De Nieuwe Taalgids. Jaargang 83
(1990)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een syntactische verklaring voor de rode en groene volgordeArie Sturm1 Een merkwaardig verschijnselEen merkwaardig verschijnsel in de syntaxis van het Nederlands is het feit dat in bijzinnen met een voltooid deelwoord en een hulpwerkwoord zowel de volgorde voltooid deelwoord-hulpwerkwoord mogelijk is als de volgorde hulpwerkwoord-voltooid deelwoord:
Ten tweede, ook binnen de syntaxis van het Nederlands gaat het om een uniek verschijnsel. Intuitief ligt het voor de hand een combinatie van voltooid deelwoord en hulpwerkwoord te beschouwen als een combinatie van kern en bepaling. Weliswaar doen zich in het Nederlands gevallen voor waarin een bepaling (in principe) syntactisch gezien vrij is wat betreft plaats ten opzichte van de kern (bij voorbeeld het bekende ‘PP-over-V’), maar daarbij gaat het, zoals ik uitvoerig in Sturm (1986) heb beargumenteerd, onveranderlijk om bepalingen die op een specifieke manier, inherent, als bepaling zijn gekenmerkt, hetzij syntactisch (bij voorbeeld door een voorzetsel), hetzij morfologisch (door een naamval), hetzij semantisch (door het kenmerk ‘aanduiding van plaats of tijd van iets anders’). Van zo'n markering als bepaling is noch bij een voltooid deelwoord noch bij een persoonsvorm sprake. Ten derde gaat met het verschil in volgorde geen enkel verschil in betekenis gepaard en, voor zover ik kan nagaan, ook geen pragmatisch verschil, bij voorbeeld verschil in focus o.i.d. Niet alleen maakt dat het verschijnsel tot het fraaiste mij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bekende syntactische tegenvoorbeeld tegen Von Humboldts principe van de één-op-één-relatie (bi-uniciteit) van vorm en betekenis (zie Koefoed (1978)), het maakt ook des te raadselachtiger waarom die twee volgordes überhaupt bestaan. Dat bestaan lijkt immers van elke aardse zin ontbloot. Het genoemde volgordeverschijnsel heeft in de loop der tijd al aardig wat pennen in beweging gebracht. Er is over geschreven vanuit dialectologisch gezichtspunt (o.a. Pauwels (1953) en Stroop (1983)), vanuit sociolinguistisch gezichtspunt (Sassen (1963)), vanuit historisch-taalkundig gezichtspunt (Pauwels (1970)), er is veel aandacht aan besteed in taalpedagogische literatuur (zie daarover b.v. de genoemde publicaties van Sassen en vooral Stroop) en laatstelijk hebben ook taalattitude-onderzoekers het verschijnsel tot hun probleemstelling gemaakt (De Hoop en Smabers (1987)). Tegenover de in mijn ogen vaak interessante resultaten die dit onderzoek in al zijn verscheidenheid heeft opgeleverd, steken de resultaten van het syntactisch onderzoek naar het betreffende verschijnsel m.i. mager af. Niet zozeer qua omvang als wel qua diepgang. In de volgende paragraaf zal ik laten zien dat syntactici het tot nu toe niet veel verder gebracht hebben dan tot, al of niet geformaliseerde, beschrijvingen van het verschijnsel, waarbij nog het meest in het oog springt dat die beschrijvingen elkaar tegenspreken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Syntactici over het betreffende verschijnselPaardekooper (19877:78) meldt het volgende: ‘het vd heeft duidelijk 3 als voorkeurplaats, maar kan in bepaalde gevallen desnoods ook in 5 staan’. In gewone-mensen-taal beweert Paardekooper in deze passage dat de a-zinnen van (1)-(3) hierboven z.i. de voorkeur verdienen en dat de b-zinnen alleen in bepaalde gevallen en dan nog alleen ‘desnoods’ mogelijk zijn. De structuralistische Rijpma-Schuringa (197825:207) zegt daarentegen: ‘het volt. deelwoord kan op iedere plaats in een werkwoordsgroep staan’ en geeft daarbij als voorbeelden heeft gewandeld, gewandeld heeft. Daartegenover staat in de nog ‘traditionele’ Rijpma-Schuringa (196018:89): ‘Bij samengestelde gezegden plaatst men het deelwoord [...] gewoonlijk aan het einde van de zin’. Een observatie dus, precies omgekeerd aan die van Paardekooper! Diezelfde observatie komt naar voren uit het generatieve standaardwerk over werkwoordsgroepen in het Nederlands en het Duits: Evers (1975). Evers beschouwt hulpwerkwoorden als hoofdwerkwoorden met als subject een zin waarvan het ‘echte’ hoofdwerkwoord het gezegde vormt (Evers (1975:par. 2.3.)). Daardoor krijgen zinnen als (1)-(3) een syntactische dieptestructuur die voldoet aan de structurele beschrijving van Evers transformatie V-raising. En de structurele verandering die die transformatie teweeg brengt, houdt voor het Nederlands in dat alleen de oppervlaktestructuur van de b-zinnen van (1)-(3) afgeleid wordt (Evers (1975:38)). Zijn de a-zinnen in de ogen van Evers dan niet mogelijk? Daarover laat hij zijn licht schijnen op p. 51: ‘The order of verbal forms in Dutch is a fully rigid V1V2V3... etc. The only, exception is that for some speakers of Dutch a cluster of two verbs V1V2 allows a variant V2V1, if V1 is a finite auxiliary or modal verb.’ In hun studie over werkwoordsgroepen in verschillende West-Germaanse talen formuleren Den Besten en Edmonson (1983:190) eerst voor het Nederlands een inversieregel die de volgorde van twee adjacente werkwoorden omdraait. Daarbij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
merken ze op dat deze regel (o.a.) bij een sequentie van persoonsvorm van een hulpwerkwoord en een voltooid deelwoord optioneel is. Dus is in hun ogen zowel de volgorde van de a- als de b-zinnen van (1)-(3) mogelijk, zoals ook blijkt uit hun voorbeeld (68) op p. 191. Maar even verderop (p. 195) stellen ze voor hun inversieregel af te schaffen omdat het werk ervan opgeknapt kan worden door Evers transformatie V-raising, die, ook in hun ogen, in het Nederlands een voltooid deelwoord uit een ingebedde zin altijd aanhecht rechts van een hulpwerkwoord in een hogere zin. Dus is dan weer ineens alleen de volgorde van de a-zinnen van (1)-(3) mogelijk! In een van de meest recente generatieve studies over werkwoordsgroepen in het Nederlands en andere talen (Haegeman en Van Riemsdijk (1986)) is bij zinnen als (1)-(3) sprake van dezelfde dieptestructurele volgorde als bij Evers (dus hoofdwerkwoord-hulpwerkwoord). Het relevante gedeelte van Evers V-raising transformatie is bij hen vervangen door een fonologische regel die die dieptestructurele volgorde verplicht omdraait tot hulpwerkwoord-hoofdwerkwoord. Kennelijk zijn de a-zinnen van (1)-(3) dus niet mogelijk voor Haegeman en Van Riemsdijk. Niet alleen spreken de observaties in de genoemde studies elkaar tegen, van enige vorm van verklaring van het volgordeverschijnsel in zinnen als (1)-(3) is al helemaal geen sprake en dat is met name bij de generativisten, werkzaam als ze zijn binnen het paradigma van de verklarende taalkunde, opmerkelijk. Op het eerste gezicht lijkt de gevraagde verklaring evenwel binnen handbereik. Immers, Evers