uit de bundel zijn dan ook de stukken die ingaan op de fundamentele rol die de taal speelt in het werk van Hermans. Ruiter neemt dit het meest serieus, serieuzer nog dan Glaudemans, die Hermans' poetica beschouwt, en veel serieuzer dan Vermeiren, die aan de hand van ‘Atonale’ en Conserve Hermans' relatie met de taalspeltheorie van Wittgenstein beschrijft. Smulders en Raat, die respectievelijk de literaire conventies in Moedwil en misverstand en de vertelsituatie in Nooit meer slapen beschrijven, gaan iedere taalfilosofische implicatie van Hermans' opvattingen over literaire taal uit de weg. Glaudemans opent de bundel met een beschouwing over de ontwikkeling en samenhang van Hermans' poetica. Hij beperkt zich tot de werkexterne poëticale uitspraken, bijeengebracht in Het Sadistisch Universum I, en vraagt zich af welke functie dergelijke uitspraken en teksten voor een auteur kunnen vervullen. Hij verdedigt de aardige stelling dat zij te zamen de status hebben van een roman met een schrijverspersonage dat zich als schrijver steeds anders voordoet. Hermans' poëtica is een ‘afzonderlijke literaire creatie naast het eigenlijke creatieve werk’ en mag niet beschouwd worden als een rechtstreekse toelichting op de roman. Glaudemans werkt niet met ‘Preambule’ (wel in zijn inmiddels verschenen dissertatie), een tekst die traditioneel als werkextern poëticaal is beschouwd. Bij Ruiter, die aantoont dat Hermans' werkinterne poetica in een aantal teksten verwantschap vertoont met het postmodernisme, speelt deze nu als werkintern poëticaal gelezen tekst wèl een belangrijke rol. Omdat Ruiter zich baseert op Hermans' taalopvatting, en deze afzet tegen zowel de modernistische als de postmodernistische taalopvatting is zijn stuk duidelijk en relevant. Hij deelt mee dat zijn bevindingen alleen gelden voor de teksten waarin de taal en het schrijven absolute hoofdthema's zijn. Daar dit op zichzelf al een voorwaarde is om voor het etiket ‘postmodernisme’ in aanmerking te komen, blijven we zitten met een gedeeltelijke cirkelredenering en met de toch niet onbelangrijke vraag hoe één en dezelfde taalkunstenaar in ongeveer dezelfde tijd verschillende taal- en schrijversopvattingen kan hanteren. Het is te betreuren dat de twee artikelen over Hermans' poetica op geen enkele manier met elkaar in verband worden gebracht. Smulders onderzoekt hoe Hermans omgaat met de conventies van het droomverhaal en met die van het realistische verhaal. Volgens hem komen beide ‘grondvormen’ naast elkaar voor, en worden ze in het hele oeuvre afwisselend bespeeld. De in zijn vraagstelling inbegrepen onafhankelijkheid van beide grondvormen is op niets gebaseerd; volgens Smulders zelf waren deze tekstsoorten in de negentiende eeuw nog tamelijk strikt onderscheiden, terwijl de twintigste-eeuwse teksten, ook die van Hermans, eigenschappen van beide genres tegelijk vertonen. Wel laat Smulders zien dat de scheiding tussen beide in het werk van Hermans sterker is van 1946 tot 1957 dan daarna, en dat het realisme in deze periode in de minderheid is. Na 1957 neemt het ‘misleidende realisme’ de overhand, en pas na 1975 duikt een ‘onvervalst realisme’ op. Smulders zegt aan te sluiten bij Lodge, maar van diens interessante theorie over de metaforische organisatie van het droomverhaal en de metonymische organisatie van het realistische verhaal vind ik in zijn werkwijze weinig terug. Zijn betoog sluit evenmin aan bij de opstellen over Hermans' taal- | |||
[pagina 171]
| |||
vatting en poetica, en als in een voetnoot wordt meegedeeld dat ‘Preambule’, ‘Paranoia’ en ‘Het behouden huis’ realistisch zijn, en de andere drie teksten van Paranoia droomverhalen, ontzinkt me de moed om zijn werkwijze te doorgronden en op haar bruikbaarheid te toetsen. Jammer ook dat hij niets zegt over ‘Het lek in de eeuwigheid’, een verhaal waarover een groot aantal geleerden zich heeft uitgesproken (in Vormen van literatuurwetenschap, 1985). Naar aanleiding van De donkere kamer van Damokles stelt Dupuis de vraag naar de betrekkingen die deze roman onderhoudt met de mimetisch-realistische esthetica. Een vraagstelling die op zijn minst verwant is aan die van Smulders. Maar al lijkt Dupuis' woordkeus soms op die van Smulders (‘een soort droomfilm die op gevaarlijk-misleidende wijze op de bestaande werkelijkheid lijkt’), zijn werkwijze is anders. Helaas wordt over het hoe en waarom van de verschillen en eventuele overeenkomsten door geen van beiden uitgeweid. Vermeiren toont aan dat Hermans' eerste