De Nieuwe Taalgids. Jaargang 83
(1990)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
Kinderen van SaturnusR.L.K. FokkemaIn geen van de beschouwingen over Saturnus (1930) van J. Slauerhoff wordt gewezen op de astrologische implicaties van de bundeltitel. Niettemin zijn er tekstexterne en tekstinterne aanwijzingen die voedsel geven aan de gedachte dat de naamgeving van de bundel te maken heeft met Slauerhoffs belangstelling voor de astrologie. Behalve als planetair heerser die de levensloop en het karakter van mensen beïnvloedt, regeert Saturnus de bundel ook als Vader Tijd. Alvorens in te gaan op de astrologische aspecten, stel ik de mythologische aan de orde, omdat op het eerste lezen reeds duidelijk is dat in Saturnus de tijd een zeer belangrijke rol speelt. Zowel de astrologische als de mythologische aspecten van Saturnus geven me de gelegenheid Saturnus thematische samenhang te verlenen als een portrettengalerij van kinderen van Saturnus. Terwille van de overzichtelijkheid begin ik echter met een enkele opmerking over de samenstelling van de bundel en over de verhouding van feit en fictie. De colofon van Saturnus suggereert dat het drie jaar eerder verschenen Clair-obscur in zijn geheel en met behoud van identiteit in Saturnus is opgenomen.Ga naar voetnoot1 De suggestie is onjuist, want in Saturnus ontbreekt ‘Le passé vivant’ en is de volgorde der gedichten veranderd. In vergelijking met Saturnus heeft Clair-obsureen rangschikking die chronologisch noch spatio-temporeel is, wat de titels der gedichten al uitwijzen: 1. ‘Chlotarius I-IV’, 2. ‘De gouvernante’, 3. ‘Le passé vivant’, 4. ‘Ballade’, 5. ‘Landelijke liefde I-III’, 6. ‘Versailles’, 7. ‘Fin-de-siècle I-II (‘Oraison célèbre’). De gedichten 2 en 5, die een biografische achtergrond hebben, staan niet bij elkaar en 3 is niet gevoegd bij 6 en 7, hoewel het fin-de siècle ook de tijd- | |
[pagina 482]
| |
ruimte van dit gedicht bepaalt.Ga naar voetnoot2 De heterogene samenstelling is Slauerhoff niet aan te rekenen. De ‘Aanteekening’ van de bundel luidt: ‘De auteur moest, door verblijf buitenslands, de samenstelling van den bundel ten deele en de correctie ervan geheel aan anderen overlaten.’ Marsman is verantwoordelijk, zoals blijkt uit zijn brief aan P.N. van Eyck van 28 mei 1932, voor de titel Clair-obscur en de aantekening. Hij schrijft ook dat de titel Saturnus van Slauerhoff zelf is.Ga naar voetnoot3 In Saturnus staan de gedichten naar tijd en ruimte geordend. Aan de gedichten van Clair-obscur heeft Slauerhoff andere gelijksoortige gedichten toegevoegd, waarop, na een herordening, Saturnus drie, niet als zodanig aangeduide afdelingen is gaan bevatten. Ik noem ze achtereenvolgens de historische (I), de cultuurhistorische (III) en de autobiografische afdeling (IV). Bovendien is aan de bundel het Egyptisch drieluik toegevoegd, dat als (godsdienst- historische) afdeling is gepresenteerd (II), zodat uiteindelijk Saturnus vier afdelingen bevat, die in de Verzamelde gedichten als zodanig zijn aange- | |
[pagina 483]
| |
geven met de romeinse cijfers I t/m IV.Ga naar voetnoot4 Het merendeel der gedichten speelt zich af in een verleden dat Slauerhoff waarschijnlijk kende uit lectuur en uit eigen ervaring of aanschouwing. Afdeling IV is grotendeels een terugblik op zijn relatie met de dochter(s) van de dominee in het Friese Jorwerd.Ga naar voetnoot5 Van de overige afdelingen is niet met zekerheid te zeggen welke bronnen of situaties Slauerhoffs verbeelding hebben geactiveerd, maar iets wil ik er wel van zeggen. Overigens is het zeer de vraag of Slauerhoffs poëzie wel zo afhankelijk is van zijn lectuur als zijn biografen geneigd zijn te suggereren. In elk geval wijzen steekproeven uit dat zijn afhankelijkheid van zogenaamde pre-teksten tamelijk gering is, ook al kan men Herman van den Bergh toegeven dat wij bij Slauerhoff in ruime mate ‘onmiskenbaar literaire, dat wil zeggen lectuur-thema's’ tegenkomen.Ga naar voetnoot6 Tot de Chlotarius-cyclus kan hij zijn gekomen door Augustin Thierry's Récits des temps mérovingiens (1887), dat in zijn nalatenschap is gevonden. Op zijn Franse reis in 1920 kan hij bij een bezoek aan de Notre Dame geinspireerd zijn tot ‘De chimaeren (Notre Dame)’ en kennis hebben gemaakt met Merovingische vorsten, omdat standbeelden in het rechterportaal geïdentificeerd zijn als Chilperic, Fredegonde en Chlotarius II.Ga naar voetnoot7 In de abdij van Saint-Germain-des-Prés liggen | |
