De Nieuwe Taalgids. Jaargang 83
(1990)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |||||||||||||
Bartsch' Sprachnormen en de normatieve taalkunde: een signalementThijs Pollmann1 InleidingEr bestaat in de Neerlandistiek een reeks klassieke studies over het begrip Algemeen Beschaafd Nederlands. Van Haeringen (1924; 1948), De Vooys (1938), Kloeke (1951): generaties Neerlandici zijn er mee opgegroeid. Deze studies en essays zijn voorbeelden van ‘normatieve taalkunde’. Ze hadden in aanleg min of meer expliciet tot doel het object van de synchrone Nederlandse taalkunde af te bakenen, maar waren daarnaast ook bedoeld om een grondslag te vinden voor de demarkatie van ‘goed’ en ‘slecht/fout/af te keuren/onverzorgd’ Nederlands, of hadden tenminste het effect zulke grenzen van een grondslag te voorzien. Men had kennelijk het inzicht dat niet alle taalverschijnselen voor studie in aanmerking komen, omdat sommige verschijnselen wel tot het Nederlands behoren en andere niet. Het verschil zou uit de feiten zelf kunnen worden afgeleid. Preciezer gezegd, uit het heterogene taalgebruik moest door een studie van de taalfeiten zelf het gewenste homogene feitenmateriaal worden losgemaakt. Zolang men dit niet als een abstractie karakteriseerde, was dit in feite een normerende aangelegenheid. Soms werd wel een poging gedaan tot een zekere sociologische verankeringGa naar voetnoot1, b.v. van het begrip ‘beschaafd’ door Kloeke 1951:27, maar ook daarmee vermeed men de indruk niet dat het bij de taalkundige toepassing van dit soort begrippen om ‘normatieve taalkunde’ ging. Normatieve taalkunde in deze zin is gericht op de bevordering van bepaalde vormen van sociaal gewenst taalgedrag. Deze vorm van taalkunde-beoefening beoogt tegemoet te komen aan de behoefte aan kennis omtrent ‘goed’ en ‘slecht’ taalgebruik. Het vervaardigen van woordenboeken en van (gebruiks-)grammatica's is normatief in deze zin, en ook allerlei vormen van toegepaste taalkunde, communicatiekunde en taalbeheersing hebben dit normatieve aspect. Dat er ook nog een andere vorm van normatieve taalkunde is, wordt op een aansprekende manier duidelijk door het boek Sprachnormen. Theorie und Praxis uit 1985 van de Amsterdamse hoogleraar in de taalfilosofie Mevr. Dr. R. Bartsch, waarvan inmiddels ook een engelse vertaling is verschenen. Deze andere vorm van normatieve taalkunde heeft een normtheorie tot doel, ontwikkeld aan de hand van, toegepast op en te toetsen aan taalgebruik. Normatieve taalkunde in die zin houdt zich bezig met de status van uitspraken met een normatief karakter voorzover die uitspraken betrekking hebben op taalgebruik. Dit artikel beoogt een indruk te geven van de onderwerpen die in het boek van Bartsch aan de orde komen en van het belang van de bestudering ervan. Het boek is voor een aanzienlijk deel een bundeling van artikelen die tussen 1979 en 1985 zijn | |||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||
verschenen. Mogelijk is dit de verklaring voor de niet steeds heldere en de soms enigszins onevenwichtige structuur. Deze tekortkomingen verhinderen evenwel niet dat er ook veel belangwekkends in kan worden aangetroffen. Het boek is een goede illustratie van de toepassing van norm-theoretische inzichten op al die terreinen waar aan de normering van taalgebruik wordt bijgedragen. Het gaat uitgebreid in op vragen die bij tijd en wijle ook de ingezonden brieven-rubrieken in de krant vermogen te vullen: wat is goed Nederlands? Wat is de verhouding tussen standaardisering en het taalveranderingsproces? Hoe komt het normeringsproces tot stand? Welke rol spelen het onderwijs en de taalkunde daarin? etc. Een en ander komt echter aan de orde in het kader van uitvoerige systematische theoretische uiteenzettingen. Bartsch baseert haar theorie op inzichten die in de rechtstheorie, de interactietheorie en de culturele antropologie zijn ontwikkeld, en in het bijzonder op die speculatieve vorm van sociale psychologie, die wel speltheorie wordt genoemd. Ze systematiseert en toetst die inzichten aan de hand van genormeerd gedrag van taalgebruikers. Er ontstaat aldus een normatieve taalkunde, waar velen die slechts de prescriptieve vorm kenden, hadden gedacht dat die voorgoed dood en begraven was. (Kerstens en Sturm (1988)). Deze bespreking geeft niet een samenvatting van ieder hoofdstuk apart. Zo'n samenvatting zou noodzakelijkerwijs summier moeten zijn. In de plaats daarvan worden enkele in het oog vallende facetten van een theorie van taalnormen aan de orde gesteld, ook al om te laten zien dat het kader van Bartsch een geschikt uitgangspunt zou kunnen zijn voor verder onderzoek. Speciale aandacht krijgen de beschouwingen van Bartsch over de bestaanswijzen van normen, over normconflicten en over taalnormen als oplossing van interactieproblemen.