prozawerk al gelezen kan worden als ‘een botsing tussen levensvormen en taalspelen’, dus als een anticipatie op het denken van Wittgenstein, dat Hermans dan nog niet kent. Aan het eind van zijn bijdrage somt hij volledigheidshalve enkele verschilpunten op tussen Hermans en Wittgenstein, die mij, serieus genomen, belangrijker lijken te zijn dan de overeenkomsten. Ook dit essay schreeuwt er om met de voorgaande in verband gebracht te worden. Raat laat zien dat Nooit meer slapen geen achteraf vertelde roman is. Wat Kaleis beweert wil maar niet tot me doordringen. Haasse behandelt de vrouwenfiguren van Hermans (ze gaat helaas eveneens voorbij aan ‘Het lek in de eeuwigheid’), en laat zien dat het beeld van de verhouding tussen man en vrouw aan diepte gewonnen heeft doordat de figuur van de oudere vrouw ‘morele en praktische waarden die een tegenkracht vormen’ en ‘de onzichtbare “andere kant” van het wezen van hun echtgenoten’ vertegenwoordigt. Aan de nog steeds genadeloos scherpe waarnemingen is een dimensie van medelijden en een besef van wisselwerking toegevoegd. Ook deze observatie lijkt me probleemloos in te passen in de beschouwingen over de verhouding tussen droom en realisme, levensvorm en taalspel, modernisme en postmodernisme, psychomachie (Dupuis) en psychokritiek (Kaleis). Uit alle artikelen rijzen beelden op van steeds twee Hermansen, maar het wordt aan de lezer overgelaten uit te maken hoe de tweedelingen zich tot elkaar verhouden. Is het in een lezingencyclus te begrijpen als twee sprekers over een in hoge mate verwant onderwerp niet naar elkaars onderzoek verwijzen, van een latere bundeling en publikatie mag men toch een poging verwachten de bevindingen met elkaar in verband te brengen, tot wederzijdse verheldering en bevestiging van de resultaten, en tot de broodnodige ijking van het jargon. Een dergelijke poging dient bij voorkeur uit te monden in een schets van het geheel dat de som der delen zou kunnen vormen - een verhandeling bijvoorbeeld over Hermans' poetica als de verdediging van een aparte status voor literatuur en literair taalgebruik. Nu legt de literatuurwetenschap de lezer een extra taak op, en wel een die geheel voortvloeit uit háár werk, en niet uit dat van Hermans. Te betreuren is ook, dat de gebruikswaarde van de publikatie niet is verhoogd door haar van registers te voorzien, en de verwijzingen naar de secundaire literatuur bij te werken tot het moment van het ter perse gaan.
Ineke Bulte Instituut Nederlands van de KUN | |||
[pagina 172]
| |||
Dédé Brouwer, Gender Variation in Dutch; A Sociolinguistic Study of Amsterdam Speech. Dordrecht, Foris, 1989. Pap. XVI + 126pp. f 38,-Dit boek is een handelseditie van het proefschrift waarop Dédé Brouwer aan de Universiteit van Nijmegen promoveerde. Het doel van deze studie is een beschrijving te geven van de verschillen in uitspraak tussen vrouwen en mannen om inzicht te krijgen in de factoren die aan een dergelijke vorm van taalvariatie ten grondslag liggen. Uitgangspunt is voor haar de bekende observatie dat vrouwen meer gebruik maken van standaardvarianten en mannen meer van nietstandaardvarianten. Om de reden van dit verschil te doorgronden heeft zij de verschillende sociale posities van vrouwen en mannen geïnventariseerd en deze vervolgens gekoppeld aan de bestudeerde taalvariatie. Het boek bevat zes hoofdstukken, gelardeerd met een groot aantal figuren en tabellen, en zeven appendices, die een overzicht bieden van het gebruikte testmateriaal. Het boek wordt afgesloten met een auteursindex. Voor haar onderzoek heeft de auteur informanten geselecteerd uit de ‘upper working class’ en de ‘lower middle class’, groepen waarvan bekend is dat de vrouwen veel vormen uit de standaardtaal gebruiken. Om er zoveel mogelijk voor te zorgen dat de mannelijke en vrouwelijke informanten dezelfde achtergrond hadden, werd gewerkt met getrouwde koppels (48 paren, leeftijd 25-40). Voor deze studie werden zes linguïstische variabelen onderzocht: aa (balen en gaan), ee (eten en veel), oo (kopen en boot), au (kauwen en zout), ei (ijs en gein), en z (gezanik en zon). De verzameling van de gegevens vond plaats aan de hand van een gesprek (casual speech), een leestekst (reading style) en een woordenlijst (word list). In de eerste plaats wordt geconstateerd dat het gebruik van de niet-standaardvarianten van de genoemde zes variabelen toeneemt naarmate de stijl informeler wordt. Dat is het laagst bij de word list en het hoogst bij de casual speech. Bij de