[pagina 484]
| |
inderdaad Merovingische vorsten begraven,Ga naar voetnoot8 zoals Thierry ook meldt: ‘cette église fut le tombeau commun des princes mérovingiens, de ceux-la surtout qui, enlevés par une mort violente, ne purent choisir eux-mèmes leur sépulture.’Ga naar voetnoot9 Heel goed mogelijk is verder dat Slauerhoff van Felix Dahn de roman Fredigundis (1886) in het oorspronkelijk Duits of in de vertaling van A.J. van Dragt in 1888 verschenen, heeft gelezen, of van Adolf Streckfuss De geschiedenis der wereld aan het volk verhaald, waarvan het eerste deel, dat de gruweldaden der Merovingers breed uitmeet, verscheen in (Leiden) 1866 in de vertaling van B. ter Haar Bz. Hoe hij aan de stof der Egyptische gedichten van afdeling II is gekomen, is mij niet goed duidelijk. Aegyptische Reise (1926) dat hij van Hans Bethge las, biedt geen aanknopingspunten. Evenmin Urkunden zur Religion des alten Aegypten (1915), dat zich bevindt in Slauerhoffs bibliotheek.Ga naar voetnoot10 Wellicht las hij van Marcellus Emants Langs de Nijl (1884) dat een hoofdstukje bevat over het tempeleiland Philae (waarover Slauerhoff een gedicht schreef, opgenomen in Archipel (1923)). Het eiland met tempels o.a. gewijd aan Hathor, de hemelgodin over wie hij een gedicht opneemt in Saturnus, kan het decor vormen van ‘Priesteres’. De beschrijving van Emants komt enigszins overeen met die van Slauerhoff in de tweede strofe van het gedicht. Op Emants maakt het eiland ‘de indruk eener drijvende oase, niet alleen als vruchtbaar oord midden in een woestenij, doch meer nog als schuilplaats voor de dorstende naar rust en vrede, als toevluchtsoord voor de vluchteling uit des levens eindelooze strijd.’ In de tweede strofe van ‘Priesteres’ ‘[zien] de rotsgraven der monarchen / uit de heete eeuwigheid naar het huis [van de priesteres] / of daar de koele zaligheid was.’ Emants bezocht evenals Bethge de koningsgraven in Egypte. Hij citeert een dode die zijn vrienden oproept van het leven te genieten zolang zij kunnen. In zijn sluimering zegt hij: ‘Iedereen verzadigt zich aan het water des levens, maar ik alleen heb dorst. Ik weet niet waar ik ben, sinds ik in dit land ben aangekomen. Ik verlang naar het water, dat daarboven uit de rotsen sprong, ik verlang naar het koeltje aan de oevers van de stroom.’ De dode verkeert in het dodenrijk in grote onrust en hij verlangt naar koelte. Het is een situatie die vergelijkbaar is met die van ‘Pharao's minne’, waarin de farao onrustig verlangen koestert naar zijn geliefde die getekend wordt als de rust zelve, als degene die in het dodenrijk geen dorst lijdt. Met betrekking tot de derde afdeling heeft vooral P.N. van Eyck er op gewezen | |
[pagina 485]
| |
hoe afhankelijk Slauerhoff in motief- en voorstellingskeuze hier binnen het decor van het fin-de-siècle is van Baudelaire, De Régnier en Verlaine. De titel van de bundel brengt hij in verband met Poèmes saturniens van Verlaine.Ga naar voetnoot11 Slauerhoff kende ook Verlaine's essay Les poètes maudits, blijkens zijn brief aan M.P. Vrij van 5 februari 1919: ‘Ik heb noodig het boekje Poètes maudits dat ik je vroeger eens presenteerde wil je dat mij leenen?’Ga naar voetnoot12 Van Henri de Régnier leidde Le passé vivant tot Slauerhoffs gelijknamige gedicht. Toegevoegd kan worden dat Slauerhoff door een opstel van Greshoff in De witte mier over Maurice du Plessys o.a. geinspireerd is tot het schrijven van ‘Ballade’, gezien zijn brief aan Greshoff van 19 december 1924. Tenslotte kan Slauerhoff uiteraard op zijn reeds genoemde Franse reis in 1920 indrukken hebben opgedaan die in de gedichten van de derde afdeling hun neerslag hebben gevonden. Aan M.P. Vrij schrijft hij op 16 juli 1920: ‘Aan het Louvre wijd ik mijn laatste dag - Ik heb dat haast nog het mooiste gevonden 't meeste genoten Fontainebleau veel minder. Versailles veel meer. aan de andre kant Ik heb nog weinig gezien in verhouding en toch ook weer ontzaglijk veel.’ Met deze globale opsomming der stimulantia die - het zij nog benadrukt - deels speculatief is, beweer ik niet dat Slauerhoff zich ten behoeve van zijn poëzie zwaar documenteren moest, of niet vinding boven feit zou stellen. Het tegendeel is waar. Zo rekent Slauerhoff in ‘Ballade’ ook Villon en Du Plessys tot de poètes maudits, wat literair-historisch strikt genomen een misrekening is. Ook kan Chlotarius niet door een spitsboogvenster hebben gekeken, omdat het uit de Gothiek dateert, evenmin kan hij in strikte zin een vedel hebben gehoord, - de eerste strijkinstrumenten komen pas aantoonbaar voor omstreeks 900 na Christus. Rijksdagen werden eerst onder Karel de Grote bijeengeroepen en landbaronnen bestonden in Chlotarius' tijd ook niet. Fredegonde stierf geen gewelddadige dood en van haar is niet bekend dat zij als Cleopatra haar minnaars na een liefdesnacht doodde. Deze kleinigheden zijn anachronismen en in het geval van Fredegonde gebruikt hij een literaire toop, de femme fatale.Ga naar voetnoot13 Ze wijzen erop dat Slauerhoff naar behoefte zijn stof aanpaste, het verleden naar zijn hand zette, zoals hij dat ook doet in de vierde afdeling waar hij de gouvernante laat vertrekken van een Waddeneiland (Vlieland ongetwijfeld, waar zijn moeder vandaan kwam), hetgeen niet conform de feiten is die bekend zijn van zijn relatie met de dochter(s) van de dominee. Duidelijk is dat Saturnus niet te zien is als een gedocumenteerde weergave van historische werkelijkheid. Toch kan een gedicht als ‘Louis XI’, dat tot in details met de historische feiten overeenkomt, even tot die gedachte verleiden. Lodewijk XI droeg graag een poortershoed om zijn verbondenheid met de dorpers te tonen, had spitse knieën, gedroeg zich wreed en werd op het einde van zijn leven gekweld door wroeging om zijn misdadigheid die ten spijt van zijn diplomatie of gekonkel | |
[pagina 486]
| |
hem als tiran bekend deed worden. Ook werd hij geplaagd door visioenen van de dood van Karel de Stoute, wiens lijk eerst na drie dagen werd gevonden, naakt en verminkt en geheel bevroren, in de modder van een meertje in de buurt van het slagveld rond Nancy waar hij op 5 januari 1476 het leven liet. Wie intussen de grote, naakte vrouw is die in de eerste strofe Lodewijk vergiffenis vraagt, is mij niet duidelijk. Gezien de context is te denken aan de erfdochter van Karel de Stoute, Maria van Bourgondië, maar zo vernederd als de strofe haar schetst, heeft zij zich in de contacten met Lodewijk nimmer, bij mijn weten.Ga naar voetnoot14 Vermenging van feit en fictie doet zich ook voor in de Chlotarius-cyclus. Als gevolg van de connectie in de cyclus aangebracht tussen Chlotarius en Fredegonde is het aannemelijk dat Slauerhoff Chlotarius II op het oog heeft, die een zoon was van Chilperic en Fredegonde en regeerde van 603 tot 628. Intussen is van deze Merovinger feitelijk weinig bekend en dringt de gedachte zich op dat Slauerhoff bekende gegevens van Lodewijk XI toeschrijft aan Chlotarius, zoals diens vaderhaat en weerzin tegen de opkomende ridderstand. Zoals ik al opmerkte is het niet juist dat Fredegonde zich als een Cleopatra gedroeg jegens haar minnaars, hetgeen wel het gedrag is dat het Nibelungenlied toedicht aan Fredegonde's rivale Brunhilde, die door Chlotarius II wordt gevierendeeld. Wel gold Fredegonde evenals Brunhilde als een wrede, schone vrouw, die zich aan God noch gebod iets gelegen liet liggen in haar machtswellust. Interessant is nu dat Felix Dahn, als Slauerhoff, | |
[pagina 487]
| |
Fredegonde's wreedheid ziet als een uitdaging van God. Ook schetst Dahn Chlotarius' vader zwak en tenger, een beeld dat overeenstemt met dat van Slauerhoff. Voorts vinden in het gedicht de vrouwen Chlotarius ‘boosaardig’. Het is een kwalificatie die Felix Dahn gebruikt ter typering van Fredegonde die al in haar jeugd als geitenhoedster ‘altijd even boosaardig’ wordt genoemd. Op grond hiervan, - de weinig strijdlustige aard van Chilperic, het God-uitdagende karakter van Fredegonde en de woordkeus -, lijkt de Chlotarius-cyclus evenzeer ontsproten aan Slauerhoffs fantasie, gevoed als die is geweest door zijn kennis van de Franse geschiedenis, als te steunen op lectuur van Dahns roman, waarvan het motto luidt: On chante encore, on craint encore
De l'Austrasie au Périgord
La belle, la blonde,
La terrible Fredegonde.
