De Nieuwe Taalgids. Jaargang 82
(1989)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
Het dynamisch continuüm
| |
[pagina 204]
| |
een zaak bijeenhoudt, is water een slecht gekozen exempel. Bij Sötemanns slotopmerking in dit verband (p. 159): ‘Uiteraard vallen onder deze categorie ook vloeistoffen’, zet ik dan ook een vraagteken. De eventuele verwijzing naar een stoïsche zijns-hiërarchie wordt nog onwaarschijnlijker doordat aan het eind van de ladder - in de slotstrofe - ‘een dolende’ door Sötemann als de stoïsche Wijze wordt geïdentificeerd. Deze identificatie is naar mijn mening onhoudbaar. Zoals Warners reeds opmerkte,Ga naar voetnoot2 pleegt de antieke Wijze onverstoorbaar in de burcht (achter de muren) van de wijsheid te zitten en op de dolenden neer te zien. De slotstrofe is met deze stereotype voorstelling in tegenspraak en drukt hoogstens door haar eventueel aan de Stoa herinnerende formuleringen (‘storingen, als een wal omstond het dreigende’) ‘in omgekeerden trant’ uit dat dit éne brein zich allerminst een onverstoorbare Wijze voelt. Classici zouden hier spreken van Kontrastimitation. Sötemanns reddingsmanoeuvre voor de gelijkstelling dolende = Wijze (‘Niemand weet van te voren dat hij σοφὸς zal worden...De overgang van de staat van onwijs-zijn naar wijsheid is volmaakt onverwacht en plotseling’) is niet vanuit de secundaire literatuur over de Stoa te ondersteunen en zijn enige primaire verwijzingGa naar voetnoot3 naar Chrysippus fragment 221 deugt helaas niet, want dit fragment staat nu juist in de stoïsche-fragmenteneditie van von Arnim in een contekst volgens welke ethische perfectie leerbaar is en bewustmethodisch moet worden nagestreefd. Een stoïsch-wijsgerige interpretatie van het totale gedicht komt derhalve te vervallen en er dient - met behoud van de ook door mij erkende stoïsche noties ‘menging en samenhang van alle dingen’ en enige verdere woorden en begrippen (groep 2) - een andere, minder filosofische weg te worden gezocht. Deze (poëticale) weg, ietwat vergeten tijdens de stoïsche bronnenjacht, werd gewezen door J. Kamerbeek Jr., wiens ‘ontwerp van een interpretatie’ (Ntg 45, 1952) ik deels volg, deels aanvul en op een belangrijk punt (de interpretatie van de slotstrofe) wijzig. Terecht merkte Kamerbeek op dat de interpretatie dient uit te gaan van de regel(s) waarin de dichter zelf iets over zijn gedicht zegt, t.w. het begin van de derde strofe (een centrale plaats): En nu, wat in mij is, deze gedachten...
Het is voor het Leopold-onderzoek schadelijk geweest dat Kamerbeek het begin van zijn ontwerp heeft laten overwoekeren door een ietwat duistere en dubieuze interpretatie van de demonstrativa ‘deze, dit’ in de derde strofe. Zijn taalkundige beschouwing heeft tot discussie en polemiek aanleiding gegeven maar de aandacht van het geheel afgeleid. Kort en goed, het pronomen ‘deze, dit’ verwijst ofwel deictisch naar personen/zaken in de wereld buiten de tekst en plaatst ze in de nabijheid van de spreker ofwel anaforisch binnen de tekst naar gedeeltes die voorafgingen of nog volgen. Kamerbeek stichtte grote verwarring door Leopolds gebruik van ‘deze, dit’ op één lijn te stellen met een idiomatisch gebruik ervan in Vondels versregel: ‘Wanneer dit tijtlijk leven endt’. Welnu, bij Vondel verwijst ‘dit’ naar de wereld buiten de tekst: ‘onze wereld’ en, zoals Maatje al terecht opmerkte,Ga naar voetnoot4 een | |
[pagina 205]
| |
