| |
| |
| |
Uit de tijdschriften
Bzzlletin 17 (1988), nr. 158
is een themanummer rond het leven en werk van de in 1985 overleden dichter C. Buddingh'. Na een Buddingh'-encyclopedie van Frans van Dijl, een bijdrage van Hans van Straten Over Buddingh', bezetting, stenen en rotjongens en een fragment uit het Dagboek 1942, geeft Theo van Baaren zijn Herinneringen aan Kees Buddigh'. In Het neefje dat ook mee mocht uit logeren schrijft Ares Koopman over Buddingh's relatie met Gard Sivik, Barbarber en De Nieuwe Stijl. Frans van Dijl beschrijft de kritiek van Hermans op de dagboeken van Buddingh' en Ares Koopman belicht de ‘Verzen van een Dordtse Chinees’. C. Buddingh' en Poetry International is een bijdrage van Marten Mooij, waarna René Stoute in Kent u Kees Buddingh'? haar ervaringen met de dichter beschrijft, hoewel ze hem nooit persoonlijk ontmoette. - Ron Elshout belicht in Aandacht voor het Teniersplein de uit vier gedichten bestaande reeks ‘Schilderij’ van Rutger Kopland. - Voorts een gesprek van Hannelore Engels met de schrijfster Fleur Bourgonje, gevolgd door een artikel van Joost Niemöller, die een gesprek had met Robert Vernooy.
| |
Dietsche warande & Belfort 133 (1988), nr. 6
In De goede fee en het bruine beest geeft Bert Govaerts een paar aanvullingen bij het dossier Timmermans, die met name het beeld van Felix Timmermans' ‘nazivriendelijkheid’ nuanceert in de poging ‘de politieke en literaire draad te ontwarren’. - Joris Gerits vraagt in Gedicht geopend de aandacht voor ‘Warmte, een woonplaats’ van Ellen Warmond. - Voorts besprekingen van Paul de Wispelaere, De broek van Sartre en andere essays (door Marcel Janssens) en Hugo Raes, De strik (door Hugo Bousset).
| |
De gids 151 (1988), nr. 7-8
opent met Liever waarheid dan sensatie, een bijdrage van Martien J.G. de Jong ‘over de postscriptoriële moed van Adriaan Venema’, waarmee De Jong doelt op het gemak waarmee Venema oordeelt over de houding van Nederlandse schrijvers tijdens de Tweede Wereldoorlog, terwijl hij die zelf niet meegemaakt heeft. - In de rubriek ‘Kroniek & kritiek’ bespreekt Wiel Kusters Vondels ‘Lijkklacht aan het vrouwe-koor’ (1635).
| |
Literatuur 5 (1988), nr. 5
opent met het artikel Heeroma, Gruuthuse en de grenzen van het vak, waarin F.P. van Oostrom laat zien, dat recent onderzoek een herwaardering van K. Heeroma's editie van het Gruuthuse-liedboek noodzakelijk maakt. - M.G. Kemperink schrijft een bijdrage over Sensitivistische romans en verhalen rond de eeuwwisseling. - In ‘Hen quam hier sonder redene niet...’ zoekt Karina van Dalen-Oskam een verklaring voor de onvoltooid gebleven symboliek van het zwevende schaakspel in het dubbele auteurschap van Penninc en Vostaert. - Jos Joosten wijst in Jonge dichter versus oude tante op de beroering rondom het al of niet toekennen van de P.C. Hooftprijs aan Hugo Brandt Corstius en een vooroorlogse parallel: ook Marsman liep bijna een prijs mis. - ‘De kritiek is even onmisbaar als de poëzie’ is de titel van een gesprek dat E.B.M.J. Blomme had met de schrijvercriticus K.L. Poll. - In het elfde deel van de reeks Genootschapsleven vraagt E.B.M.J. Blomme de aandacht voor Frederik van Eeden, de veelzijdige Tachtiger. In de rubriek Recensies besprekingen van Genoechlike ende lustige historiën; laatmiddeleeuwse geschiedschrijving in Nederland, ed. Ebels-Hoving, Santing en Tilmans (door Wilma Keesman), Martin Royalton-Kisch, Adriaen van de Venne's Album in the Department op prints and drawings in the British Museum (door E.K. Grootes), J. Bosch, H.W. Groenevelt en M. van Hattum, Mr. W. Bilderdijk's briefwisseling 1795-1797 (door W. van den Berg), Top Naeff, Zo was het ongeveer, ed. Gé Vaartjes (door Jan J.