Niet onvermeld wil ik laten, hoe triviaal ook, dat Slauerhoff zijn kennis ook op school kan hebben opgedaan tijdens geschiedenislessen, want ze behoorde destijds, gelezen uiteenlopende figuren als Allard Pierson en Carry van Bruggen, kennelijk tot de culturele bagage. Pierson noemt in Oudere tijdgenooten (1888) Fredegonde in het rijtje van Messalina, Mary Stuart en Lucretia Borgia als vrouwen wier hartstocht Hollandse vrouwen ontberen. In Eva (1927) wordt even herinnerd aan Maria van Bourgondië. In het algemeen gesproken is wel duidelijk dat Saturnus schatplichtig is aan het rijk der verbeelding en aan de (literair- en godsdienst-) historische werkelijkheid.
Van belang is nu de vraag welke selectie Slauerhoff uit het verleden maakte en wat daarvan de reden is. Wie de bundel leest, bemerkt aldra dat Slauerhoff bij voorkeur figuren evoceert die sterk gebonden zijn aan het verleden. Dat geldt in ieder geval voor Chlotarius II en Lodewijk XI en zeker ook voor de personen der pastorales in afdeling IV. Zij voelen zich allen, evenals de personages uit het fin-de-siècle van afdeling III, onbehaaglijk in het hun toegeschreven heden. Ze zijn, om zo te zeggen, nauwelijks van deze wereld, gelijk de poètes maudits dat evenmin zijn, gelezen de refreinregel van ‘Ballade’. Verlaine, Rimbaud, Du Plessys en Villon beseffen dat er voor hen ‘geen plaats op aarde’ is. Deze dichters vinden hun heil in de poëzie. Dit geldt in feite ook voor Slauerhoff, maar is nog geen afdoende antwoord op de gestelde vraag. Voor de beantwoording ervan vind ik van cruciaal belang de passage in ‘De gouvernante’ waar ‘'t Soobre leven [...] warm weleer [wordt]’, zodra de vrouw haar wereld de rug toekeert. In mijmering en verbeelding biedt het verleden een wijkplaats voor wie het heden onverdraaglijk is. Ook voor Slauerhoff is blijkens Saturnus het heden slechts te dragen in termen en beelden van het verleden, in projectie, in identificatie met historische en fictieve figuren. Dat verleden kan overigens pas werkelijk soelaas bieden wanneer het onberoerd door de tijd ervaren kan worden in een mythische tijd die de historische tijd opheft. Chlotarius ondervindt in zijn jeugd echter al de onmogelijkheid zich in mijmerij bij 't gedroomde elfenspel te verliezen, - als hij het voor immer wil behoren, vervliegt het voor de ruwe realiteit | |
[pagina 488]
| |
Van bosch- en stedenbranden, woestbewogen
Praal van in doodsche stilt' voltrokken slagen,
Gedoofd in eeuwen, indrukloos vervlogen,
Als uren van een godenkinderspel.