Taalgebruik is om verschillende redenen een geschikte proeftuin voor een normtheorie. Veel taalgebruikers hebben uitgesproken oordelen over andermans taal (en over andermans oordelen over taal). Er is bovendien een goed ontwikkeld terminologisch apparaat als hulpmiddel om over taalverschijnselen uitspraken te doen. Daarnaast geldt dat taalgebruik, althans een aantal vormen van taalgebruik, gemakkelijk gereproduceerd kan worden. Tenslotte is ook belangrijk dat het maatschappelijk belang dat aan genormeerd taalgebruik wordt gehecht, groot is, maar ook weer niet zo groot dat er veel bemoeienis van de wetgevende overheid nodig is om een en ander in goede banen te leiden. Het zal moeilijk zijn om vormen van menselijk gedrag te vinden die geschikter zijn voor een theoretische ontwikkeling van het type dat in de normtheorie aan de orde is. Wat dat betreft, staat een normtheorie er niet zo veel minder voor dan een zich ontwikkelende cognitietheorie die van de vorderingen op het gebied van de grammatica-studie heeft kunnen profiteren. | |||||||||||||
2 Terminologie voor een theorie van taalnormenBartsch legt uit (speciaal in hfd. V) welke aspecten van het normbegrip belangrijk zijn om normen te kunnen onderscheiden van gebruiken, gewoontes, conventies, voorschriften, regelmatigheden, standaard en regels. Essentieel voor normen is dat normen regels zijn die overtreden kunnen worden, en dat op overtreding sancties zijn gesteld. Die sancties zijn bij de overtreding van taalnormen niet zeer ingrijpend, hoewel een spelfout je toch een baan kan kosten.Ga naar voetnoot2 Dat de gebruiker in een | |||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||
bepaald geval zou weten welke regel in het geding is, is in het algemeen niet belangrijk. Alleen als normen (of sancties) gerechtvaardigd moeten worden, is er de behoefte aan een formulering. Bijzondere aandacht is er voor het onderscheid tussen taalnormen en linguistische regels, met name regels van het type dat in de generatieve grammatica onderzocht wordt. Normen zijn regels van het sociale verkeer, en taalnormen functioneren in een situatie waarin taal gebruikt wordt; ze verklaren niet waarom een uiting gestructureerd is zoals hij gestructureerd is, en hebben ook niet de bedoeling te laten zien op welke wijze de uiting systematisch aan andere uitingen gerelateerd kan worden. Linguistische regels doen dat wel. Hun rol in het feitelijke taalgebruik daarentegen is onduidelijk bij gebreke van een taalgebruikstheorie waar een grammatica deel van uitmaakt. Bijzonder belangwekkend is de mogelijkheid normen te klassificeren naar de wijze van bestaan. Bartsch onderscheidt vijf bestaanswijzen van normen; ze baseert zich daarbij voor een deel op Raz (1975). Een norm kan in de door Bartsch gebezigde terminologie existeren, geaccepteerd zijn, geldig zijn, gerechtvaardigd zijn, en/of overgenomen. De bestaanswijzen van normen leveren een klassificatie, die onafhankelijk is van de inhoud van de norm. Een norminhoud, - ‘normconcept’ zegt Bartsch ook wel - is op te vatten als een ‘handelingstype of generieke handeling’.Ga naar voetnoot3 Het is een handeling in abstractie van agens, tempus en modaliteit. Een brief schrijven, groeten, u zeggen, als + comparatief gebruiken, snel koffie voor de gasten zetten, zijn handelingstypen. Die kunnen ook de inhoud van een norm uitmaken. Zo'n norminhoud kan geconcretiseerd zijn als existerende, geaccepteerde, overgenomen, geldige en gerechtvaardigde norm: voor het gemak verder aan te duiden als E-norm, A-norm, O-norm, G-norm en R-norm. Als iemand I zich volgens een norm gedraagt, kan gezegd worden dat die norm naar zijn inhoud voor I existeert, of dat nu geschiedt onder druk van buiten of niet. Op een of andere manier is de norm feitelijk leidraad voor gedrag. I is voor zichzelf de norm; hij kan de duitse linguist Heringer nazeggen: ‘[Sprach-]normen? Ja, aber meine!’ In de tweede plaats: het kan zijn dat een norm door een taalgebruiker geaccepteerd/erkend is als leidraad voor het gedrag, los van de vraag of de taalgebruiker zich in het feitelijke taalgebruik door die norm laat leiden. Een norm in zijn geaccepteerde vorm behoeft niet automatisch ook een norm in zijn existerende vorm te zijn. Veel mensen erkennen het gebruik van dan na een comparatief, als een A-norra, die ze evenwel zelf in het gebruik niet volgen. Omgekeerd: voor veel mensen existeert als E-norm het gebruik van als na een vergrotende trap, zonder dat zulks door henzelf als A-norm wordt erkend. Nog een ander voorbeeld: voor sommige dialectsprekers is het gebruik van het standaardnederlands als A-norm in een aantal situaties geaccepteerd, zonder dat het voor hen in één van die situaties er toe leidt dat ze het dialect als de voor hen existerende E-norm laten vallen. In de derde plaats onderscheidt Bartsch normen die zijn aangeleerd in een proces van ‘tweedetaalverwerving’. Zulke normen zijn ‘overgenomen’ normen (‘über-nommen’). We komen op deze derde bestaanswijze nog terug. In de vierde plaats: normen kunnen geldig zijn. Dat is het geval als een taalge- | |||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||
bruiker een beroep op de norm kan doen omzijn of haar gedrag te rechtvaardigen, bijvoorbeeld als een taalgebruiker op een toepassing van de norm kan wijzen. Zo kan een taalgebruiker zich beroepen op het taalgebruik van anderen, (‘Paardekooper zegt altijd groter als...’), om een norm te rechtvaardigen. Als naast de norminhoud nog weer een hogere norm bestaat die dit beroep zelf van een grond voorziet, (‘Taalkunde-hoogleraren weten hoe het moet...’) zegt men, - in de vijfde plaats, - dat de norm gerechtvaardigd is. Niet uitgesloten is dat voor een bepaalde groep of een bepaald individu een normconcept op verschillende manieren bestaat, maar het is niet noodzakelijk dat het altijd voor iedereen op alle wijzen is geconcretiseerd. Zo kan men bij voorbeeld om een norm geaccepteerd te krijgen, op een (groot) aantal gebruiksgevallen wijzen (die laten zien dat het normconcept G-norm en eventueel E-norm is) om vervolgens te betogen dat er een hogere norm is die het leven van taalnormen regardeert, en die dicteert dat een normconcept dat E-norm en G-norm is, geaccepteerd (= A-norm) dient te worden. Met dit soort redeneervormen is iedere in taal geïnteresseerde vertrouwd: ze komen in discussies over taalnormen steeds weer terug. De aangebrachte terminologische differentiatie kan zulke discussies enige helderheid geven die ze vaak ontberen. Een voorbeeld. Veel mensen gebruiken de enkelvoudige persoonsvorm in een relatieve zin die afhankelijk is van een voorzetselconstructie. Een van de degenen die het weet; een van de besten die er is etc. Voor hen is dit gebruik E-norm: zij doen het zo. Zij ‘volgen het eigen taalgevoel van de individuele taalgebruiker’. Voor de meesten van hen is het gebruik evenwel geen A-norm: als ze erop geattendeerd worden, zullen ze het enkelvoud vermijden. Voor sommigen is het gebruik van een punt achter de titelafkorting Dr of Mr een G-norm, omdat dit de spelling is die de wet op het wetenschappelijk onderwijs gebruikt; voor anderen is het om die reden een R-norm, omdat deze wet in dit geval als rechtvaardiging wordt gebruikt. Voor weer anderen is het gebruik van de punt pas R-norm als het Groene Boekje de punt voorschrijft. Als Van Dale 1984 sub voce punt als citaat geeft Achter Mr en Dr hoort geen punt, is daarmee een G-norm aangegeven, die in strijd is met de R-norm die terzake in het voorwoord van dezelfde druk wordt gegeven. Bartsch doet geen poging om te laten zien dat haar klassificatie onafhankelijk gemotiveerd is. Waarom vijf bestaanswijzen, waarom niet meer, of minder, dat zou men wel graag verantwoord zien. Zo lijkt het voor de hand te liggen een relatie te leggen tussen het systeem van E-normen aan de ene kant