hoeft zijn V-raisingtransformatie maar zo aan te passen dat het te raisen (hoofd)werkwoord in plaats van alleen rechts, ook links (zoals in het Duits) van het hulpwerkwoord terecht kan komen, en feilloos wordt voorspeld dat in het Nederlands zowel de a- als de b-zinnen van (1)-(3) mogelijk zijn. En idem dito hoeven Haegeman en Van Riemsdijk hun fonologische regel maar optioneel te maken voor gevallen als (1)-(3) (voor andere gevallen is die dat toch ook al) en weer is kees klaar. Dat is echter schijn. Met de beschreven manoeuvres zou het volgordeverschijnsel in (1)-(3) hooguit correct worden beschreven, maar zeker niet verklaard. Dat zou, binnen generatief kader pas het geval zijn, als er een theorie voor handen was over mogelijke transformaties resp. over mogelijke fonologische regels waaruit zou volgen dat de betreffende transformatie, resp. fonologische regel, een mogelijke regel is van de grammatica's van natuurlijke talen. Die theorie over mogelijke transformaties is er: move alfa onder de condities van de regeer- en bindtheorie (Chomsky (1981)). Maar die theorie bestempelt nu juist de V-raisingtransformatie van Evers als een in verschillende opzichten onmogelijke regel. Haegeman en Van Riemsdijk (1986) gebruiken met hun fonologische regel de fonologische component op een manier waarop in generatief-syntactisch kader ook wel gebruik gemaakt wordt van een zgn. ‘stilistische component’: d.w.z. als een vergaarbak voor verschijnselen waarmee men binnen de syntaxis vooralsnog geen raad weet. Van enige theorie die de fonologische regel van Haegeman en Van Riemsdijk als een mogelijke of onmogelijke regel zou bestempelen en aan zou geven aan welke beperkingen dit soort fonologische regels onderworpen is, is dan ook geen sprake. Wat betreft verklarende adequaatheid heeft de traditionele taalkunde het op dit punt zelfs verder gebracht. In Van Haeringen (z.j.: par. X) is althans een aanzet te | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vinden tot een functionele verklaring van het verschijnsel. Volgens Van Haeringen neemt het gebruik van de volgorde hulpwerkwoord-voltooid deelwoord in het Nederlands toe. Volgens hem is dit een gevolg van de behoefte van sprekers de spanning te verlichten van ‘de tang’ tussen onderwerp en bijbehorende persoonsvorm waarvan sprake is bij de andere volgorde. Men zou hier als volgt op voort kunnen borduren: volgens Sassen (1963) is de volgorde voltooid deelwoord-hulpwerkwoord meer eigen aan het Nederlands (endogeen) dan de omgekeerde volgorde. Het zou dus wel eens zo kunnen zijn dat niet alleen de toename in het gebruik van die laatste volgorde, maar zelfs het ontstaan ervan verklaard kan worden uit de behoefte de spanning van de betreffende tang te verlichten. Helaas leidt deze verklaring voor de twee mogelijke volgordes, als zo vaak bij functionele verklaringen (zie Sturm en Kerstens (1978)), tot een aantal vervelende want onbeantwoordbare vragen. Waarom bestond die behoefte bij onze voorouders niet? Hadden die geen last van die spanning? En waarom plaatsen sprekers van nu, die die tang als hinderlijk ervaren, de persoonsvorm niet direct naast het onderwerp, of liever, ergens midden in de zin, teneinde de tang tussen persoonsvorm en voltooid deelwoord niet al te groot te laten worden? M.a.w. een functionele verklaring als de genoemde zou eerst waarde krijgen als verklaard kon worden waarom het überhaupt mogelijk is de persoonsvorm van een hulpwerkwoord in een bijzin links van het voltooid deelwoord te plaatsen en waarom die persoonsvorm per se niet nog verder naar links geplaatst kan worden. Die verklaring kan nooit functioneel van aard zijn, maar zal moeten volgen uit een theorie over mogelijke en onmogelijke syntactische structuren in het Nederlands. En op dit punt is die theorie er nog niet. Vooralsnog blijft het dus binnen de syntaxis bij elkaar tegensprekende observaties en formele beschrijvingen van die observaties. Eerst dient dus maar eens klaarheid verkregen te worden op observationeel niveau. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 Wat is er aan de hand op observationeel niveau?Een goede kandidaat om de tegenspraak tussen de verschillende observaties te verklaren lijkt in eerste instantie Pauwels (1953). Daarin wordt verslag gedaan van enquêtes die de onderzoekster heeft gehouden onder dialectsprekers over het gebruik van de ene dan wel de andere volgorde in Nederlandse dialecten. De conclusie van dat onderzoek is dat in het merendeel van de Nederlandse dialecten uitsluitend de volgorde voltooid deelwoord-hulpwerkwoord voorkomt. In een paar dialecten, bij voorbeeld het Twents, komt uitsluitend de andere volgorde voor. (Om de betreffende dialecten van elkaar te onderscheiden gebruikt Pauwels op haar dialectkaarten de kleuren groen en rood; vandaar dat de volgorde voltooid deelwoord-persoonsvorm als in de a-zinnen van (1)-(3) bekend staat als de groene volgorde en de volgorde persoonsvorm-voltooid deelwoord van de b-zinnen als de rode volgorde.) Het zou dus zo kunnen zijn dat het verschil van mening tussen syntactici over de mogelij kheid van de groene en/of rode volgorde terug te voeren is op het feit dat ze van huis uit verschillende dialecten spreken. Tegen die verklaring zijn echter verschillende bezwaren aan te voeren. Ten eerste moeten de onderzoeksresultaten van Pauwels, op basis van de methodologische eisen zoals die door Labov (zie bij voorbeeld Labov (1972)) voor taalgebruikskundig onderzoek zijn geformuleerd, als onbetrouwbaar worden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gekwalificeerd (zoals ook al geconstateerd in Stroop (1983:253)). Pauwels maakte gebruik van schriftelijke enquêtes waarbij zij haar informanten vroeg om zinnen als (1b)-(3b) (dus met de volgorde hulpwerkwoord-voltooid deelwoord) te vertalen in hun dialect. Als gebruikelijk in traditioneel dialectologisch onderzoek houdt ze daarbij geen rekening met de verschillende spreekstijlen waarover iedere taalgebruiker beschikt, zoals zo fraai naar voren komt uit het onderzoek van Labov. Het kan dus niet anders of het onderzoek van Pauwels heeft zwaar te lijden gehad van de zgn. observersparadox (Labov (1972))Ga naar voetnoot1. Ten tweede, bij mijn weten zijn niet alle betrokken syntactici van huis uit dialectsprekers. Ten derde, zelf ben ik van huis uit moedertaalspreker van het Zuid-Bevelands dialect. Volgens Pauwels (1953: kaart 16) is in dat dialect uitsluitend sprake van de groene volgorde. Maar in het moedertaalgebruik van mijzelf en andere Zuid-Bevelanders heb ik herhaaldelijk vast kunnen stellen dat zowel de groene als de rode volgorde voorkomt. Volgens mijn intuities en die van andere deskundigen is bij voorbeeld zowel de a- als de b-zin van (5) welgevormd. (Zie voor de vertaling (1).)