mannelijke informanten is het gebruik van niet-standaardvarianten in alle stijlen hoger dan bij de vrouwelijke. Een onderzoek naar de sociale factoren die van invloed zijn op het gebruik van de verschillende varianten levert het volgende beeld op. Het gebruik van de niet-standaardvarianten is hoger als het echtpaar kinderen heeft en de vrouw een baan heeft. Ook hier ligt de score voor het gebruik van de niet-standaardvarianten bij de mannelijke informanten in alle gevallen hoger dan bij de vrouwelijke. Hiermee wordt de eerder in het boek geformuleerde hypothese gefalsificeerd dat vrouwen zonder een betaalde baan meer standaardvarianten zouden gebruiken dan vrouwen met een betaalde baan, een veronderstelling die te vinden is bij Trudgill 1972. Ook de hoogte van de opleiding is een factor die meespeelt: hoe hoger de opleiding, hoe meer standaardvarianten. Tenslotte wordt uit het onderzoek duidelijk dat mannen positiever over het Amsterdamse dialect denken dan vrouwen, iets wat in overeenstemming is met het genoemde verschil in taalgebruik tussen mannen en vrouwen. Een test waarbij de mening van de informanten over hun taalgebruik wordt vergeleken met hun werkelijke taalgebruik laat het volgende zien: hoe meer standaardvarianten de informanten zelf zeiden te gebruiken, hoe meer standaardvarianten ze in feite tijdens het interview ook bezigden, een correlatie die opvallend is, gezien de kleine correlaties die werden vastgesteld bij twee ‘linguistic attitude tests’ in Münstermann en Van Hout 1988. Bij weer andere testen blijkt ondermeer dat de informanten | |||
[pagina 173]
| |||
sprekers van de standaardtaal een hogere sociale status toekennen dan de sprekers van het Amsterdams. Bovendien blijkt dat zij voor beide taalvarianten in bijna alle gevallen de mannelijke sprekers een hoger beroep geven dan de vrouwelijke, waarbij geen significante verschillen werden geconstateerd in het oordeel van vrouwelijke en mannelijke informanten. Niet alleen wordt de standaardtaal gekoppeld aan een hogere sociale status dan het Amsterdamse dialect, ook eigenschappen als vrouwelijkheid (standaardtaal) en mannelijkheid (dialect) worden met deze varianten geassocieerd.
Gender Variation in Dutch is het verslag van een onderzoek waaruit een grote kennis van zaken spreekt en waarin enorm veel tijd moet zijn geïnvesteerd. Het boek is goed geschreven en het ziet er al even goed verzorgd uit. Taalgebruik is gedeeltelijk een produkt van een sociaal-cultureel systeem. Dit boek laat zien hoe het verschil in sociale positie en sociale rollen van mannen en vrouwen zijn weerslag vindt in het taalgebruik. Studies als deze kunnen ons veel leren over de wijze waarop onze maatschappij sociaal-cultureel in elkaar zit. Ze overschrijden evenwel de grens van wat voor de taalkunde nog interessant is. Dergelijk onderzoek leert ons niets over de wijze waarop onderdelen van de grammatica functioneren. Het is dan ook niet voor niets dat zulk onderzoek zich concentreert op fonetisch/fonologische variatie. Dergelijke variatie kan noch met de structuur van de grammatica, noch met biologische verschillen in verband worden gebracht, maar is louter een gevolg van sociale factoren. Opvattingen als die van Van Ginneken 1913 en Jespersen 1922 dat vrouwen een beperkt vocabulair en een eenvoudige zinstructuur zouden bezitten, hebben we dan natuurlijk ver achter ons gelaten. Opmerkelijk is nu echter wat de auteur in hoofdstuk 1 zegt over het Europees structuralisme en de generatieve taalkunde. Beide stromingen bestuderen de taal als een autonoom systeem. Er wordt geabstraheerd van ‘echte’ sprekers, van culturele en sociale factoren. Dit had volgens de auteur tot gevolg dat de taal die werd beschreven eigenlijk een ‘mannentaal’ was: ‘[i]n such a linguistic approach, data are usually gathered by introspection, so that linguists, for the most greater part men, claiming to study “the” language, in fact described their own.’ (p.2-3) Maar de genoemde abstractie kan juist gemaakt worden omdat de beschreven competence onafhankelijk is van de door sociale factoren bepaalde ‘genderverschillen’ waarin de auteur van dit boek geïnteresseerd is. Hier heeft zij verzuimd twee verschillende werkterreinen van elkaar te onderscheiden. Het onderzoek van Dédé Brouwer speelt zich uitsluitend af op dat éne terrein, waar de taalkunde mijns inziens weinig te zoeken heeft. Het zal hopelijk duidelijk zijn dat dit niets afdoet aan de kwaliteiten die het boek als sociolinguïstisch werk heeft.