en wat in theorieën van (spraak-) productie wel ‘monitoring’ wordt genoemd, in de zin van Labov (1972:208) en door Hagen (1981) aangescherpt tot ‘normatieve monitoring’, een bewakings-, controle- en feedbacksysteem dat de spraakproductie continu begeleidt en ondersteunt. Evidentie voor ‘monitoring’ zou onafhankelijk evidentie voor een systeem van E-normen betekenen. Een andere onderzoeksvraag die zich in dit verband aandient, is de vraag naar de status van de O-normen, de normen die in het proces van gestuurde, secundaire, schoolse taalverwerving worden verworven. Er wordt in uitgedrukt, zoals gezegd, op welke wijze de norm is verworven, maar niet op welke wijze dit regulerend is voor het taalgebruik. Gaat het om norm-concepten die men wel als E-norm wil, maar nog niet kán gebruiken? Als dit de bedoeling is, is een gerechtvaardigde vraag hoe het niet-beantwoorden aan een norm, een bestaanswijze van die norm kan zijn. Hier is enige scepsis op zijn plaats. Het is evenwel ook niet uitgesloten dat de notie | |||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||
‘overgenomen norm’ zo moet worden geïnterpreteerd dat de klasse van O-normen precies samenvalt met die subklasse van de A-normen die geen E-normen zijn (voor een individu of een groep). Van het bestaan van A-normen die men niet in het eigen taalgebruik hanteert, kan men immers juist alleen buiten de sfeer van de primaire taalverwerving op de hoogte zijn geraakt. Als dit een correcte interpretatie is van het begrip O-norm, dan is een reductie van vijf bestaansnormen tot vier voor de hand liggend. | |||||||||||||
3 NormconflictenToetsstenen van het merendeel van de gevonden onderscheidingen levert Bartsch met de uiteenzetting over en de analyse van normconflicten. Ze etaleert een grote sortering voorbeelden van normconflicten, die overigens niet steeds zo precies gedocumenteerd en beschreven worden als men zou wensen. Een normconflict hoeft niet een conflict tussen twee normconcepten te zijn. Het bestaan van twee normconcepten (op welke wijze dan ook tot norm geconcretiseerd) is niet voldoende om van een conflict te spreken, zolang ze niet elkaars negatie zijn. Twee elkaar niet tegensprekende normconcepten kunnen immers ook alternatieve gebruiksmogelijkheden representeren die beide zijn toegelaten. Van een normconflict kan daarentegen wel worden gesproken wanneer voor een aantal leden van een groep een zeker normconcept bestaanswijze X heeft, en niet Y, aannemende dat er andere leden van de groep zijn bij wie Y wel wordt aangetroffen. Voor sommige mensen is [Fries spreken] E-norm, maar bij de rechtbank of in het gemeentehuis geen A-norm, en mogelijk ook geen G-norm. Dat neemt echter niet weg dat er voor een aantal Friessprekenden een uitvoerige en overtuigende rechtvaardiging is voor het gebruik van het Fries in een ambtelijke omgang, zodat het genoemde normconcept [Fries spreken] zeker ook R-norm kan zijn. In deze voorstelling van zaken is het normconflict derhalve analyseerbaar als een conflict tussen bestaanswijzen van normen, en behoeft het niet geanalyseerd te worden als een conflict tussen twee (sub)groepen, met alle sociologische methodologische problemen van dien. Bartsch' behandeling van normconflicten is verre van volmaakt, maar de algemene lijn van de analyse is voldoende scherp om interessante nieuwe vragen op te roepen. Een van de belangrijkste daarvan lijkt mij de vraag of alle denkbare (taal-)normconflicten in termen van bestaanswijzen van normen kunnen worden beschreven. En zo niet, of de klasse van normconflicten die wel kunnen worden beschreven, nader kan worden gekarakteriseerd. Het is in dit verband niet moeilijk zich voor te stellen dat een situatie noodzaakt tot het beantwoorden aan twee of meer normen die elkaar tegenspreken. Er is een norm [geen vaktermen gebruiken] en er is een norm [woorden gebruiken die voor een bepaalde zaak de meest ‘geëigende’ zijn in een zekere context]. Er zijn situaties waarin niet tegelijkertijd aan beide normen kan worden beantwoord; sprekend tegen mijn zeilende zwager heb ik zowel moeite om touw (mijn E-norm) als moeite om lijn (mijn A-norm, zijn E-norm) te gebruiken. De een zal de andere ‘overrulen’. Over de hiërarchie van normen die hier gevolg van kan zijn, spreekt Bartsch wel (p. 137 sq.;200-201), maar niet in het kader van normconflicten. | |||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||