Evenzo komt volgens kaart 1-5 van Pauwels (1953) in de streek rond Serooskerke (Walcheren) uitsluitend de groene volgorde voor. Maar steekproeven in het werk van de in Serooskerke geboren en getogen streekromanschrijver Hendrik Sturm (resp. de romans Toen 't water kwam (Groningen, z.j.), Het wrede grauwe water (Kortgene, 1974), En weer kwam het water (Kortgene, 1976), En het leven gaat verder (Wageningen, z.j.)), leerden mij dat daarin naast de groene volgorde her en der ook de rode volgorde voorkomt. Een verklaring van de onenigheid over de mogelij kheid van de rode en de groene volgorde moet dus in een andere hoek gezocht worden dan die van dialectverschillen. Welke hoek dat is komt overduidelijk naar voren in Sassen (1963). Als een Laboviaan avant la lettre laat Sassen op een goed gedocumenteerde manier zien dat in het standaard-Nederlands zowel de groene als de rode volgorde voorkomt en dat dat voorkomen geconditioneerd wordt door de later uit het werk van Labov zo bekend geworden sociolinguistische factor ‘aandacht voor het taalgebruik’. Hoe groter de aandacht voor het taalgebruik, oftewel hoe formeler de spreekstijl des te meer is er sprake van de rode volgorde. De groene volgorde is daarentegen kenmerkend voor informele spreekstijlen. Dat blijkt niet alleen uit door Sassen verrichte tellingen, maar haast nog dwingender uit het voorkomen van hypercorrecties. Zoals bekend uit het onderzoek van Labov, leidt (overdreven) aandacht voor het taalgebruik vaak tot hypercorrecties (zie b.v. Labov (1972)). Welnu ook bij het gebruik van de rode volgorde in formele spreekstijl komt hypercorrectie voor, zij het niet in kwantitatieve zin zoals | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij de door Labov onderzochte (fonetische) verschijnselen, maar in kwalitatieve zin, zoals te verwachten bij een syntactisch verschijnselGa naar voetnoot2. Sassen demonstreert die hypercorrectie o.a. met de volgende, in geschrifte aangetroffen zinnen uit Michels (1959):
In (6)-(8) is sprake van zogenaamde pseudodeelwoorden: woorden die qua klank-vorm lijken op voltooide deelwoorden, maar dat op grond van morfologische en syntactische eigenschappen niet kunnen zijn; ze moeten op basis van die eigenschappen tot de adjectieven gerekend worden. Als in (6) en (7) gewettigd resp. overtuigd een voltooid deelwoord zou zijn van de werkwoorden wettigen resp. overtuigen, dan zouden (6) en (7) passieve zinnen moeten zijn (in de voltooide tijd), immers wettigen en overtuigen worden in het actief met hebben vervoegd. Maar in een passieve zin is het syntactisch mogelijk een passieve door-bepaling toe te voegen en dat nu is in (6) en (7) niet mogelijk. Conclusie: het zijn geen passieve zinnen in de voltooide tijd, maar zinnen met naamwoordelijk gezegde in de onvoltooide tijd. Ook belust lijkt qua klankvorm een voltooid deelwoord te zijn maar is dat niet omdat het niet beschouwd kan worden als een afleiding van het (in het hedendaags Nederlands niet eens meer bestaande) werkwoord belusten. Ook in (8) moet dus sprake zijn van een naamwoordelijk gezegde. In zinnen met een naamwoordelijk gezegde in de onvoltooide tijd is er echter in het Nederlands maar één volgorde mogelijk van predikaatsnomen en koppelwerkwoord; de volgorde koppelwerkwoord-predikaatsnomen is onmogelijk:
In feite zijn zinnen als (6)-(8) dus even onmogelijk als (9)-(11). Toch komen ze rijkelijk voor, zoals Michels (1959:210-211) laat zien, in tegenstelling tot zinnen als (9)-(11). Dat is een sterke aanwijzing voor de juistheid van de door Sassen geformuleerde regel: hoe formeler de spreekstijl, hoe meer rode volgordes. En wel als volgt: mensen die in een spreeksituatie die formeel taalgebruik vereist, willen laten horen dat ze weten ‘hoe het hoort’, verzorgd willen spreken, zullen ernaar streven bij iedere sequentie van voltooid deelwoord en hulpwerkwoord in een bijzin de rode volgorde te gebruiken. Het strak vasthouden aan die regel brengt hen ertoe die volgorde ook (hypercorrect) te hanteren bij gevallen als (6)-(8), die qua klankvorm op zo'n sequentie lijken. Die gelijkenis qua klankvorm leidt er eveneens toe dat zinnen als (6)-(8) veel minder ongrammaticaal klinken dan (9)-(11). Mede gelet op de andere gegevens die Sassen aandraagt ter ondersteuning voor de regel die het gebruik van de rode versus de groene volgorde bepaalt, lijkt het mij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat die regel in voldoende mate empirisch gefundeerd mag heten. En het is m.i. die regel die de verklaring biedt voor de in de vorige paragraaf gesignaleerde onenigheid onder syntactici op observationeel niveau bij de rode en groene volgorde. In Sturm (1986, o.a. par. 1.2. en 8.3.) heb ik erop gewezen dat het in de generatieve taalkunde usance is om niet alle voor de theorievorming in principe relevante empirische gegevens in het onderzoek te betrekken, maar slechts een in wezen volstrekt willekeurige coupure daaruit: volzinnen die los van enige contekst te interpreteren zijn (of lijken te zijn). En dat zijn nu typisch die taaluitingen die kenmerkend zijn voor formeel taalgebruik. Geen wonder dus dat voor Evers (1975) en Haegeman en Van Riemsdijk (1986) alleen de rode volgorde mogelijk is en dat ook Den Besten en Edmonson (1983) zich uiteindelijk bij die opvatting aansluiten. En Paardekoopers uitgesproken voorkeur voor de groene volgorde volgt uit zijn sterke hang naar de (informele) spreektaal (en uit zijn recal-citrantie: Sassen (1963:18) signaleert frappante overeenkomsten tussen de kwestie groter als versus groter dan en de groene versus de rode volgorde!). En ook het door mij gesignaleerde verschil in observatie in de verschillende drukken van Rijpma-Schuringa volgt uit de regel van Sassen: bij de omwerking tot een structuralistische grammatica verliest Rijpma-Schuringa het normatieve, taalpedagogische karakter dat eigen is aan traditionele grammatica's. In ruimer verband verklaart de regel van Sassen uiteraard de hele taalpedagogische traditie waarin de rode volgorde gepropageerd wordt en de groene afgeraden of verboden. Daarbij komt nog een argument voor