Soelaas biedt het verleden ook, als het ongeschonden de tijd heeft doorstaan, zoals ‘In den ouden koningstuin’ en ‘Versailles’, gelezen in combinatie, te verstaan geven. In ‘Versailles’ is het verleden onvergankelijk aanwezig en staat alles ‘in reuk van eeuwigheid’. Daarentegen voelen de wandelaars in de tuin zich ‘door het verleden, / Dat ons beschermen kon verraden’, omdat de omgeving herinnert aan de verwoestende werking van de tijd. Heul biedt nu een liefkozing ‘tegen wil en dank’. De frivole, wulpse liefdeservaring is echter van korte duur en heeft met een zinnelijkheid te maken die ervaren wordt als ‘Oneindigheid binnen de grens / Van slaapvertrek of schemerrijk boudoir’ (‘Fin de siècle’) of als ‘liefde voor een leven binnen / Een oogenblik’ (‘Metamorfosen’). Zij is, met andere woorden een ervaring die niet uitstijgt boven de grenzen van tijd en ruimte. Hetzelfde geldt voor de fascinatie door de femme fatale Fredegonde, die schoonheid en wreedheid, liefde en dood combineert. Het spreekt bijna vanzelf dat het ideaal een liefde is die de grenzen van het leven overschrijdt wat door Slauerhoff dan ook wordt uitgedrukt in het motief van de platonische geliefde, van de verre prinses, dat in afdeling IV gestalte krijgt.Ga naar voetnoot15 Maar dit niet alleen: als ideale houding in de tijd is immers ook te zien de godin die bij ‘haar beperkte bron’ het hoofd zo hoog draagt ‘als overzag ze verre waatren’ (‘Aan de fontein’), of de hemelgodin Hathor die, in het gelijknamige gedicht, zich als een sfinx ‘bovenmate groot’ over de aarde gebogen houdt: ‘Meedoogenloos 't gelaat en / Afwezig de oogen.’ Stervelingen kunnen zich van de wereld afwenden wanneer zij in voldoende mate beschikken over (verschillende vormen van) zelfgenoegzaamheid zoals ‘De vrouw aan het venster’ en ‘De terugkeer’ laten zien. ‘Pharao's minne’ vertoont deze zelfgenoegzaamheid in extremis. Onbewogen blijft zij onder de bevlogen avances van de farao: Zoo koel in heel de heete eeuwigheid
Alsof ze een lelie was, in ijs bevroren.
Haar graf behield zijn stilte, diep, altijd
Dezelfde, en ging haar meer en meer behooren.
In Saturnus wordt de tijd als een eeuwige aanwezigheid gezien, waaraan maar moeilijk valt te ontsnappen. De ruimte die de gedichten oproepen accentueren op hun manier de begrenzing. De figuren bevinden zich in een kloostercel, een kamer, een tuin, een park of op de grens van vertt en beslotenheid, aan het raam. Er is de ‘eeuwige Leander’, het eeuwige avondlicht, er is de eeuwige terugkeer der dingen die, anders dan men wellicht zou denken, telkens maar weer het leven op aarde maakt tot een lijden aan de tijd, aan het noodlot van verval en vergankelijkheid. De overwinning van dit lijden is, samengevat, mogelijk in de kunst (de poëzie), in een indifferente houding en in de ervaring der verte. Het zijn vormen van tijde- | |
[pagina 489]
| |
loosheid die alleen in mythische zin gerealiseerd kunnen worden, maar zijn dan nog in beginsel ontoereikend het onbehagen in de wereld weg te nemen. Aan het slot van ‘Priesteres’ blijkt de kunst van de harpspeler niet in staat de danseres te bewegen uitdrukking te geven aan wat hem wezenlijk beweegt. In ‘De terugkeer’ moeten de zelfgenoegzaamheid (de geliefde bloeit ondanks de dood, maar ‘welkt ternauwernood’, dus toch) en de reislust het ontgelden als ten diepste onbevredigend. Zo valt Saturnus te beschouwen als een bundel waarin de mythische tijd (een tijd die omkeerbaar is, vergelijk ‘Metamorfosen’) slechts ogenschijnlijk de