4 Normen als oplossing van interactieproblemenBartsch ontleent een aantal algemene inzichten omtrent het karakter van normen aan het werk van Edna Ullmann (1977). Deze laat zien hoe normen bijdragen aan de oplossing van interactieproblemen. Haar kader is de ‘speltheorie’, een sterk rationalistische benadering van vragen betreffende het sociale verkeer. Er worden op papier situaties geconstrueerd, die uiteraard van alle storende factoren zijn ontdaan. En er worden strikt rationeel handelende mensen gepostuleerd, die binnen eng bepaalde spelregels ideaal-typische oplossingen van een probleem van sociale omgang moeten zoeken. Drie typen interactieproblemen komen aan de orde:
In het vervolg van dit artikel wordt aandacht besteed aan twee kwesties betreffende de manier waarop door Bartsch de inzichten van Ullmann op de problematiek van taalnormen worden toegepast. De eerste kwestie heeft betrekking op de vraag of taalgebruikers zich ooit gesteld zien voor het oplossen van een prisoners' dilemma-achtige moeilijkheid. De tweede is een commentaar op Bartsch’ bespreking van de relatie tussen taalnormen en maatschappelijke ongelijkheid. | |||||||||||||
4.1 Taalnormen en het prisoners' dilemmaHet prisoners’ dilemma is een naam voor een situatie waarin twee mensen of groepen door coördinatie geacht worden een probleem op te lossen met de op-een-na-beste oplossing. De situatie wordt doorgaans geïllustreerd aan de keuze waarvoor twee gevangenen zijn gesteld, die - als zij beiden geen bekentenis zouden afleggen - een gevangenisstraf van een jaar krijgen, en als ze beiden wel bekennen, een gevangenisstraf van vijf jaar. Als echter één van beiden bekent, wordt die - als kroongetuige - vrijgesteld van strafvervolging, maar krijgt de ander een gevangenisstraf van tien jaar. Niet essentieel is daarbij de vraag of afspraken tussen beiden mogelijk zijn: afspreken niet te bekennen heft het dilemma in principe niet op, omdat ieder de mogelijkheid heeft de afspraak niet na te komen (Ullmann 1977:25). De beste situatie is hier slechts voor één partij bereikbaar en wel voor diegene die zeker weet dat de ander niet naar de beste oplossing streeft. Die zekerheid is er nooit. Om die reden is het beter naar de op een na beste (of een minder lonende) oplossing te streven, die evenwel alleen door onderlinge afstemming tot stand kan worden gebracht. Een van de theses van Ullmann is nu dat sommige normen kunnen worden begrepen als een uitweg uit een prisoners' dilemma: ‘(...) the larger and the more indeterminate the class of participants, and the more frequent the occurrence of the dilemma among them, the more likely it is that a solution, if any, would be in the form of a (...) norm’ (1977:25). Tot zover Ullmann. Geldt dit nu ook voor een bepaalde klasse van taalnormen, of communicatienormen? Volgens Bartsch niet. (1985:111) Zij meent dat normen nooit begrepen kunnen worden als een uitweg uit een ‘prisoners' dilemma’-achtige situatie. De motivering is onduidelijk en weinig overtuigend. Er zijn allerlei situaties waarin taalgebruikers de ‘second best’ oplossing voor een communicatieprobleem kiezen, omdat dat de beste weg is naar het (individuele) doel. Situaties waarin de taalgebruiker zich in een ‘prisoners' dilemma’ bevindt, zijn er legio. Congressen waar Fransen en Duitsers met elkaar in het Engels communiceren; schrijvers | |||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||