de juistheid van de door Sassen geformuleerde regel aan het licht. Zoals o.a. bekend uit het werk van Labov (bij voorbeeld Labov (1975)) is er vaak sprake van opvallende discrepanties tussen de taalattitudes van sprekers met betrekking tot correct, verzorgd taalgebruik, en hun eigen taalgebruik. Daarbij geldt volgens Labov (1975:105) o.a. het volgende principe: ‘those who use a socially marked feature (i.c. de groene volgorde, A.S.) most in their vernacular will be quickest to stigmatize it in the speech of others’. Zie nu het volgende citaat uit Sassen (1963:12): In het tijdschrift Onze Taal schrijft iemand: ‘Ik verander in brieven van jonge medewerkers op mijn kantoor... altijd meer als in meer dan, ...bericht worden in worden bericht’. De schrijver vertelt er niet bij waarom hij dat doet, wel schrijft hij zelf even verder: ‘Ik geloof dat 't verkeerd geweest is indertijd de spelling te veranderen’, geweest is dus, de veroordeelde volgorde. Te concluderen is dus dat de juiste observatie luidt: In het standaard-Nederlands (en een aantal daarmee verwante dialecten) is syntactisch gezien zowel de rode als de groene volgorde mogelijk. Daarmee is uiteraard nog niets gezegd over het waarom van die mogelijkheid, d.w.z. over de vraag hoe syntactisch te verklaren is dat die twee volgordes mogelijk zijn. Een antwoord op die vraag moet uiteraard liefst van dien aard zijn dat ook de in de eerste paragraaf besproken merkwaardige eigenschappen van het verschijnsel eruit volgen. In de rest van dit artikel wil ik proberen zo'n antwoord te formuleren. Om dat te kunnen doen, moet ik eerst het verschijnsel van de rode en groene volgorde plaatsen in een ruimer kader. Dat gebeurt in de volgende paragraaf. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 De rode en groene volgorde als een specimen van vrije variatieMen hoeft niet erg geverseerd te zijn in het werk van Labov om in te zien dat het onderzoek van Sassen (1963) uitwijst dat de rode en de groene volgorde zich, zoals men dat in de sociolinguistiek noemt (zie Pollmann (1988:182)), verhouden als een zgn. prestigevorm tegenover een gestigmatiseerde vorm. D.w.z. een vorm die men gebruikt om te laten merken dat men niet van de straat is, tegenover een vorm waarvan gebruik verraadt dat men daar wel thuis hoort. Nu geldt er voor paren van prestigevorm en gestigmatiseerde vorm een wet, die ik nog nooit expliciet in de literatuur ben tegengekomen, wellicht omdat hij zo voor de hand ligt. Die wet luidt: paren van prestigevorm en gestigmatiseerde vorm zijn alleen daar mogelijk waar in een taal sprake is van zgn. vrije variatie. Die wet blijkt overduidelijk uit de onderzoekingen van Labov ter zake, maar ik zal hem voor de aardigheid illustreren aan Nederlandse voorbeelden. In bepaalde modieuze kringen is het gewoonte (of alweer gewoonte geweest) om te laten merken dat men erbij hoort o.a. door gebruik te maken van de zgn. Randstad-[r] of Gooise [r], die zo bekend is geworden door de liedjes van Kinderen voor kinderen. In die kringen is die Randstad-[r] duidelijk een prestigevorm tegenover de tongpunt-[r] als gestigmatiseerde vorm: gebruik daarvan kan evenveel verraden als getoupeerd haar. Die twee [r]-ren zijn verschillende realisaties van een en hetzelfde foneem /r/: de twee [r]-ren werken nooit betekenisonderscheidend. Ook is de realisatie van de ene dan wel de andere [r] niet een gevolg van invloed van een voorafgaande of volgende klank: er is m.a.w. geen sprake van combinatorische varianten. In zo'n geval spreekt men dan wel van facultatieve of vrije variatie (Cohen e.a. (1961:5))Ga naar voetnoot3. Makkelijk in te zien is nu dat paren van prestigevorm en gestigmatiseerde vorm noodzakelijkerwijs beperkt zijn tot dit terrein van vrije variatie. Men kan zich als groep nog zo willen onderscheiden, onmogelijk is dat door de /r/ te gaan realiseren als bij voorbeeld [t], of door de /o/ van woorden als boos te gaan vervangen door de combinatorische variant daarvan waarvan sprake is in boor. Dezelfde wet is te vinden op het gebied van de morfologie. Uit mijn eigen taalgebruik weet ik dat ik thuis losjesweg aan mijn vrouw kan voorstellen om mossels te gaan eten, om daarna, zeker als het uitverkoren etablissement een aardige renommee heeft, mosselen te bestellen. En de uitbater van het eettentje waar de lekkerste van heel Nederland te krijgen zijn, heb ik nog nooit anders dan over mossels horen praten, maar wel heeft hij een bord voor de deur met de tekst: ‘heden mosselen’. Vergelijkbare observaties kunnen gemaakt worden bij een paar als aardappels/aardappelen, radiators/radiatoren etc. waarbij steeds het en-meervoud zich laat kennen als prestigevorm tegenover het s-meervoud als gestigmatiseerde vorm. Ook hier geldt weer duidelijk dat dit verschijnsel beperkt is tot het gebied van vrije variatie. Enerzijds doet het verschijnsel zich niet voor bij paren als letters/letteren, tekens/tekenen omdat daarbij sprake is van betekenisverschil en dus niet van vrije variatie. Anderzijds is het ook onmogelijk dat bij voorbeeld gastronomen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich proberen te onderscheiden door het meervoud van mossel te gaan vormen met het suffix -heid, dom o.i.d. Ook op het terrein van de semantiek is de betreffende wet te observeren. Wie kent niet vermaarde paren als taartje/gebakje, broek/pantalon, wagen/auto (of liever: oto) etc. Wie in een beschaafd gezelschap opmerkt dat de gebakjes voortreffelijk zijn, valt acuut door de mand (of was het juist andersom?). En ook hier geldt weer duidelijk dat het verschijnsel van prestigevorm tegenover gestigmatiseerde vorm beperkt is tot die paren waarbij naar analogie van het fonologisch begrip, gesproken kan worden van vrije variatie. Dat geldt ook voor gevallen als het volgende. In de afgelopen jaren was het in bepaalde kringen van losgeslagen mannelijke intellectuelen en aanverwanten mode om niet te spreken van ‘mijn nieuwe vriendin’, maar van ‘mijn nieuwe verloofde’, zonder dat er in de traditionele zin sprake was van een verloving. In die kringen is op dat moment verloofde (althans in