dergelijk idioom stamt uit een theologische en moraalfilosofische traditie ‘deze vergankelijke wereld, dit tranendal’ etc.), die - het zij ter aanvulling gezegd - bij 17-eeuwse auteurs teruggaat op een antiek gebruik.Ga naar voetnoot5 Deze uitweiding over Vondel heeft evenwel niets met Leopold te maken. De geciteerde versregel(s) uit ‘Eén druppel wijn’ roepen allereerst (deictisch) een situatie op waarin de ‘ik’ spreekt over gedachten die hij op dit moment in zich draagt, maar deze gedachten zijn ook (anaforisch) de eerste twee strofen die de lezer op dit moment gelezen heeft, en de derde strofe die hij nu leest. Het temporele bijwoord ‘nu’ heeft een zelfde deictische èn anaforische functie als de pronomina. Terecht merkt Kamerbeek allereerst op: het denkproces en het dichtproces vallen samen. Van Halsema's algemene karakterisering: ‘de centrifugale werkwijze van Leopold - klein beginnen en vervolgens naar steeds ingewikkelder legéringen van gedachtelijke verbeeldingen’Ga naar voetnoot6 is een geslaagde omschrijving van de manier waarop Leopold denkt èn dicht, een manier die hij in ‘Eén druppel wijn’ tegelijk beschrijft en illustreert. Kamerbeek spreekt in dit verband ook van ‘het samenvallen van het intenderende en het geïntendeerde’, een verschijnsel dat tegenwoordig ‘iconiciteit’ genoemd wordt.Ga naar voetnoot7 Op zichzelf is iconiciteit in de poëtische praktijk niet uitzonderlijk of modern. Horatius in zijn Ars Poetica sprak over de metrische hiaat al in een vers met hiaat. Classici noemen een dergelijke formele spiegeling ‘leçon par l'exemple’. In Leopolds gedicht valt op dat hij naar een maximale iconiciteit op formeel vlak heeft gestreefd: metriek, zinsbouw, klank en woordlengte illustreren zo veel mogelijk de inhoud. Kamerbeek en Sötemann hebben op dit punt al diverse observaties gedaan (gebruik van iconische woorden als ‘schommelend, sidderend’, functioneel enjambement in de overgang ‘met den val//schokt’ etc). Ik beperk mij tot twee andere voorbeelden. De betekenis van de woorden ‘millioenenmenigvuldigheid’ en ‘oppermachtigheid’ wordt in de woordlengte weerspiegeld. De beschrijving van de zwervende gedachten: dit stille zich verbinden, wisselend
tusschen bij onbekommerd dwalen gaan
een toevalrijk ontmoeten en den drang...
wordt geïllustreerd door de zwervende zinsbouw (‘tusschen bij’). Naast de iconiciteit op formeel niveau is er ook, zoals Kamerbeek terecht opmerkte, een semantische ambiguïteit. In de derde strofe lijkt er tegelijk sprake te zijn van het innerlijk denkproces, verwoord in het wordende gedicht, en van het effect dat de publicatie en lectuur van het voltooide gedicht in het brein van de lezer teweeg zullen brengen. Dat een gedicht handelt over zijn eigen effecten en uitstraling, is op zichzelf binnen de traditie van de poëticale poëzie niet uitzonderlijk. Opmerkelijk is dat Leopold in ‘Eén druppel wijn’ een volledige ambiguïteit heeft weten te realiseren. Alles wat over het wordingsproces van denken-dichten (een | |
[pagina 206]
| |
soort kernreactie) in het brein van de dichter wordt medegedeeld, is toepasbaar op het verhoopte leesproces in de geest van de lezers. Dit dynamisch continuüm tussen het innerlijk denken en de verwoorde uiting, het worden en het zijn van het gedicht, zou men in verband kunnen brengen met een, overbekend, stoïsch begrip: de logos, die zowel de innerlijke gedachte als de in taal uitgedrukte vorm is, maar ook een voltooide tekst kan aanduiden. Deze stoïsche logos wordt in de, ongetwijfeld ook aan Leopold bekende, hymne van Cleanthes, de leermeester van Chrysippus, (‘het tafelgebed der Stoa’) omschreven (vs. 12-3) als ‘de gemeenschappelijke kracht die door alles gaat, zich mengend met geschapene, van groot tot klein’. Het lijkt aantrekkelijk de genoemde literaire principes van iconiciteit tussen vorm en inhoud en ambiguïteit tussen wording en voltooid-zijn van het gedicht met de stoïsche logos te verbinden, omdat twee andere literaire verschijnselen, t.w. coherentie en intertextualiteit ook door middel van twee stoïsche kerngedachten zijn opgeroepen: de samenhang en menging van