Jan Nijen Twilhaar mei 1990 | |||
Bibliografie
| |||
[pagina 174]
| |||
| |||
F.J.A. Jagtenberg. Jonathan Swift in Nederland (1700-1800): Een wetenschappelijke proeve op het gebied van de letteren. [Deventer Studiën 10] Deventer: Sub Rosa, 1989. 345 blz. ISBN: 90-70591-28-6Het is verbazingwekkend dat dit de eerste serieuze studie is van de receptie van Jonathan Swift (1667-1745) in Nederland. De grote satiricus, die alleen al door zijn nauwe band met de diplomaat Sir William Temple (verantwoordelijk voor de Triple Alliantie, en vertrouweling van Willem III), wiens werken hij editeerde, voor Nederlandse onderzoekers interessant is, werd al snel in het Nederlands vertaald en nagevolgd. Hier is maar heel weinig onderzoek naar gedaan. De alleen op microfilm verkrijgbare Amerikaanse Ph.D. thesis uit 1980 van Donald Leroy Wing, Swift and Holland, is weinig meer dan een eerste verkenning, zodat het onderwerp van Jagtenbergs dissertatie, op 13 juni 1989 in Nijmegen verdedigd, met recht leemtevullend mag heten. Jonathan Swift in Nederland begint met een korte en heldere historische inleiding, gevolgd door hoofdstukken over Swift's overwegend negatieve opvattingen over de Republiek, en over de meningen die 18e-eeuwse Nederlanders over Swift te berde brachten (vooral een korte en enigszins teleurstellende verzameling citaten, die de aanzet zou kunnen zijn tot een geschiedenis van de Swift-receptie in Nederland). Pas dan buigt Jagtenberg zich over de concrete teksten die toch de basis vormen voor zijn onderzoek, in een vierde hoofdstuk over de kortere satirische geschriften, waarin met name de Franse vertalingen van de Tale of a Tub worden besproken, en de zg. Bickerstaff pamfletten en Swifts bijdragen aan de Tatler (in Le Clercqs vertaling De Snapper) de revue passeren. In zijn laatste hoofdstuk behandelt Jagtenberg verschillende Franse en Nederlandse vertalingen en bewerkingen van Swifts bekendste satire, Gulliver's Travels. De studie wordt afgesloten met een nuttige bibliografie, die een welkome aanvulling geeft op de standaard bibliografie van Teerink en Scouten. De vele voetnoten zijn op storende wijze steeds na ieder hoofdstuk gezet. Uit deze inhoudsbeschrijving blijkt al dat Jagtenberg bij zijn onderzoek niet alleen Swift in Nederlandse vertaling betrekt, maar ook - naar de ruimste zin van zijn titel, en uitvoeriger dan mij lief is - de in Nederland uitgegeven vertalingen van Swifts werk in het Frans. Veel aandacht wordt besteed aan de eerste Franse vertaling van de Tale of a Tub die waarschijnlijk, maar niet zeker, voor een deel door Justus van Effen is vertaald (Jagtenberg wijst terecht op de onzekerheid hierover op blz. 114 en in voetnoot 83, maar schrijft elders Le Conte du Tonneau met toenemende stelligheid aan Van Effen toe). Van het derde deel van deze Franse bewerking van de Tale kan in ieder geval worden gesteld dat deze niet van de hand van Justus van Effen is: stijl en dictie van Deel III van de Conte du Tonneau wijken zozeer af van die van de eerdere delen dat Jagtenbergs voorzichtige ‘enige twijfel’ (blz. 159) over het auteursschap onterecht lijkt. Het is overigens jammer | |||
[pagina 175]
| |||
dat aan deze Franse vertaling aanzienlijk meer aandacht wordt geschonken dan aan de goede Nederlandse vertaling door de veelzijdige Pieter le Clercq (die ook Henry Fieldings Tom Jones zeer tekstgetrouw vertaalde). Ook elders gaat Jagtenbergs uitvoerige aandacht voor franstalige versies ten koste van de Nederlandse bewerkingen. Zo wordt Weyermans boeiende vertaling van de Meditation Upon a Broom-Stick in een halve bladzijde afgedaan. Er zijn inhoudelijke onvolkomenheden. Vreemd is de opmerking op blz. 111 dat het niet erg aanbevelenswaard is, termen als ‘persona’ of ‘masker’ te gebruiken. Juist bij de kameleontische Swift, die vrijwel uitsluitend middels personae schreef, is dit de enige manier om de vele vertellers van de auteur te scheiden. Het is juist erg verstandig om onderscheid te maken tussen Swift en zijn creaturen Isaac Bickerstaff, Martinus Scriblerus, Lemuel Gulliver, ‘M.B., Drapier’, en de vele verschillende anonymi waarvan de een het verorberen van kleine kinderen aanbeveelt, een ander het opheffen van de godsdienst, een derde het sarren van werkgevers, een vierde aandringt op het accepteren van het gezag van de staatskerk en weer een ander oproept tot burgerlijke ongehoorzaamheid. En dat waren maar een paar van de vele personae die Swift tot