één betekenis) synoniem geworden met vriendin (in één betekenis), staat daarmee, in die kringen, dus in vrije variatie en kan dus gebruikt gaan worden als prestigevorm. Tenslotte, ook op pragmatisch gebied laat de betreffende wet zich gelden. In Nederland is het de gewoonte zich bij het opnemen van de telefoon te melden door zich te identificeren. Dat kan op verschillende manieren. Door het noemen van de achternaam eventueel voorafgegaan door mevrouw of meneer, door achternaam plus voornaam, of alleen de voornaam. Dat laatste is mogelijk omdat de met het gedraaide nummer verbonden achternaam verwarring met andere hondjes die Kees heten, veelal voldoende uitsluit. Met alle genoemde varianten bereikt men pragmatisch gezien precies hetzelfde. Dus is er hier sprake van vrije variatie op pragmatisch gebied. En de als laatst genoemde variant heeft zich dan ook de laatste jaren met name onder jongeren duidelijk ontwikkeld tot prestigevorm. Het spreekt voor zichzelf dat ook op dit gebied het betreffende verschijnsel noodzakelijkerwijs beperkt is tot het gebied van vrije variatie. Als het nu zo is, zoals ik hierboven heb beargumenteerd, dat aan de uitkomst van het onderzoek van Sassen (1963) de conclusie moet worden verbonden dat de rode en de groene volgorde zich verhouden als prestigevorm tegenover gestigmatiseerde vorm, dan kan het dus niet anders, gegeven de zojuist empirisch onderbouwde wet, of er moet bij die rode en groene volgorde ook sprake zijn van vrije variatie. En omdat het bij die volgordes gaat om een syntactische verbinding, moet het dus zo zijn dat er bij die twee volgordes sprake is van syntactische vrije variatie. Wat zou dat in moeten houden? De vrije variatie waarvan sprake is op fonologisch gebied, bij voorbeeld bij de Randstad [r] en de tongpunt [r], houdt in dat de varianten één en dezelfde fonologische representatie hebben: /r/. De vrije variatie waarvan sprake kan zijn op morfologisch gebied, bij voorbeeld bij het -en en -s meervoudsmorfeem, houdt in dat die morfemen één en dezelfde morfologische representatie hebben:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat kennelijk inhouden dat zinnen met de rode en de groene volgorde één en dezelfde syntactische representatie hebben. Oftewel dat de syntactische structuur van een zin met de rode volgorde zich in niets onderscheidt van de syntactische structuur van een zin met de groene volgorde. Is dat ook zo? Die vraag is niet zonder meer te beantwoorden omdat in de taalkunde waar de theorievorming over syntactische structuren het verst is gevorderd, de generatieve taalkunde, als basis-hypothese wordt aangenomen dat een zin (minstens) twee syntactische structuren heeft: een diepte- en een oppervlaktestructuur. Eerst moet dus de vraag beantwoord worden op welk niveau van syntactische representatie, bij welke structuur sprake moet zijn van één en dezelfde structuur voor rode en groene volgorde. Gemakkelijk is te beredeneren dat dat niet het niveau van de dieptestructuur kan zijn. Immers in de generatieve taalkunde is het gewoonte om ervan uit te gaan en te beargumenteren dat verwante typen zinsconstructies één en dezelfde dieptestructuur hebben. Zou nu de dieptestructuur het niveau zijn waarop het verschijnsel vrije variatie is gedefinieerd, dan zou voorspeld worden dat bij allerlei typen zinnen zich vrije variatie voordoet, waarbij dat evident niet het geval is: bij actief/passief-paren is geen sprake van vrije variatie, bij hoofdzin/bijzinparen ook niet, bij paren van hoofdzinnen met rechte woordschikking of inversie (bij topicalisatie of vraag) ook niet etc. Hoewel binnen generatief kader aan bijzinnen met rode dan wel groene volgorde dezelfde dieptestructuur ten grondslag ligt, kan dat derhalve toch niet bepalend zijn voor het feit dat er bij die volgordes sprake is van vrije variatie. Het moet dus wel zo zijn dat die vrije variatie er is omdat zinnen met rode en groene volgorde zich in niets onderscheiden qua syntactische oppervlaktestructuur. Dat evenwel is in de standaardopvattingen duidelijk niet het geval. In een theorie waarin hulpwerkwoorden als een aparte categorie worden onderscheiden naast hoofdwerkwoorden (bij voorbeeld Chomsky (1957)) zal (het relevante deel van) een zin met rode volgorde oppervlaktestructuur (13a) hebben, terwijl (13b) de oppervlaktestructuur is van zinnen met een groene volgorde;Het behoeft geen betoog dat (13a) en (13b) niet identiek zijn. De eerder genoemde theorie van Evers (1975) met de hypothese dat hulpwerkwoorden in feite gewoon hoofdwerkwoorden zijn, lijkt in eerste instantie hogere ogen te gooien waar het gaat om het voorspellen van de syntactische vrije variatie bij de rode en groene volgorde. Bij Evers (1975:62) hebben zowel zinnen met de rode als zinnen met de groene volgorde, dieptestructuur (14). (Evers maakt geen gebruik van een VP.) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat V-raising nu in de formulering van Evers doet, is het werkwoord uit de ingebedde zin adjungeren ter rechter zijde van het werkwoord uit de matrixzin, waarbij er een nieuwe V-knoop gecreeerd wordt. Aldus ontstaat de volgende oppervlaktestructuur: [v [v heeft] [v bereikt]]. Stel nu dat, zoals ik al suggereerde in paragraaf 2, de transformatie V-raising zodanig wordt aangepast dat die bereikt in (14) niet alleen rechts van heeft kan adjungeren, maar ook links, waardoor de oppervlaktestructuur [v [v bereikt] [v heeft]] ontstaat. Men ziet dat dan de oppervlaktestructuur van de rode volgorde zich in niets onderscheidt van die van de groene: beide volgordes worden op dat niveau gerepresenteerd als een [v [v] [v]]. En dus wordt voorspeld dat die volgordes zich tot elkaar verhouden als vrije varianten. Toch kan dit voorstel niet juist zijn. Het voorspelt immers dat ook in het Duits sprake zal zijn van een rode en groene volgorde. Quod non. Dit zou te ondervangen zijn met de hypothese van een parameter die bepaalt dat via een verplaatsingstransformatie te adjungeren elementen óf vrijelijk links en rechts mogen komen te staan van het element waaraan ze toegevoegd worden, óf aan één bepaalde