| |
| |
van Herpen), Marion Titselaar, Het Getij 1916-1924 en Chrysallis (1978-1981) (door J.M.J. Sicking), Jaap Goedegebuure, Decadentie en Literatuur (door Rudi van der Paardt), Jan van Luxemburg, Mieke Bal en Willem Weststeijn, Over literatuur (door Magda Sosef) en Gösta Lodder, Als er gedicht wordt; poëzie voor de bovenbouw (door Geert Looyschelder).
| |
Maatstaf 36 (1988), nr. 8
bevat een fragment uit Een vriendschap, waarin L.J. de Ruiter ‘herinneringen aan A. Roland Holst en die met hem verbonden waren’ heeft vastgelegd. - Onder de titel ‘Eenvoud, beste jongen’ publiceert Erik Menkveld zeven brieven uit de correspondentie tussen A. Roland Holst, R.N. Roland Holst en H. Roland Holst-van der Schalk.
| |
Moer 1988, nr. 4
opent met een bijdrage van Wil van der Veur, die de stand van zaken met betrekking tot de huidige poëziedidactiek nader onder de loep neemt. Ook schetst hij de geschiedenis van een zelfontworpen werkboek poëzie voor de onderbouw van het voortgezet onderwijs. - Dorian de Haan en Papatya Nalbantoglu gaan uitgebreid in op het onlangs verschenen voorstel voor leerplanontwikkeling voor OETC. - De positieve en negatieve gevolgen die het ‘arbeidsmarktgerichte denken’ in de didactiek van het Nederlands met zich meebrengt, worden besproken door Kees Sluis. - Roger Roger stelt een bibliografie samen van Nederlandstalige publikaties van onze zuiderburen voor het onderdeel Taalbeschouwing.
| |
De revisor 15 (1988), nr. 4
Gemengde gevoelens reageert Ron Elshout op de door Rogi Wieg beschreven ontwikkeling van Rutger Kopland van Tirade-tot Raster-dichter (zie Tirade 313), waarbij hij vooral Wiegs visie op de gedichten van Kopland niet deelt.
| |
SIC 3 (1988), nr. 3
Dit Tilburgse driemaandelijkse tijdschrift voor letterkunde bevat een fragment uit Advocaat van de hanen van A.F. Th. vander Heijden. - Voorts een bijdrage van Hans Renders, die een kijkje neemt in Het dossier Cordan, een artikel van Jan Bervoets over het leven en werk van Pe Hawinkels (1942-1977) en een opstel van Cor Barend Termaat over Arthur van Schendels ‘Fratilamur’; mystificatie of onthulling? - In Het stinkt in Tilburg reageert Hans Warren fel op een artikel van Jaap Goedegebuure, waarin Warren verweten wordt met Gerrit Komrij en Boudewijn Büch een literaire lobby te vormen. Het Naschrift van Jaap Goedegebuure, die van zijn gedane uitspraken niets wenst terug te nemen, spreekt duidelijke taal: van ‘homohetze’ is geen sprake, Warren doet volgens Goedegebuure aan vriendjespolitiek en diskwalificeert zich bovendien als criticus.
| |
Tirade 32 (1988), nr. 317
bevat onder meer een bijdrage van Rutger Kopland, waarin het gedicht als ‘een levend organisme’ wordt beschouwd. - In De schrijver en het feit noemt Gerrit Krol het woord ‘bij uitstek het middel om in feite iets heel anders te zien’. Thomas Lieske plaats in Herlezen de in 1964 verschenen roman Ik Jan Cremer voor het voetlicht, waarna hij in zijn Poëziekroniek de bundel Onvoltooiing van Elly de Waard bespreekt.
|
|