alles. Ik heb met nadruk gezegd ‘door middel van’ omdat in mijn poëticale visie op Leopold de dichter van ‘Eén druppel wijn’ niet primair een levens- of wereldbeschouwing verkondigt maar formules en concepten onder meer aan de Stoa ontleent als vehikels voor uitspraken over zijn poëzie en dichterschap. Terecht heeft J.C. Kamerbeek al de waarschuwing uitgesproken: ‘hoe intensief hij (Leopold) ook zich de Epicureïsche en Stoïcijnse philosophie geassimileerd heeft, noch Stoïcijn, noch Epicureër is hij geweest’.Ga naar voetnoot8 Men dient er mee rekening te houden dat ook daar waar Leopold termen en begrippen uit andere bronnen put (bv. het Christendom), deze ook primair een instrumentele functie bezitten om de eigen poëtica en poëtologie in poëzie te verwoorden. Een zelfde prioriteitsprobleem doet zich hier trouwens voor met de met Leopold zeer vergelijkbare dichter Nijhoff. De literaire eigenschappen coherentie (samenhang) en intertextualiteit (menging) van een tekst zijn samen te vatten onder de noemer ‘continuïteit’ (intern in de tekst, extern in de loop der geschiedenis. Van Halsema heeft op verrassende wijze aangetoond dat bepaalde ongepubliceerde versfragmenten van Leopold sterk beïnvloed lijken door het boek van de Latinist Eduard Norden: Agnostos Theos, een formule, nog korter dan ‘één druppel wijn’, waarvan Norden de vertakkingen in de hellenistische en oriëntaalse religies is nagegaan. Nu is Nordens studie, in 1913 verschenen, met haar kenmerkende ondertitel Untersuchungen zur Formengeschichte religiöser Rede, een van de vele historisch-genetische of comparatistische boeken, die in die tijd op het gebied van de cultuurwetenschappen (bv. godsdienst, literatuur) zijn verschenen. Daarbij poogde men de veelheid en veelvormigheid van verschijnselen tot één grondprincipe of grondvorm te herleiden, comparatistisch (vgl. James Frasers The Golden Bough) of historisch-genetisch (bv. Nordens andere grote studie over de ontwikkeling van het kunstproza in West-Europa). Het uitgangspunt van dergelijke studies vormt de overtuiging van het bestaan van ‘The Great Chain of Being’, een formulering (‘unit-idea’), die haar oorsprong vindt in de homerische voorstelling van een uit de hemel hangende gouden keten en | |
[pagina 207]
| |
onder meer door de Stoa werd geïnterpreteerd als allegorie van de band tussen al het bestaande. A. Lovejoy, de vader van de ‘History of Ideas’, heeft in zijn gelijknamige studie (19361) laten zien hoezeer de idee van ‘The Great Chain of Being’ zich in het Westeuropese denken en dichten heeft verbreid. Als ik mij niet vergis, bevat trouwens Leopolds formulering in ‘Eén druppel wijn’: ‘de band die allen vasthield in de hemelzalen’ een toespeling op deze wijd verbreide gedachte. Naar aanleiding van de overlevingskracht van clusters van woorden en voorstellingen merkt van Halsema op dat zij getuigen van een boventijdelijk ‘Kommunion der Seelen’.Ga naar voetnoot9 Ook deze laatste formule is zelf weer een zg. ‘unit-idea’, die al in de klassieke oudheid te voorschijn treedt in beschrijvingen van de bevolking in onderwereld of godenhemel (vgl. ook het in de 18e eeuw zo populaire genre van de Dialogues des Morts) of in de geschriften van Cicero, Seneca, Petrarca, voor wie studie en lectuur een samenspraak en samenleven vormen met de grote geesten uit het verleden. De wijde geschiedenis van deze kerngedachte is onderzocht door A. Brögsitter in een studie Das hohe Geistergespräch (1958). Brögsitter was - evenals trouwens J. Kamerbeek Jr. - een leerling van E.R. Curtius, die na Norden cum suis het besef van een Europese, literaire continuïteit weer levend heeft gemaakt: Viel hat erfahren der Mensch,
der Himmlischen viele genannt
seit ein Gespräch wir sind
und hören können voneinander.