historische tijd overwint. Deze vaststelling zal voor Slauerhoff reeds meer dan voldoende reden zijn geweest de gedichten onder de noemer van Vader Tijd, Saturnus, bijeen te brengen. Een tweede reden de titelkeuze een gelukkige te noemen ligt in de omstandigheid dat er ook voorstellingen van de Tijd bestaan, ik citeer: ‘als ‘Kairos’, (het gunstige tijdstip): het korte, beslissende moment dat een keerpunt in het leven van de mens of de loop van het heelal aanduidt. Dit begrip werd uitgebeeld door de figuur die meer algemeen onder de Latijnse naam Opportunitas (gunstige gelegenheid) bekend staat’, aldus Panofsky.Ga naar voetnoot16 Ook dit aspect van Vader Tijd komt in Saturnus tot uitdrukking, en dan vooral in afdeling IV, even ervan afgezien dat Chlotarius tot driemaal toe getekend wordt als wachtend op het gunstige moment. In de biografische afdeling spreken van het (nog) niet (kunnen) benutten van de gunstige gelegenheid vooral regels in ‘Landelijke liefde III’: ‘uit de wijde / Onzekerheid ontstond geen vurige / Plotslinge ontroering die ons bevrijdde;’ en: ‘Zij nam haastig afscheid, dacht: ‘Ik wil / Liever nog niet gelukkig worden ‘’, en ‘Nu is het te laat, waarom toen niet door / Onverhoeds aanrakende monden / En armen om bevende schouders gewonden / 't Geluk ontbonden, nu voor goed te loor?’ Ook in ‘De terugkeer’ is de onmogelijkheid te vinden om gebruik te maken van de gelegenheid die zich aanbiedt: ‘Hoe kon, ik 't ruim teloor, ik ook vermoeden / Dat zij vol zorg de hoeve voort zou hoeden / En stil in stagen vree de weelde won / Die ik wild zwervend nooit bereiken kon?’ (I) en: ‘Daar wilde ik vóór haar staan als uit haar droomen / Overgegaan in een warm, waar verhaal. / Maar zij zou mij van verre al aan zien komen; / Het lage land ligt tot den einder kaal.’ (II). En waar van de gelegenheid wel gebruik gemaakt wordt, zoals in ‘Rondeel’, spreekt de uitkomst voor zichzelf: Jonkvrouw, ik kende niet uw staat
Zoo zinsverrukkend als verheven,
Wreekt u met wroeging die mij slaat
Uit alle havens mij gebleven.
Hoe kon 'k u schenden in uw staat?
Gij zeide:‘'t Is u gansch gegeven
En enkel bij u veilig; laat
Het nooit alleen meer'. 'k Min het kwaad.
Ik ben de verte ingedreven
En gij zijt onbeschermd gebleven,
Jonkvrouw, geschaad in uwen staat.
| |
[pagina 490]
| |
Ik ben teruggekeerd: te laat.
Waar gij zoo alles hebt gegeven
Heb ik u levensgroot gesmaad;
Er bleef geen heul meer van vergeven.
Ik ben voorgoed van 't heil verdreven,
En gij verlaten in uw staat,
Jonkvrouw.
Nog een laatste opmerking over Slauerhof fs tijdsbeleving moet volgen. Tegenover zijn zwerflust als remedie tegen zijn levensonlust staat de uitgesproken erkenning dat de thuisblijvende, op afstand gestelde geliefde ‘weelde’ wint, ‘vrede’ ervaart, zelfs ‘geluk’, - duurzame ervaringen die hij niet kan delen, blijkens de vierde afdeling. Deze onmogelijkheid wordt gecompenseerd door de ervaringen van ‘het wufte uur’ die vragenderwijs worden gewaardeerd als ‘Ijdelheid? Eeuwigheid?’ in ‘Fin de siècle’. Het is daar ook dat hij het carpe diem vragenderwijs verdedigt ten overstaan van de dood, - van een eventuele aantijging van immoreel gedrag pleit hij zich aldus vrij, zou ik kunnen zeggen. Minder moralistisch gedacht en neutraal gezegd, zeg ik dat Slauerhoffs beleving van de tijd in hoge mate ambivalent is: Toch, is het niet de verhevenste ernst
Loszinnig te leven, veeleer dan nijver handlen,
Wetend hoe raaklings wij langs de' afgrond wandlen,
Hoe dra onze zomer heenspoedt in eeuwige herfst?