een der meest raadselachtige schrijvers van de wereldliteratuur maakt. Op blz. 159 wordt gesteld dat Peri Bathous uitsluitend door Pope werd geschreven. Dit is onjuist: de mate waarin Pope, Swift en Arbuthnot samen werkten kan niet worden onderschat. De op blz. 119 jaartalloze Nagtstudie van Justus Bickerstaff is met grote waarschijnlijk van 1749. Ernstiger is de kritiekloze overname van promotor Buijnsters stelling dat we ‘vrijwel niets’ weten over de Nederlandse 18e-eeuwse vertaal-opvattingen (blz. 34). Er is weinig reden om aan te nemen dat die dramatisch verschilde van de welomschreven en welbekende opvattingen en retorische voorschriften in Engeland en Frankrijk. Dat met name de Franse vertalers de regels voor het vertalen ondergeschikt maakten aan de hoofse Franse smaakopvatting doet hier niets aan af. De Swift-specialist komt in deze dissertatie weinig nieuws tegen. De subtiele complexiteit van Swifts ironische satire komt nauwelijks tot zijn recht in de veel te korte discussie over Gulliver's Travels. Het is tekenend dat Jagtenberg op blz. 209 stelt dat in de beschrijvingen van Lilliput en het land van de Houyhnhnms wordt verwezen naar een ideale samenleving, ‘zij het dat in Lilliput het oorspronkelijke ideaal sterk is gecorrumpeerd’ (een fraai voorbeeld van onbedoeld understatement). Scheiding van auteur en persona had hier het inzicht opgeleverd dat noch Lilliput (een exacte verkleinde versie van het door Swift verafschuwde Engeland onder Sir Robert Walpole) noch de kille op slavernij gebaseerde dystopie van de Houyhnhnms, maar Brobdingnag wordt beschreven als de relatief meest ideale staat. De ondertitel van dit proefschrift is kenmerkend voor de niet altijd boeiende stijl waarin het geschreven is. Soms leidt stilistische onhandigheid tot misverstand: zo is het vreemd over een ‘kinderloze’ Queen Anne te lezen. Tijdens een leven van vrijwel ononderbroken zwangerschap overleefden liefst vijf kinderen de bevalling, maar Anne overleefde ze allemaal. Bij leven verre van kinderloos stierf ze inderdaad zonder, zodat de Hanoveriaanse opvolging een feit kon worden. Er zijn veel herhalingen, en er is veel dat weinig relevant is: de opsomming van in de Republiek gedrukte boeken die vermoedelijk in het bezit van Swift waren draagt niets bij, en dooddoeners als ‘het is duidelijk dat Swift over individuele Nederlanders nogal verschillend dacht’ (blz. 59) of ‘tussen Engeland en Neder- | |||
[pagina 176]
| |||
land bestonden in de 17e en 18e eeuw allerlei contacten, die op zichzelf natuurlijk geen bewijs vormen, maar wel kunnen helpen verklaren dat men in die tijd hier te lande aandacht begon te krijgen voor geschriften uit Engeland’ (blz. 75) hadden geschrapt kunnen worden. Het belang van Jagtenbergs dissertatie is vooral gelegen in de aanzienlijke en belangwekkende aanvullingen op de Swift-bibliografie. Over de receptie van Swifts geniale werk in de Republiek tussen 1700 en 1800 worden we niet echt veel wijzer, en de bespreking van de Nederlandse vertalingen is te summier: dat deze tekstgetrouwer waren dan de meeste Franse wisten we al.
P.J. de Voogd | |||
Frank de Glas, Nieuwe lezers voor het goede boek. De Wereldbibliotheek en Ontwikkeling/De Arbeiderspers voor 1940. Amsterdam: De Wereldbibliotheek 1989. (Diss. Tilburg). 336 blz. ISBN 902841554 f 49,50.Reeds in de jaren zeventig en tachtig werd er principiële kritiek uitgeoefend op de louter tekstgerichte literatuurbeschouwing, die - aldus o.a.C.J. Van Rees en Hugo Verdaasdonk - vanwege haar normatieve karakter botst met de wetenschapstheoretische eisen van controleerbaarheid en falsifieerbaarheid. Van Rees en Verdaasdonk, beiden verbonden aan de Tilburgse letterenfaculteit, zochten hun heil in een empirisch-sociologische benadering van literatuur.Ga naar voetnoot1 Frank de Glas was in de jaren 1981-1987 werkzaam als onderzoeksassistent bij het Tilburgse Werkverband Literatuursociologie. Zijn onderzoek mondde uit in een dissertatie over de uitgeverijen de Wereldbibliotheek en Ontwikkeling/De Arbeiderspers. In 1905 werd door Leo Simons (1862-1932) de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur opgericht. Simons had met deze uitgeverij, beter bekend onder de naam Wereldbibliotheek, een zeer specifiek doel voor ogen: boeken verspreiden onder mensen - uit met name de lagere klassen - die tot dan toe nauwelijks of geen boeken kochten en lazen. Elf jaar later ging een verwante uitgeverij van start: NV