Hölderlin
Achtereenvolgens zal ik nu een aantal kanttekeningen maken bij de eerste drie strofen van Leopolds gedicht vanuit de eerder genoemde invalshoeken: coherentie, intertextualiteit, iconiciteit van vorm en inhoud en ambiguïteit (de wordingsgang van gedicht en gedachte spiegelt de verhoopte gang van het gepubliceerde gedicht). Chrysippus' ‘één druppel wijn’ en Sappho's ‘laatste appel’ zijn allereerst concrete stukjes tekst aan de hand waarvan Leopold de gang van zijn gedachten illustreert: la leçon (strofe 3) par l'exemple (strofe 1 en 2). De druppel mengt zich in de wereldzee, de Oceaan die de gehele aarde omspoelt: de oceaan wordt zelf a.h.w. een macro-druppel (zoals in Leopolds gedicht ‘Regen’ een druppel a.h.w. een wereldzee vormt).Ga naar voetnoot10 De coherentie van de kosmische verspreiding wordt onderstreept doordat de drie grote domeinen van de kosmos voortdurend in elkaar overlopen of contact hebben (vgl. aarde - wereldzee in ‘stranden, bodem, Poolgebergten, kreken, Caraïbenrif’, wereldzee - lucht in de vergelijking ‘als atmosfeer, als hemel van kristal’). De eerste strofe, vormt, evenals de tweede, één volzin, zodat de inhoudelijke coherentie in de zinsbouw wordt weerspiegeld. Over de aanhef merkte Kamerbeek op dat het beschreven ‘vertrekritueel’ een voorbeeld zou kunnen zijn van de traditie van de topos ‘Dichtung als Schiffahrt’ (Curtius) en aldus metaphorice het verloop van het aangevangen werk zou kunnen aanduiden waarover de godengunst wordt afgeroepen. Ik zou hierbij willen aanvullen dat deze scheepvaart-metaforiek ook gebruikelijk is wanneer het voltooide gedicht succes wordt | |
[pagina 208]
| |
toegewenst bij zijn publicatie (‘tewaterlating’).Ga naar voetnoot11 De geografische verspreiding van de druppel is de gang van het denkproces maar ook de verhoopte gang van het gedicht dat overal gelezen zal worden. Naast de al vroeger gesignaleerde verwijzing naar Pindarus en PindarischGa naar voetnoot12 merk ik nog op dat het, ongetwijfeld aan Leopold bekende, stoïsche leerdicht Astronomica van de Romeinse dichter Manilius (1e eeuw n. Chr.) opent met een inleiding waarin de kosmische resonantie van het aangevangen gedicht wordt bezongen en het gedicht als dubbele offerande van woorden en zaken wordt gepresenteerd.Ga naar voetnoot13 De voorstelling van de poëzie als wijn (die de priester-dichter uitschenkt) doet denken aan de antieke relatie dichter-Bacchus maar komt ook voor in bv. Franse symbolistische poëzie.Ga naar voetnoot14 ‘Sappho's appel’ is ook een tekstfragment (een ‘Lesefrucht’) dat de dichter (en de lezer) in gedachten valt en een associatieproces in werking stelt dat tot de hemel reikt. Het firmament wordt door de metaforische uitdrukking ‘deinde’ met de zee gefuseerd. Ik acht het niet uitgesloten dat het neigen van de appel aan zijn steel analoog is aan het wankelen in haar polen van de aarde, die a.h.w. zelf een macroappel wordt. Sappho's appel is intertextueel geliëerd aan Newton (Newton zelf is een bekend motief in Engelse ‘poems of science’)Ga naar voetnoot15 en Rossetti; de strofe is volgens Sötemann ook sapphisch van stijl. De tekst illustreert niet alleen de continuïteit van het gedachtenproces maar verwijst ook wederom naar de verhoopte effecten van het voltooide gedicht. In zg. organistische poëzie-opvattingen stelt de dichter zichzelf vaak voor als een moedertak of diepgewortelde boom waaraan de gedichten als ‘kostelijkste vrucht’ organisch zijn gegroeid.Ga naar voetnoot16 