zijde van dat element moet komen te staan, hetzij links hetzij rechts. In de grammatica van het Nederlands zou die parameter dan op de eerste manier zijn gefixeerd, in het Duits op de tweede. Wie echter ook maar enigszins thuis is in de generatieve literatuur waarin met betrekking tot het Nederlands verplaatsingstransformaties voorgesteld worden die een element aan een ander adjungeren, weet dat die verplaatste elementen altijd maar aan één zijde terecht mogen komen. Kortom, ook de theorie van Evers (1975) kan niet voorspellen dat er bij de groene en rode volgorde sprake is van vrije variatie. Natuurlijk zou men nu zijn toevlucht kunnen nemen tot een aparte inversieregel zoals voorgesteld door Den Besten en Edmonson (1983) en Haegeman en Van Riemsdijk (1986), maar zo'n regel beschrijft slechts wat nu juist verklaard moet worden: waarom mag de groene volgorde vrijelijk omgedraaid worden tot de rode (of andersom)? In de volgende paragraaf zal ik een theorie bespreken die dat wel verklaart. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5 De rode en de groene volgorde volgens de mnhIn Sturm (1986) heb ik betoogd dat de syntactische structuren van endocentrische woordgroepen opgebouwd worden volgens het principe van de zgn. ‘minimum-niveau-hypothese’, de mnh. Volgens dat principe kan aan een woord dat kern kan zijn van een woordgroep nooit meer dan één bepaling tegelijk worden toegevoegd. Is er geen sprake van toegevoegde bepalingen aan zo'n kern, dan vormt die kern in zijn eentje een woordgroep, van het type Xo. Wordt er wel een bepaling toegevoegd, dan vormen kern en bepaling samen een woordgroep van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het type X1. Zo'n X1 kan op zijn beurt weer fungeren als kern waaraan een bepaling wordt toegevoegd, dan ontstaat een woordgroep van het type X2, enzovoort en zo verder. Bepalingen zelf zijn ook altijd een woordgroep van een van de aangegeven types. Volgens die mnh is b.v. de syntactische structuur van een nominale woordgroep als die heel kleine kleutertjes (15) en die van een verbale groep als iemand ernstig de waarheid zeggen (16). Verder geldt er voor het Nederlands een algemene regel volgens welke bepalingen die niet specifiek als bepaling zijn gekenmerkt, altijd links staan van hun kern. De gegeven beschrijving van de mnh is noodzakelijkerwijs erg summier, maar zij volstaat om duidelijk te maken dat in syntactische structuren opgebouwd volgens de mnh, er twee criteria zijn aan de hand waarvan bepaald kan worden wat in zo'n structuur een kern is en wat een bepaling. Er is het lineaire criterium dat zegt: de kern van een Xn is de rechtse van de twee constituenten die die Xn domineert (en de bepaling is dus de linkse van die twee). En er is het hiërarchische criterium dat zegt: de kern van een Xn is de Xn-1 (met voor X dezelfde waarde als voor de Xn) die door die Xn rechtstreeks wordt gedomineerd. Beide criteria wijzen b.v. in (16) de V2 ondubbelzinnig aan als kern van de V3, de V1 als kern van de V2, de Vo als kern van de V1 en de onderste No als kern van de rechtstreeks dominerende N1. Hoe ziet nu binnen het kader van de mnh de syntactische structuur eruit van een bijzin met een combinatie van hulpwerkwoord en voltooid deelwoord? Het antwoord op die vraag hangt af van het antwoord op een tweetal prealabele vragen. Ten eerste is dat de vraag of men hulpwerkwoorden in het Nederlands wenst te beschouwen als een van hoofdwerkwoorden te onderscheiden aparte lexicale categorie. Met Evers (en anderen) ben ik van mening dat er geen dwingende redenen zijn voor die assumptie. Ik voel mij gerechtigd de Nederlandse hulpwerkwoorden te | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beschouwen als syntactisch reguliere leden van de categorie V. De tweede prealabele vraag is of men het eens is met Evers hypothese over de onderliggende structuur van bijzinnen met een combinatie van hulpwerkwoord en voltooid deelwoord, zoals tot uitdrukking komend in (14). De hypothese dat hulpwerkwoorden onderliggend een sententieel subject selecteren, is Evers met name ingegeven door de door hem verdedigde stelling dat hoofdwerkwoorden die behoren tot de zgn. V-raising-klasse onderliggend een sententieel object selecteren. Dezelfde transformatie die de oppervlaktestructuur afleidt van dieptestructuren met een V-raising-werkwoord plus sententieel object, blijkt nl. ook in staat om correct van dieptestructuren als (14) de oppervlaktestructuur af te leiden. Voor de stelling dat V-raising-werkwoorden onderliggend een sententieel object selecteren geeft Evers (1975: par. 1.2) een tweetal argumenten. Die argumenten nu gaan geen van beide op voor de hypothese dat hulpwerkwoorden onderliggend een sententieel subject selecteren. Het sententieel subject in (14) laat zich niet pronominaliseren:
Evenmin gaat het argument van de lexicale insertie op: i.t.t. de verschillende soorten V-raising-werkwoorden, hebben hulpwerkwoorden geen enkele invloed op het aantal NP's dat het werkwoord in hun complement (het hoofdwerkwoord) selecteert. Blijft dus als enige argument voor dieptestructuren als (14) dat de V-raising-transformatie daar, zoals Evers laat zien, zo fraai de bijbehorende oppervlaktestructuur van af kan leiden. Maar, zoals ik heb laten zien in paragraaf 4, die fraaiheid verliest veel, zo niet alles van zijn glans als men het onloochenbare feit in aanmerking neemt dat in de oppervlaktestructuur een combinatie van hulpwerkwoord en hoofdwerkwoord twee volgordes toelaat, tegenover combinaties van V-raising-werkwoorden en hoofdwerkwoorden maar één. Er zijn al met al m.i. geen dwingende redenen om aan te nemen dat bijzinnen met een combinatie van hulpwerkwoord en voltooid deelwoord een dieptestructuur hebben als (14). Als hulpwerkwoorden geen sententieel subject selecteren, wat dan wel? Een aannemelijk antwoord is: het kale voltooid deelwoordGa naar voetnoot4. De betreffende hulpwerkwoorden kunnen immers niet voorkomen zonder een voltooid deelwoord:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vervolgens is dan aannemelijk dat de combinatie van hoofdwerkwoord