Is de god Chronos in de (Romeinse) gestalte van Saturnus als Vader Tijd die zijn kinderen verslindt al schrikwekkend genoeg, als planetair heerser is Saturnus een bijzonder sinister heerschap, zoals Panofsky schrijft: ‘In de astrologie heeft het woord ‘saturnisch’ de betekenis van ernstig, somber. Wie aan zijn heerschappij was onderworpen kon rijk en machtig, maar niet vriendelijk en mild zijn; hij kon wijs zijn, maar niet gelukkig. Want wie onder Saturnus was geboren moest noodzakelijkerwijs zwaarmoedig zijn.’Ga naar voetnoot17 Ook verspreidt de droge en koude planeet volgens de temperamentenleer uit de milt (grieks: σπληνος, hieruit: spleen) de zwarte gal in het menselijk lichaam, wat het melancholisch temperament oplevert. En hij wordt verantwoordelijk gesteld voor allerlei soorten ellende en rampspoed. Wie nu in herinnering brengt hoe weinig zachtzinnig de Merovingers met elkaar omgingen, hoe Lodewijk XI zonder scrupules zijn heerschappij vestigde, en hoe ongelukkig in wezen de figuranten van het fin-de-siècle en de figuren uit de pastorales zijn, zal begrijpen dat Slauerhoff al deze personen gezien heeft in het teken van deze kwaadaardige planeet. De toeschrijving van een saturnijns temperament aan de historische en fictieve figuren kon des te gereder geschieden, waar Slauerhoff wist dat Verlaine en Baudelaire zich eveneens onder het kwade gesternte stelden. Bovendien had Slauerhoff zelf grote interesse in de astrologie, ‘Hoe staat het met de astrologie’, vraagt hij Roel Houwink in een ongedateerde brief uit 1922, wat op een gemeenschappelijke belangstelling duidt. Van een koud heelal gewaagt hij in gesprek met Hendrik de Vries, die bij Slauerhoffs dood in 1936 getuigt: ‘Destijds hielden wij elkaar veel bezig met onze plannen, samen een bundel te com- | |
[pagina 491]
| |
poneeren die ‘Erebus’ zou heeten. ‘Als dubbelster verdraagt men de kou van de ruimte beter’, schreef hij mij na mijn eerste bezoek.’Ga naar voetnoot18 Het is niet onmogelijk dat in deze woorden van Slauerhoff een verklaring schuilt voor zijn zoeken naar verwante zielen in de geschiedenis. In ieder geval roept hij in ‘Ballade’ de poètes maudits aan als gelijkgestemden. In zijn biografie attendeert Constant van Wessem erop dat Slauerhoff tijdens zijn leven zich uitgegeven heeft als in 1899 geboren te zijn, terwijl bij de burgerlijke stand van Leeuwarden als zijn geboortedatum 15 september 1898 is opgegeven, die feitelijk ook onjuist is want Slauerhoff werd de 14de geboren, om half twaalf 's nachts. Gissend naar mogelijke verklaringen van deze onjuiste opgaven oppert Van Wessem verzet tegen de burgerlijke orde en als tweede het fopppen van het noodlot, ‘want [Slauerhoff] kende uit een horoscoop de gesteldheid der sterren tijdens zijn geboorteuur, volgens een teekening, in zijn nalatenschap gevonden, echter zonder nadere aanduiding.’Ga naar voetnoot19 Wat in de horoscoop te lezen was, schrijft Slauerhoff op 7 april 1920 aan M.P. Vrij: ‘Ik ben zoo vreselijk gauw uit mijn eigen stemming, al door klimaat en kleinigheden. En mijn concentratievermogen is gering, zooals ik onlangs uit mijn horoscoop mocht lezen.’ Van de poètes maudits die Slauerhoff noemt in ‘Ballade’, zijn Villon en Verlaine, evenals Baudelaire van wie hij een vertaling opneemt in Saturnus, ervan overtuigd dat hun leven en werk in het teken staan van Saturnus. Villon wijt zijn rampspoed aan de planeet in deze passage: Dont vient ce mal? - II vient de mon maleur.
Quant Saturne me feist mon fardelet,
Ces maulx y meist, jelecroy. -
In de vertaling van Ernst van Altena luidt dit: Vanwaar dit kwaad? 't Komt uit mijn noodlot voort:
Saturnus lichtte mijn geboorte bij
en schreef mijn kwade lot. -Ga naar voetnoot20
Paul Verlaine opent zijn Poèmes saturniens met een motto-gedicht over de planeet en de mensen die onder zijn boosaardig gesternte zijn geboren. Zoals Villon schrijft hij zijn eigen ongeluk toe aan Saturnus: J'ai perdu ma vie et je sais bien
Que tout blame sur moi s'en va fondre:
A cela je ne puis que répondre
Que je suis vraiment né Saturnien.
en: | |
[pagina 492]
| |
C'est à cause du clair de la lune
Que j'assume ce masque nocturne
Et de Saturne penchant son urne.