In de eerste tien regels van strofe 3 wordt het zoeken van de gedachten weerspiegeld in de zinsbouw (vraagzinnen) en in het zoeken naar de juiste woorden (‘dit stille zich verbinden...deze denkenspolsslag’). De tweede helft van de strofe kan gelezen worden als een introspectieve beschrijving van de innerlijke gedachtenwereld als microkosmos waarbinnen afzonderlijke denkbeelden (= ‘afzonderlijke zielelevens’) met elkaar in aanraking komen. Deze denkbeelden vertoeven ofwel in het onbewuste van de geest van de dichter (of stammen uit de tijd van het denkbeginnen, de kindertijd) ofwel zij zijn opgeslagen en bijeengelezen in het rijke geheugen.Ga naar voetnoot17 De voorstelling van de eigen geest als microkosmos komt in diverse formu | |
[pagina 209]
| |
leringen tot uiting (‘naar welke verten, tot in welke streken...schat van werelden’). Het beeld van de vloedgolf die hun donkerte schokt, roept ook het beeld van de zee op uit de eerste strofe (‘de diepste bodem’). Ook kunnen zielelevens en zielsbestaan slaan op de lezers van dit gedicht en vertolkt dit tweede deel, zoals J. Kamerbeek Jr. formuleert, het verlangen naar, de zekerheid van diepe en duurzame werking. In tegenstelling tot Kamerbeek acht ik de toekomstige werking van het gedicht de kryptische tweede betekenis en overheerst de beschrijving van het innerlijk denkproces. En eindelijk, in omgekeerden trant,
hoe ongetelde storingen doorstroomen
dit ééne brein? Een storm komt van rondom
ons toegevaren; als een wal omstond
het dreigende. Wel werd het groote heir
veelal geweerd en onderdrukt de horden,
maar brak het volzijn van de tijden aan,
dan kon een dolende, een vreemde komen
tot wondere heerschappij en tot den troon
over de volkeren; geheim verbaasd
bespeuren wij zijn jonge vorstendaden,
het werk van zijn gebod en zijn genade
en zijn triumf en oppermachtigheid.
Aangezien een primair wijsgerig-levensbeschouwelijke interpretatie naar mijn mening te verwerpen is, vervallen ook de voorgestelde identificaties van ‘een dolende, een vreemde’ als de stoïsche Wijze, Christus en anderen. In de poëtologische visie van Kamerbeek representeert deze dolende èn ‘een door Leopold bewonderd mensenwerk of maker die op de dichter invloed uitoefent’ (deze deel-interpretatie acht ik in haar algemene teneur correct maar te weinig toegespitst) ofwel de lezer, c.q. de ideale lezer (deze is naar mijn mening niet aan het begín van de slotstrofe aan de orde). Kamerbeek heeft niet gezien dat de slotstrofe een coda is, een aangehangen slot met zich herhalende gedachten dat als het ware een resumé van de gehele inhoud geeft: het ontwikkelingsproces van de gedachtengang in de eerste drie strofen wordt nog één maal van begin tot eind samengevat. Een korte formule/gedachte die terloops van buiten komt aanwaaien, vervult en beheerst het brein van de dichter op wondere wijze en zal als gepubliceerd gedicht ook de lezers in haar ban houden. Heel toepasselijk spreekt van Halsema over de vatbaarheid van Leopold voor het nomadisch bestaan van woorden, gedachten en voorstellingen (diss. p. 266). De aanvangsregel ‘En eindelijk, in omgekeerden trant’ is op tweeërlei wijze te verstaan. Terwijl in de eerste drie strofen de denk- en dichtbeweging middelpuntvliedend was, wordt hier het allereerste middelpuntzoekende begin beschreven: ‘van rondom naar dit ééne brein’. In de tekst zelf staat dit allereerste begin ‘in omgekeerden trant’ aan het slot van het gedicht. De ontwikkelingsgeschiedenis van die dolende, vreemde, ingevallen gedachte wordt verteld in vele termen die een synthese vormen van de beeldspraak uit de drie voorafgaande strofen. De coda illustreert ook zelf weer het principe van de samenhang en menging van alles. Een aantal correspondenties met de strofen 1, 2, 3 zal ik hier kort vermelden: ongetelde - millioenenmenigvuldigheid, zonder tal (3); doorstroomen - vloedgolf (3), deinde (2), de oceaan van het denken (1); toegevaren - | |