Boekhandel en Uitgeversmaatschappij Ontwikkeling. Deze uitgeverij, die in 1929 opging in de eveneens in dat jaar opgerichte De Arbeiderspers, kwam aanvankelijk met vooral SDAP-uitgaven, maar ontwikkelde allengs een breder fonds met fictie en populair-wetenschappelijk werk. De Glas heeft zijn onderzoek naar beide uitgeverijen beperkt tot 1940. Deze beperking is gezien de omvang van het onderzoek wel begrijpelijk te noemen, maar wordt inhoudelijk nogal magertjes gemotiveerd. Als enige reden voor zijn begrenzing noemt De Glas de omstandigheid dat de overheid na de oorlog de cultuurspreiding, waar de auteur naast het functioneren van de uitgeverijwereld in is geïnteresseerd, tot haar taken is gaan rekenen. Voordien kwam het initiatief hoofdzakelijk van particulieren zoals Leo Simons. Het proefschrift van De Glas, dat vier hoofdstukken telt, opent met een omvangrijk hoofdstuk, waarin de auteur zijn onderzoek inleidt en zijn probleemstel- | |||
[pagina 177]
| |||
ling formuleert. De Glas schrijft over de hiervoor reeds gereleveerde onvrede met het tekstgerichte literatuuronderzoek, die in Tilburg leidde tot een sociologische beschouwing van literatuur. Geïnspireerd werd men hierbij door de ideeën van de Franse socioloog Pierre Bourdieu. Volgens Bourdieu berust het ‘kunst’-zijn van een tekst niet op immanente eigenschappen van die tekst, maar is dat het resultaat van een complex sociaal proces. Een cruciale positie daarin wordt door literaire instituties als uitgeverijen en de literaire kritiek ingenomen. Het zijn deze instituties die aan bepaalde teksten een literaire waarde toekennen. Vanwege hun sleutelpositie bepleiten daarom sommige literatuursociologen, waaronder De Glas, een institutionele gezichtshoek voor de empirische literatuursociologie. Met name de uitgevers, die als ‘gate-keepers of ideas’ fungeren, verdienen volgens De Glas onze aandacht. Voor het formuleren van zijn onderzoeksvragen vond De Glas weinig steun bij (sociaal)wetenschappelijke literatuur over het uitgeversbedrijf; er bestaat immers niet veel. Aan niet-wetenschappelijke, vooral (auto)biografische publikaties over binnen- en buitenlandse uitgeverijen is daarentegen geen gebrek. Aan de hand van beide inventariseert de auteur een grote hoeveelheid onderzoeksvragen. Een deel van die vragen heeft betrekking op het fonds, een ander deel op het uitgeversbedrijf, weer een ander op de cultuurspreidende doelstellingen van de onderhavige uitgeverijen. Uiteindelijk formuleert De Glas zijn probleemstelling als volgt: ‘[...] hoe kwijten de beide uitgeverijen zich (in vergelijking tot elkaar) binnen het kader van de genoemde doelstelling van de taak om culturele en economische continuïteit te bereiken?’ (p. 63). Op deze vraag hoopt hij een antwoord te vinden door de Wereldbibliotheek en Ontwikkeling/AP op drie onderzoeksaspecten (de uitgeverij als bedrijf, het fonds en de cultuurspreidende doelstellingen) door te lichten. Omdat het empirisch literatuursociologische onderzoek van instituties als uitgeverijen nog in de kinderschoenen staat, wijst De Glas er nadrukkelijk op dat zijn onderzoek ‘verkennend’ van aard is. Het zal duidelijk zijn: De Glas is niet over één nacht ijs gegaan bij zijn onderzoek. Zijn eerste hoofdstuk is allerminst een ‘theoretisch schaamlapje’ geworden, zoals J.D.F, van Halsema de theoretische inleidingen van veel neerlandistische dissertaties wel aangeduid schijnt te hebben.Ga naar voetnoot2 De inleiding geeft niet alleen een waardevolle toetsing van de al dan niet wetenschappelijke literatuur over uitgeverijen in en rondom Nederland, maar vormt tevens een eerste aanzet tot een meer methodisch gefundeerde studie van de uitgeverij. Dit is beslist een grote verdienste van De Glas z'n dissertatie. Toch wil ik een kanttekening plaatsen bij zijn inleiding. De grote hoeveelheid vragen die hij daarin - grotendeels op heuristische wijze - rond het functioneren van een uitgeverij inventariseert, is aan de ene kant positief te waarderen, omdat zij prikkelend kan werken en zijn ‘verkennende’ studie beslist verrijkt. Aan de andere kant maakt de inleiding hierdoor - op mij althans - ook een onvoldoende uitgekristalliseerde indruk. Veel van de geïnventariseerde vragen blijven, zoals De Glas op p. 63 zelf meldt, in ieder geval buiten beschouwing in zijn onderzoek. Hun relevantie voor het (verdere) onderzoek blijft daardoor vooralsnog onduidelijk. Volgens een vast stramien bespreekt De Glas in de hoofdstukken 2 en 3 de WB | |||