en hulpwerkwoord de bij het hoofdwerkwoord behorende complementen selecteert. Die hypothese leidt, zoals gezegd, niet tot het ingewikkelder worden van selectieregels: een hoofdwerkwoord selecteert bepaalde complementen, de combinatie met een hulpwerkwoord beïnvloedt die selectie niet. Onder deze aannames moet een veronderstelde dieptestructuur als (14) er in feite uit zien als (20).Ga naar voetnoot5 Niet in te zien is dat de bij (20) behorende oppervlaktestructuur in hier relevante opzichten zal afwijken van (20). (20) kan dus ook beschouwd worden als de oppervlaktestructuur van de bijzin (dat) Jan de overkant bereikt heeft. Keren we nu terug naar de criteria die bepalend zijn voor de vraag wat in structuren als (20) kern is en wat bepaling. Beide genoemde criteria wijzen als syntactische kern van de V3 en V2 aan, die staat rechts van de No en wordt rechtstreeks gedomineerd door een V met een ‘bar’ meer: een V3. Hetzelfde geldt voor de syntactische kern van de V2 en de N1. Maar wat is de syntactische kern van de V1? Het lineaire criterium zegt uiteraard de rechtse Vo. Maar het hiërarchische criterium zegt: dat is niet uit te maken. De kern moet een Vo zijn en zowel de rechtse als de linkse constituent komen dus in aanmerking als kern. Dus kan syntactisch gezien de volgorde van die twee constituenten ook net zo goed andersom zijn. Syntactisch maakt dat niet uit, want ook dan is de kern een Vo zo als het hiërarchische criterium vereist, en ook dan staat die kern rechts zoals het lineaire criterium vereist. Gegeven de mnh is de structuur van een zin met een groene volgorde syntactisch dus in niets te onderscheiden van een zin met een rode: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dus is er bij de rode en groene volgorde sprake van syntactische vrije variatie en dus kunnen die twee volgordes zich verhouden als prestigevorm tegenover gestigmatiseerde vorm. QED. Volgen uit de gegeven verklaring nu ook de merkwaardige eigenschappen van het verschijnsel rood en groen, genoemd in paragraaf 1? Ik meen van wel. De gegeven verklaring voor het mogelijk zijn van de rode en groene volgorde in het Nederlands berust op de aanname dat de regels die, conform de mnh, de syntactische structuren formeren van Nederlandse bijzinnen met een hulpwerkwoord en een voltooid deelwoord, eerst dat hulpwerkwoord en het voltooid deelwoord combineren en daarna die combinatie combineren met de complementen van het voltooid deelwoord. Die voorstelling van zaken is, zoals ik heb betoogd, aannemelijk, maar dwingend is zij niet. De mnh verbiedt in genen dele dat, zoals Evers ook voorstelde, het voltooid deelwoord eerst gecombineerd wordt met zijn complementen en dat dan die combinatie gecombineerd wordt met het hulpwerkwoord. M.a.w. ook een structuur als (22) voldoet aan de eisen van de mnh. Er zijn m.i. geen argumenten die dwingen tot de aanname dat in de oppervlaktestructuur van een bijzin met hulpwerkwoord en voltooid deelwoord, die twee constituenten zusterconstituenten moeten zijn. M.a.w. (22) is behalve een mogelijke dieptestructuur, ook een mogelijke oppervlaktestructuur. Anders nu dan in (20) en (21) wordt in een structuur als (22) door beide besproken criteria de Vo heeft ondubbelzinnig aangewezen als kern van de hoogste V1. En dus moet die Vo per se helemaal rechts staan. Onder de hypothese dat structuren als (22) ten grondslag liggen aan Nederlandse bijzinnen met een hulpwerkwoord en een voltooid deelwoord, wordt dus voorspeld dat in het Nederlands alleen de groene volgorde mogelijk zou zijn. Het kan dus niet anders - zo wijst de empirie uit - of de grammatica van het Nederlands heeft uit de syntactische mogelijkheden die de mnh biedt voor de syntactische structuren van bijzinnen met een hulpwerkwoord en een voltooid deelwoord, gekozen voor een structurering als in (20) en (21). De grammatica van het Duits daarentegen heeft, zo kunnen we nu veronderstellen, gekozen voor een structurering á la (22) en dat verklaart waarom in het Duits alleen sprake kan zijn | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de groene volgordeGa naar voetnoot5a. Structureringen als in (22) zorgen er in die taal voor dat bij alle sequenties van voltooid deelwoord en hulpwerkwoord het hulpwerkwoord aangewezen wordt als kern en dus rechts moet staan. Vandaar dus dat het verschijnsel van de rode en de groene volgorde uniek is voor het Nederlands en zich niet voordoet in een nauw verwante taal als het Duits. De tweede merkwaardige eigenschap die ik in paragraaf 1 heb genoemd, is dat het verschijnsel van de rode en de groene volgorde ook uniek is binnen het Nederlands. Ook die merkwaardigheid volgt uit de gegeven verklaring voor het mogelijk zijn van de rode en groene volgorde. De syntactische structurering die de rode en groene volgorde mogelijk maakt, is van het type [X1 [X0] [X0]]. Nu heb ik in Sturm (1986) een poging gedaan na te gaan welke combinaties de mnh in het Nederlands mogelijk maakt voor alle waarden die X in de mnh kan aannemen. Voor zover ik daarin geslaagd ben blijkt daaruit dat de structurering [X1 [X0] [X0]] bij alle andere waarden van X onmogelijk is in het Nederlands. De enige constructie die dat lijkt te weerspreken is die van het type flessen wijn. Daaraan lijkt immers volgens de mnh een syntactische structuur toegekend te moeten worden als [N1 [N0 flessen] [N0 wijn]]. En zo wordt ten onrechte voorspeld dat naast flessen wijn, ook wijn flessen mogelijk zou moeten zijn als vrije variant. Echter, zoals bekend, dwingt de systematiek van de lidwoorden in het Nederlands tot de hypothese dat er bij ‘kale’ meervoudige nomina als flessen sprake is van een lidwoord zonder klankvorm: het lidwoord Ø. Dat zo zijnde heeft een combinatie als flessen wijn dus in feite een syntactische structuur als [N1 [N1 [DET Ø] [N0 flessen]] [N0 wijn]]. In zo'n structuur moet volgens de besproken criteria de No wijn de kern zijn van de buitenste N1 en dus rechts van de binnenste N1 staan. Vrije variatie is bij dit soort structuren dus niet mogelijk. Ook de in paragraaf 1 als derde genoemde merkwaardige eigenschap volgt uit