die een probleem èn exact èn in eenvoudige woorden moeten weergeven; politici die èn de vakmensen èn hun kiezers moeten overtuigen. En laat zich de notie ‘voorkeursspelling’ niet perfect interpreteren als een uitweg uit het prisoners' dilemma waarin de spellingscommissie-Van Haeringen was geraakt toen ze verscheurd werd tussen de eisen van de traditie en de verlangens uit de onderwijswereld; of tussen de eisen van de Belgen en de eisen van de Nederlanders? Belangrijk is om in te zien dat het hier niet om gewone dilemma's gaat: Zullen we Frans of Duits spreken, modern of ouderwets spellen etc, waarbij beredeneerd vooreen van beide wordt gekozen. Het gaat hier om een dilemma waarbij als uitweg noch het één, noch het ander wordt gekozen, maar een genormeerde ‘derde weg’: laten we Engels spreken, c.q. we kiezen niet welke spelling fout is: ze mogen allebei, maar de ene spelling verdient de voorkeur boven de andere. Niet ten onrechte kan van de invoering van de notie ‘voorkeursspelling’ gezegd worden dat de normloosheid tot norm werd verheven. Steeds dienen oplossingen zich aan die niet de beste is voor een partij, maar ‘second-best’ voor beide partijen. | |||||||||||||
4.2 Taalnormen en maatschappelijke ongelijkheidZoals gezegd, onderscheidt Ullmann zg. ‘norms of partiality’, hier vertaald als partijdigheidsnormen. Het zijn normen die dienen om een status quo in stand te houden van sociale ongelijkheid, een situatie waarin de ene groep ‘voorrechten’ of ‘voordelen’ bezit waarover de andere groep niet beschikt. (Men kan hier denken aan normen of wetten die ‘eigendom’ en ‘eigendomsrechten’ bepalen). Natuurlijk is het van bijzonder belang te beoordelen of het normatief systeem dat aan de standaardtaal ten grondslag ligt, een systeem van partijdigheidsnormen kan worden genoemd. Bij herhaling is immers tegen ‘taalnormen’ ingebracht dat ze sociale ongelijkheid (helpen) in stand houden. Het komt mij voor dat sommige taalkundigen zich ook om die reden van taalnormering verre hebben willen houden.Ga naar voetnoot4 Bartsch houdt zich uitvoerig en indringend met deze kwestie bezig (pp. 126-140; pp. 236-265). Haar standpunt is dat het in de eerste plaats de behoefte aan coördinatie is, waaraan standaardisering tegemoet komt en niet de behoefte aan het in stand houden van de sociale ongelijkheid. Door de behoefte aan coördinatie in communicatieve situaties wordt het stelsel van standaardnormen opgeroepen. De mogelijke | |||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||
sociale ongelijkheid wordt als het minste kwaad op de koop toe genomen. Coördinatienormen - zoals opnieuw Ullmann heeft uiteengezet - zijn normen die een oplossing zijn in een coördinatieprobleem. Dat wordt gekarakteriseerd als een probleem tussen mensen of groepen waarbij beide partijen geïnteresseerd zijn in een oplossing, en wel in dezelfde oplossing, maar geen van beide in één bepaalde. In dit laatste verschilt een coördinatieprobleem van een prisoners' dilemma. Mensen die elkaar willen ontmoeten, maar onverschillig zijn omtrent plaats en tijdstip: die mensen hebben een coördinatieprobleem. Het is allerelementairst, maar getransponeerd naar een situatie waarin taal wordt gebruikt: welke taal we spreken is niet belangrijk, maar voor sommige doelen is het handig als we dezelfde taal spreken. Ook daar ontstaat een coördinatieprobleem en daar is normering een mogelijke oplossing. Merk echter op dat de onverschilligheid omtrent de oplossing alleen bestaat tussen maatschappelijk gelijken. Niet dat bij maatschappelijke ongelijkheid de coördinatiebehoefte er niet meer is. In dat geval moet er echter niet alleen een oplossing zijn die de coördinatie dient, de oplossing moet ook nog rekening houden met de verhouding tussen de partijen, want die zijn niet meer onverschillig ten aanzien van de richting waarin de oplossing wordt gezocht. Bartsch betoogt dat één en dezelfde norm (of één en