[pagina 178]
| |||
en Ontwikkeling/AP. Eerst beschrijft hij het functioneren van de onderneming. Belicht worden achtereenvolgens: de doelstelling en financieel-organisatorische grondslag; de uitgeeftaken en de spreiding en afzet van de boeken. Bij de uitgeef-taken behandelt De Glas steeds vier aspecten: het personeelsbestand, de acquisitie van kopij, het produktieproces en de verhouding met de vakgenoten. De behandeling van de beide firma's is onderverdeeld in overzichtelijke periodes. Na het be-drijfsaspect komt het fonds aan bod. In eerste instantie bespreekt de auteur afzonderlijk en zeer uitvoerig de vier segmenten van de beide fondsen: fictie (Nederlands en overige talen) en non-fictie (Nederlands en overige talen). Zijn analyse van de fondsen vervolgt met een bespreking van de culturele en economische continuïteit per segment. Het vele (cijfer)materiaal dat De Glas hierbij presenteert, wordt gevisualiseerd in een aantal diagrammen en tabellen. Aan het slot van de beide hoofdstukken vat de auteur zijn bevindingen concluderend samen. De beschrijving van de WB en Ontwikkeling/AP en hun fondsen conform bovengenoemde opzet is diepgaand te noemen. De Glas heeft niet verzuimd de cul-tuur-historische context zakelijk en adequaat te beschrijven. Wel vind ik dat de aandacht die hij wijdt aan de ‘nieuwe lezers’ nogal beperkt is. Slechts in globale bewoordingen wordt over hen een en ander gemeld in de korte paragrafen over spreiding en afzet. Of de auteur nu niet meer over de sterk identieke doelgroep van de beide uitgeverijen kon of wilde opmerken, is mij niet duidelijk. De reconstructie van de fondsen heeft plaatsgevonden aan de hand van de Brinkman en fondscatalogi en -lijsten. Helemaal waterdicht is deze methode volgens mij niet (de Brinkman vertoont veel lacunes), maar acceptabel is zij wel. Het leverde 1333 WB-titels op en 1070 Ontwikkeling/AP-titels. De fondsanalyses -de eigenlijke kern van deze dissertatie - zijn sterk empirisch van aard en vormen in de neerlandistiek daardoor een unicum. Door zijn werkwijze is De Glas in staat een precieze analyse te geven van de ontwikkelingen in de twee fondsen. Nauwkeurig is bijvoorbeeld geregistreerd hoe de WB door middel van grote auteursoeuvres (de Schartens!), melange in het fonds en interne subsidiëring naar continuïteit streefde alsook hoe en waarom de WB hier niet altijd even goed in slaagde. Het empirische karakter van deze hoofdstukken, waarin De Glas heeft afgezien van elke vorm van anekdotiek of sfeertekening, zal veel lezers, vermoed ik, niet meevallen. Bij zijn kwantitatieve bespreking van de beide fondsen hanteert de auteur ‘om een scherper beeld te krijgen van de verschuivingen in het fonds’ de loglinea-ire analysetechniek. Deze statistische techniek is voor zijn analyse van groot belang, maar wordt door hem onvoldoende toegelicht (p. 132-133). Zo blijft onduidelijk welke ‘modellen’ - dat zijn hypotheses van De Glas - door hem zijn getoetst. De gepresenteerde diagrammen en tabellen verduidelijken veel, maar zijn niet allemaal vlekkeloos. Zo zijn uit Diagram C (p. 131) niet de precieze percentages van de vier fondssegmenten af te lezen en daar gaat het nu juist om. De Glas had dit diagram gerust achterwege kunnen laten, wanneer hij in Tabel 2 (p. 131) deze percentages achter de cijfers had opgenomen. In Diagram C over het WB-fonds zijn bovendien de eerste twee WB-tijdvakken (1905-1909 en 1910-1914) helemaal weggevallen en staat per abuis als beginjaar 1916 - het jaar waarin Ontwikkeling begon - vermeld. De Diagrammen D (p. 134) en R (p. 237) vormen onder meer doordat De Glas in de staven het niet classificeerbare gedeelte uit de beide fondsen gewoon wit heeft gelaten, geen toonbeeld van helderheid. Het was beter geweest | |||
[pagina 179]
| |||