[pagina 210]
| |
weervaren (2), denken/dichten als zeereis (1); wal - hemelzalen, trans (2); volzijn der tijden (biologische metafoor aan de zwangerschap ontleend) - zwelt, nauwelijks geboren (3), volzoog aan het sap, zwol, vrucht (2); dolende - dwalen gaan (3); jonge vorstendaden - de schoone prins (2). Speciaal wijs ik op de herhaling van het beeld van de winden die de invloed van de buitenwereld symboliseren. Op velerlei wijze lijkt het door Sötemann onderkende begrippenpaar (maken, invloed uitoefenen) en ηάσχειν (invloed ondergaan, aangedaan worden) geconcretiseerd te worden. Zowel voor het maken als het publiceren van het gedicht geldt dat de winden bar en genadig kunnen zijn (1),Ga naar voetnoot18 de appel kunnen bedreigen en laten vallen maar ook vertroetelen zoals broeders past (2). In de coda zijn de aanstormende gedachten voorgesteld als vijandige storingen waarvan er één onverwacht genadig kan zijn. Uit deze coherente beeldspraak blijkt ook de ambivalente houding van de dichter ten aanzien van het scheppen en publiceren van zijn poëzie: het gaat met een mengeling van χεινηάσ gepaard: angst en hoop (1), bedreigdheid en verlangen, verstoring en herstel van evenwicht (2), aarzeling/onzekerheid (eerste helft 3) - zelfvervuldheid (tweede helft 3), verstoring/ bedreigdheid - genade en triumf (coda) en - om het intertextueel samen te vatten: horror (tremendum) - voluptas (fascinans).Intertekstueel roept de coda nog andere, gemengde associaties op. Het beeld van de storm is archetypisch genoemd; het kan een teken zijn van een epifanie (‘God ging voorbij’). Soms is de wind in positief-romantische zin een ‘corresponding breeze’.Ga naar voetnoot19 De uitdrukking ‘omstond’ vormt een Homerisme. Een vreemde die een koning blijkt te zijn, is een bekend motief in wondervertellingen (vgl. de Emmausgangers maar ook de Ovidiaanse verhalen over goden die als vreemdelingen op bezoek komen). In de reeds genoemde stoïsche hymne van Cleanthes wordt de logos als heerser van de kosmos voorgesteld. De biologische metafoor ‘volzijn der tijden’ roept de stoïsche notie op van de logos spermatikos (‘de glanzende kiemcel’). Maar hebben wij de voorstelling van een kind dat bij het vervuld zijn der tijden geboren wordt, grootse daden gaat verrichten (en door dichters bezongen wordt), niet al eerder ontmoet? het slotstuk van Vergilius' 4e Ecloga, die zelf weer in later tijd in verband gebracht werd met de geboorte van Christus: ‘o wondere eenheid, die tijden zonder tal en schat van werelden bevat’. Zijn de gedachten bij het wondersprookje van de vreemdeling die koning werd, ook nog teruggegaan naar de kindertijd en de dagen ‘voor vijf december’? 't Is een vreemdeling zeker, die verdwaald is zeker, maar hoe luidt zijn naam? De naam is slechts drie Griekse woorden lang: OINOϒ ENA ΣTAΛAΓMON..., beginmotto en titel, waarvan de drie gedachtenpuntjes de eerste drie strofen aankondigen. Met de dichter staan ‘wij’ aan het slot verbaasd over dit wonder en bespeuren de genade en triumf van dit gedicht. |
|