de hier gekozen benadering van het verschijnsel rood en groen. Voor zover die benadering succesvol genoemd kan worden, volgt eruit dat de syntaxis van natuurlijke talen niet bepaald wordt door communicatieve noden en behoeften maar door autonome principes die bij voorbeeld bepalen dat een syntactische structuur als (20) mogelijk is in het Nederlands en dus ook een als (21), zonder dat daar enig betekenisverschil mee gepaard gaat. Ook in de taalkunde is het kennelijk zo dat sommige dingen louter en alleen bestaan omdat ze kunnen bestaan. Dat is dan, zo men wil, de zin van hun bestaan. De gegeven verklaring voor het mogelijk zijn van de rode en groene volgorde berust op de hypothese dat hulpwerkwoord en voltooid deelwoord in een bijzin zich in een heel specifieke configuratie bevinden. Die configuratie laat slechts toe dat het hulpwerkwoord in plaats van rechts ook direct links van het voltooid deelwoord kan staan. Ook al zou er nog zo'n behoefte bestaan om spanning te verlichten, verder naar links kan dat hulpwerkwoord niet verschijnen: de menselijke noden zijn dwingend onderworpen aan wat de syntaxis mogelijk maakt en wat niet. In de literatuur worden nog een paar andere kenmerkende eigenschappen van het verschijnsel van de rode en groene volgorde genoemd, dan die in paragraaf 1. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sassen (1963) betoogt dat de groene en de rode volgorde zich verhouden als wat hij noemt ‘endogeen’ en ‘exogeen’. D.w.z. de groene volgorde is meer eigen aan het Nederlands dan de rode. Die stelling strookt met de bevindingen van Pauwels (1970), waarin aangetoond wordt dat in zeventiende-eeuws proza de rode volgorde nog nauwelijks voorkomt. Daarop sluit weer aan de bewering van Sassen (1963) (onder verwijzing naar Van Haeringen (z.j.)) dat het gebruik van de rode volgorde nog steeds terrein wint. Valt dit alles ook te verklaren? Zoals al aan de orde is geweest in paragraaf 1, heb ik in Sturm (1986) beargumenteerd dat bepalingen (alsmede kernen) in woordgroepen, behalve aan hun syntactische eigenschappen (via het lineaire en het hiërarchische criterium), soms ook aan andere eigenschappen als zodanig herkenbaar zijn, o.a. aan bepaalde morfologische eigenschappen. Ik heb daarbij aannemelijk proberen te maken dat dat in het Nederlands o.a. geldt voor persoonsvormen, die door hun flexie (uitgang) zich inherent kenmerken als kern. Als dat zo is dan bepaalt dat morfologische criterium dat in het Nederlands alleen de groene volgorde mogelijk is. In b.v. (20) is heeft de persoonsvorm en moet dus op basis van die eigenschap de kern zijn en rechts van bereikt staan. We kunnen nu dus stellen dat in syntactisch opzicht de groene en de rode volgorde in gelijke mate voldoen aan de eisen van de grammatica van het Nederlands, maar in één ander (morfologisch) opzicht voldoet de groene volgorde meer aan de grammatica van het Nederlands dan de rode en is dus meer eigen aan het Nederlands, oftewel endogeen. In Weerman (1989) wordt op een interessante wijze nieuw voedsel gegeven aan de hypothese dat in de geschiedenis van de Nederlandse taal morfologische verschijnselen als flexie van werkwoorden een steeds minder belangrijke rol gaan spelen en dat de informatie waarvan die verschijnselen de dragers zijn, gaandeweg steeds meer gedragen gaat worden door syntactische verschijnselen. Vanuit die hypothese wordt dan ook verklaarbaar waarom de in oorsprong exogene rode volgorde in het taalgebruik steeds meer terrein is gaan winnen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6 Verwante verschijnselenIn deze laatste paragraaf wil ik nog ingaan op een vraag die zich wellicht al heeft opgedrongen: Is het wel gerechtvaardigd dat ik me in het voorafgaande beperkt heb tot combinaties van voltooid deelwoord en hulpwerkwoord? In de beperking moge zich dan volgens de volkswijsheid de meester tonen, er zijn ontegenzeglijk heel wat andere typen werkwoordsclusters mogelijk in het Nederlands. Hoe zit het daarmee in het licht van het voorafgaande? Ten eerste, het mag natuurlijk voor mijn hypothese niets uitmaken of het relevante hulpwerkwoord in plaats van een persoonsvorm een infinitief is, wat ook mogelijk is in het Nederlands. Dat blijkt ook zo te zijn. Ook bij dergelijke clusters is dezelfde vrije variatie mogelijk:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
soonsvorm van modaal hulpwerkwoord. Ook die vertonen, zoals mijn theorie voorspelt, dezelfde vrije variatie:
Datzelfde geldt voor wat ik maar noem de ‘echte’ V-raising gevallen: hoofdwerkwoorden met een infinitiefcomplement met of zonder te. Welke vorm zo'n hoofdwerkwoord ook heeft, vrije variatie doet zich hier niet voor. Ook hier is slechts de rode volgorde mogelijkGa naar voetnoot6:
Om een voorbeeld te geven, Paardekooper (1987:87) zegt: ‘Voor mij zijn gevallen van vd - achter-pv - ow enkel in deze volgorde mogelijk’. Dat houdt dus in dat voor hem van de zes logische mogelijkheden opgesomd bij (33) alleen (33a) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
welgevormd is. Voor mij daarentegen zijn (33a)-(33d) alle welgevormd.
Evers V-raisingtheorie voorspelt daarentegen weer dat uitsluitend (33c) mogelijk is. En voor andere moedertaalsprekers blijken de mogelijkheden weer anders te liggen. (Zie bij voorbeeld het corpusonderzoek in dezen in Stroop (1983)). Het lijkt mij derhalve vooralsnog (of wellicht voor altijd) een onbegonnen zaak te pogen de systematiek(en) (if any) achter de (on-)mogelijkheden op dit punt te achterhalen. In een optimistische visie heet het wel (zie bij voorbeeld Kerstens en Sturm (1979)) dat theoretische helderheid over duidelijke gevallen uiteindelijk ook de verwante onduidelijke gevallen tot duidelijke zal doen verkeren. Op basis van het bovenstaande heb ik daar zo mijn twijfels over gekregen. Aldus meen ik, ondanks, of liever dank zij, de gekozen beperking, in dit artikel een voldoende onderbouwde syntactische verklaring te hebben gegeven voor het bestaan van de rode en de groene volgorde in het Nederlands.
Oldenburg, september 1989 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|