hetzelfde normstelsel) gedacht kan worden als een coördinatienorm én als een partijdigheidsnorm, afhankelijk van de in het sociale verkeer betrokken personen. Haar standpunt komt er op neer dat normen die als doel hebben de coördinatie te bevorderen, als bijwerking kunnen hebben dat ze de sociale ongelijkheid in stand houden. Dit rechtvaardigt echter niet een houding die er op gericht is die standaardtaal dan maar af te schaffen, of zijn normerende rol te ontzeggen, zoals wel wordt bepleit.Ga naar voetnoot5 De behoefte aan een standaardtaal is namelijk bij anderen groot. De standaardtaal is dan misschien niet in het belang van allen, voor het functioneren van een gecompliceerde samenleving is een standaardtaal onontbeerlijk. In het algemeen acht ik het betoog van Bartsch op dit punt overtuigend, zeker in samenhang met de uitvoerige uiteenzettingen over standaardisering (pp. 236-265). Dat neemt niet weg dat de verhandeling vanuit de verdediging is geschreven, en niet toekomt aan de vraag of er ook taalnormen zijn die partijdigheidsnormen genoemd kunnen worden in de zin van Ullmann. Voor dat laatste moet namelijk ook de vraag beantwoord worden of ze hun ontstaan danken aan de sociale ongelijkheid, d.w.z. of de sociale ongelijkheid verklaart dat er partijdigheidsnormen zijn. Dit lijkt mij voor de standaardtaal en haar normering slechts op een enkel punt mogelijk; en daar zocht Bartsch het niet. Het volgende moge dit toelichten. Bepaalde taalgebruiksverschillen zijn als sociale verschillen in het standaard-Nederlands opgenomen, en als vulgarismen genormeerd: klauwen en tengels (beide voor ‘vingers’), wijf en gozer etc. Vgl. ook Goudsblom (1964). Die normering is een partijdigheidsnormering. Voordat er bij de partij die deze woorden niet bezigt, van enige normering - als E-, A-, G- of R-norm - sprake is, (in de geconstrueerde rationalistische wereld van de speltheorie), is er voor de partij die deze woorden als E-en A-norm gebruikt, de aantrekkelijke ‘move’ om ze als woord, als synoniem in de woordenschat van de andere partij opgenomen te zien. De andere partij zal dit als een bedreiging van de status quo ervaren. Deze ‘dreiging’ kan beantwoord wor- | |||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||
den met een normstelling: de opname in de standaardtaal wordt ‘betaald’ met een stigmatisering: de woorden zijn vulgarismen. Het effect is een handhaving van de status quo. Voorzover ik zie, beantwoordt een dergelijke spelstrategie van beide spelers op alle relevante punten aan hetgeen Ullmann over partijdigheidsnormen zegt. Maar voor het merendeel van de aspecten van taalstandaardisering en de rol die taalnormen daarin spelen, in relatie tot sociale ongelijkheid, lijkt me de term ‘partijdigheidsnormering’ niet adequaat. Speltheoretisch gezien is de basis voor het definiëren van partijdigheidsnormen niet alleen de aanname dat mensen ongelijk zijn, maar ook dat dit verschil in termen van meer en minder, niet in termen van zus en zo kan worden verwoord. Het gaat in het speltheoretisch onderzoekskader nu eenmaal om winst en verlies, om voordeel en nadeel, uitgedrukt in welke waarde dan ook, en niet om een waardevrij ‘anders zijn’. Niettemin is het een voor de hand liggende gedachte dat taalnormen een rol spelen bij het definiëren van verschillen tussen mensen en groepen van mensen. Taalgebruik is niet alleen een middel tot communicatie, het kan ook worden aangewend voor het creëren van afstand. Dat schept een probleem: in welke taal leg je aan iemand uit dat hij of jij niet dezelfde taal spreken? Of- anders gezegd- hoe maak je diets aan iemand die dezelfde taal spreekt als jezelf, dat jij en hij niet eo ipso tot dezelfde groep behoren? Dit is een interactieprobleem, en er is een oplossing voor: het gebruik van groepstalen of jargons, of modewoorden. In Bartsch hiërarchie van normen is communicatie de hoogste. Deze hoogste communicatienorm