Et des lunes l'une apres l'une.Ga naar voetnoot21
Baudelaire tenslotte schrijft in ‘Epigraphe pour un livre condamné’: Lecteur paisible et bucolique
Sobre et naif homme de bien
Jette ce livre saturnien,
Orgiaque et mélancolique.Ga naar voetnoot22
In de ‘Ballade’ rekent Slauerhoff, zoals eerder opgemerkt, naast de notoire poètes maudits Rimbaud en Verlaine ook Villon en du Plessys tot de gedoemde en miskende dichters, wat strikt genomen niet juist is. Ze komen niet voor in Verlaines essay Les poètes maudits, evenmin als Baudelaire trouwens. Kennelijk heeft Slauerhoff de gelijkheid in situatie als criterium genomen. Tussen de vier dichters wordt verwantschap gesuggereerd voorzover zij in hun dichtkunst de wereld de rug toekeren en, gezien hun levensloop zou het alleszins begrijpelijk zijn als Slauerhoff ook du Plessys en Rimbaud tot het saturnijnse type rekende. In elk geval zal hij getroffen zijn geweest door wat Greshoff schreef over du Plessys: ‘Na een leven van miskenning, van vernedering, van eenzaamheid, honger en hunkering, ellendig neergelegen in een doodarmelijke kamer vindt Du Plessys geen woord van haat, geen woord van verbittering, hij minacht de waardelooze wereld en vindt troost in dezen [i.c. die van “het apollinische schoon”, uitgedrukt in “L'Hellade ”] goddelijken droom van Maat en Oneindigheid.’Ga naar voetnoot23 Ik citeer de vijfde strofe van ‘Ballade’: Du Plessys, door zijn oud verbond vergeten,
Verzwegen, onderdrukt door 't plomp complot
Van intriganten, door de hunkring tot
Luidruchtge' en lucratieve roem bezeten,
Ontbeerde stoïsch en verteerde in 't reine
Heimwee naar 't onbereikbare Hellas.
Hij wist op hooge rythmen weg te deinen
Van waar geen plaats voor hem op aarde was.
Lijdend aan de wereld, aan de tijd heeft Slauerhoff zich een saturnijns temperament toegeëigend. Of Menno ter Braak daarvan op de hoogte is geweest, weet ik niet, maar zijn beschrijving van Slauerhoffs gelaat is frappant genoeg om in dit verband te releveren: ‘gevaarlijk, onberekenbaar, als men wil: tot op zekere hoog- | |
[pagina 493]
| |
te onbetrouwbaar, maar dan vooral niet in de zin van gluiperig of vals. Integendeel: het volstrekt betrouwbare en het verzet tegen iedere permanente betrouwbaarheid lagen op dit gezicht met elkaar overhoop, als in een drama; het ene ogenblik kon men Slauerhoff als vriend beschouwen, om het volgend ogenblik verrast te worden door een plotselinge eruptie van onverklaarbare vijandschap.’Ga naar voetnoot24 In zijn selectie uit de historie demonstreert Slauerhoff een voorkeur voor het melancholische karakter en het saturnijnse type, - anders gezegd, onder het astrologisch aspect van de bundeltitel zijn de bundelpersonages als zodanig te karakteriseren. Of zij werkelijk onder Saturnus geboren zijn, doet er eigenlijk niet toe. Dat doen de toedichting en de toeëigening. Slauerhoffs belangstelling voor de astrologie en het feit dat een aantal van zijn geliefde dichters zich bewust waren van hun saturnische afkomst, - gevoegd bij het feit dat in Saturnus een gedicht is gewijd aan Hathor, de Egyptische Saturnus, en dat de slotafdeling (evenals die van Poèmes saturniens) inderdaad melancholie verraadt, geven de naamgeving van de bundel feitelijk astrologische implicaties. Het feit dat invloed van Corbière in deze bundel afwezig is, maakt begrijpelijk dat Slauerhoff bij nadere overweging van de samenstelling de titel Clair-obscur, een term waarmee de editeur van Les amours jaunes, René Martineau, Corbières poëzie typeerde, heeft laten vallen. Samen met het evidente aspect van de tijd wettigt dit alles mijn veronderstelling dat Slauerhoff met de bundel een portrettengalerij van kinderen van Saturnus heeft samengesteld. De veronderstelling vindt ook grond in de overweging dat de geportretteerde Franse vorsten in Saturnus wel machtig zijn, maar niet gelukkig, dat de Egyptische farao wel heerst in het dodenrijk, maar daar zijn geliefde niet kan bereiken, dat de personen uit het fin-de-siècle noch de poètes maudits noch de personen van de pastorales met elkaar het geluk op aarde vinden als opperste vervulling van hun verlangen. Alle personen in Saturnus leven, kortom, onder de doem van een kwaad gesternte. Zij grijpen niet het juiste moment aan om gelukkig te worden, zij kunnen of willen dat ook niet, of ze wachten tevergeefs op het moment van geluk. Slechts de minnares van de farao heeft het getroffen, zij is de ideale verre geliefde buiten tijd en ruimte en geen kind meer van Saturnus.
Utrecht, voorjaar 1990 |
|