deze stukken eveneens op enigerlei manier te arceren. Steekproefsgewijs vond ik hier en daar enkele fouten. Heijermans komt in Tabel 3 (p. 136) voor met 11 titels, maar in Diagram E (p. 142) met 10. Bij dit diagram had beslist ook even aangegeven moeten worden waar G en H voor staan. (Respectievelijk gast- en huisauteur, twee nuttige onderscheidingen trouwens.) De Glas vermeldt dit haast onvindbaar in noot 216 bij een passage op p. 144. Een zelfde discrepantie als tussen Tabel 3 en Diagram E vond ik in Tabel 13 (p. 239) en Diagram S (p. 243), waarin A.M. de Jong voorkomt met achtereenvolgens 11 en 12 titels. In tabel 12 (p. 233) moet in de tweede kolom (fictie, overige talen) een fout zitten. Het totaal van die kolom moet kloppen, omdat je anders niet uitkomt op het meermalen genoemde aantal titels van het Ontwikkeling/AP-fonds (1070). De som van de subtotalen is thans 161 en moet, zoals het er ook staat, 171 zijn. In Tabel 14 (p. 240-241) staat bij de Alge-meene Roman Bibliotheek van Ontwikkeling (ARBO) een totaal van 8 dln. aangegeven, terwijl uit Bijlage II (p. 328-330) blijkt dat het om 87 titels gaat. Dit is meer in overeenstemming met De Glas' mededeling dat de ARBO-serie ‘de grootste, best verkopende en meest lucratieve reeks’ (p. 241) was. Bij zoveel cijfers is het niet echt verwonderlijk dat er een paar steekjes vallen. Toch zou het zinvol zijn als De Glas, waarschijnlijk de enige die precies weet hoeveel onjuistheden er in het cijfermateriaal voorkomen, de belangrijkste eens meldt in b.v. Dokumentaal. In een kort vierde hoofdstuk zet De Glas de beide uitgeverijen naast elkaar, waarbij ook de onderlinge concurrentie bekeken wordt. De WB blijkt haar culturele en economische continuïteit vooral gerealiseerd te hebben door haar geme-leerde fonds met o.a. Nederlandse klassieken en Nederlandse schrijvers als de Schartens, Claes en Van Suchtelen. De Ontwikkeling/AP compenseerde het verlies op de verplichte partij-uitgaven met vertaalde fictie en boekte vooral succes door het slim benutten van het hechte netwerk in de sociaal-democratische zuil. Beide uitgeverijen slaagden slechts in beperkte mate, zo stelt De Glas, in het bereiken van de ‘nieuwe lezers’. Voorts blikt de auteur in dit hoofdstuk terug op de onderzoeksvragen, die hij in het begin van zijn boek op basis van de gedepouilleer-de literatuur heeft geformuleerd. Vanuit de empirische analyse van de beide uitgeverijen voorziet hij ze van commentaar. Deze zinvolle terugkoppeling leert dat de praktijk van het uitgeversbedrijf door vele, soms tegenstrijdige factoren wordt bepaald en dat de in veel literatuur voorkomende zwart/wit kwalificaties beslist relativering en nuancering behoeven. Deze constateringen lijken nogal triviaal. Niettemin denk ik dat de bevindingen van De Glas door hun empirische onderbouwing van aanzienlij ke waarde voor het wetenschappelij ke uitgeverij -onderzoek kunnen zijn. Hoe waardevol precies zal alleen verder onderzoek duidelijk maken. Over een tweetal punten wil ik tot slot nog iets zeggen. Ten eerste is het mij opgevallen dat in het register uitsluitend persoonsnamen zijn opgenomen. Dit betekent dat veel interessante en ten koste van aanzienlijke inspanning verworven informatie die De Glas verstrekt over andere uitgeverijen, tijdschriften (ook die van de behandelde uitgeverijen zelf!), series, titels van literaire werken e.d. alleen met veel moeite is te achterhalen. Ik vind dit werkelijk meer dan jammer. De wijze waarop de literatuurlijst is samengesteld geeft ook enige reden tot commentaar. Allereerst is de literatuuropgave gesplitst in drie lijsten, die lijken te corresponderen met de drie eerste hoofdstukken. Maar de schijn bedriegt. Noot 215 van hoofdstuk 2 (p. 296) b.v. verwijst niet naar een literatuuropgave in lijst B maar in lijst A. Deze splitsing leidt tot nodeloos geblader en één lijst was volgens | |||
[pagina 180]
| |||
mij praktischer geweest. Ernstiger vind ik het ontbreken van een overzicht van de niet gedrukte bronnen. Wat dit betreft kunnen de neerlandici een voorbeeld nemen aan de historici, die hun dissertaties steevast voorzien van een compleet overzicht van de geraadpleegde gedrukte en ongedrukte bronnen. Tot de laatste behoren o.m. archieven en interviews. De Glas verwijst in zijn noten regelmatig naar archieven van de SDAP, de Arbeiderspers en voorlopers, de Wereldbibliotheek en de WB-Vereeniging. Maar waar berusten die archieven? Welke archieven en collecties heeft De Glas nog meer geraadpleegd? Welke personen hebben hem schriftelijk dan wel mondeling geïnformeerd? Een overzicht van alle geraadpleegde bronnen en literatuur dient in verband met de controleerbaarheid en het verdere onderzoek standaard te zijn in een dissertatie.Ga naar voetnoot3 Samenvattend: de dissertatie van Frank de Glas is mijns inziens, ondanks de nodige schoonheidsfouten, zeer belangwekkend en boeiend. Zijn empirische studie van de Wereldbibliotheek en Ontwikkeling/AP is een grote stap voorwaarts in het wetenschappelijk onderzoek van de literaire uitgeverij.
Theo Bijvoet Den Haag, november 1990 |
|