luidt voor de spreker als volgt: Drücke dich so aus, daβ das, was Du sagst, für Deine Kommunikationspartner er-kennbar und interpretierbar ist, in weit möglichster?bereinstimmung mit dem was Du intendierst, d.h. meinst, ausdrücken willst. (1985:200) en voor de hoorder: Interpretiere so, daβ die Interpretation in weitmöglichster ?bereinstimmung mit dem ist, was der Sprecher intendiert. (1985:200). Op het creëren van afstand is deze hoogste communicatienorm niet ingericht. Vanuit het gezichtspunt van de benadeelde partij is het gebruik van groepstaal een niet gerechtvaardigde afwijking van de ‘hoogste’ norm. En soms zal de persoon of de partij die de groepstaal of dat jargon gebruikt, dit ook willen erkennen. Maar soms bestaat er voor de partij die het jargon gebruikt een hogere norm, en dat is het instandhouden van de cohesie van de groep, en het creëren van afstand tot degenen die niet tot de groep behoren. Die afstand is bij voorkeur minimaal, want de afstandcreërende partij moet blijven communiceren. Hij mag zich niet isoleren. De nieuwe norm is dus: [overschrijdt de (hoogste) communicatienorm minimaal]. Hoe kan dat? Het lijkt me dat dat alleen maar kan door de partij die op een afstand gehouden moet worden, de indruk te geven dat de overschrijding de nieuwe (hoogste) communicatienorm is. Maar dat men dat kennelijk nog niet wist. Ik neem aan dat de lezer zich gemakkelijk allerlei vormen van taalgebruik (van turbotaal tot potjeslatijn) voor de geest kan halen die in deze strategie passen. Deze zienswijze verklaart onder andere de noodzakelijke korte levensduur van mode-woorden. Laatste vraag. Behoort deze nieuwe norm tot de partijdigheidsnormen in de zin | |||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||
waarin Ullmann die term gebruikt? Zo ja, dan is het gemakkelijk als een bijzonder geval daarvan te karakteriseren. De status quo is gekenmerkt door een ongelijkheid, zoals door Ullmann gedefiniëerd (1977:39), maar bijzonder lijkt me dat het in het belang van de bevoordeelde partij is dat hij er voor moet zorgen dat de ongelijkheid minimaal blijft, en daarvoor desnoods zal moeten willen inleveren. | |||||||||||||
5 Bij wijze van conclusieIk heb in het voorgaande geprobeerd te laten zien dat Sprachnormen: Theorie und Praxis een interessant boek is. Het lijkt me een bijzondere verdienste dat de auteur een begrippenkader heeft geschetst waarin de werking van allerlei vertrouwde taalverschijnselen en reacties daarop van taalgebruikers kunnen worden gesitueerd en - in een aantal gevallen - in hun onderlinge interactie kunnen worden begrepen. Het boek toont proefondervindelijk aan dat een zeker theoretisch kader voor de studie van normatieve taalverschijnselen denkbaar is, en dat het interessant is om de complexe werkelijkheid van taalnormen in zo'n kader te ordenen. Ik heb ook willen laten zien dat het boek uitnodigt om allerlei nieuwe vragen in het kader beantwoord te krijgen, dan wel het kader uit te bouwen. Het boek is niet strikt systematisch opgezet. Het is geen onderzoeksprogramma; het is ook geen handboek of leerboek. Het is een verkenning van een terrein waar taalkundigen zich vroeger nog wel in waagden, maar dat toch eigenlijk terra incognita was gebleven. Juist omdat taalkundigen door de maatschappij geacht worden antwoord te kunnen geven op allerlei normatieve vragen, en omdat taalkundigen zo evident onthand zijn in de afbakening van hun deskundigheid op dit terrein, juist om die redenen is het belangrijk dat Bartsch heeft laten zien dat normatieve taalkunde een serieus vak zou kunnen worden, van wezenlijk ander niveau dan waarop het vijftien jaar geleden werd bedreven. Een vak ook dat laat zien welke normatieve vragen door taalkundigen in principe beantwoordbaar zouden moeten zijn. Er is op dit terrein nog veel interessant onderzoek te doen.
Vakgroep Nederlands, Rijksuniversiteit Utrecht | |||||||||||||
Bibliografie
|
|