De Nieuwe Taalgids. Jaargang 80
(1987)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| ||||||||||||||||||||||
BoekbeoordelingenJ.H. LeopoldGedichten II. Nagelaten poëzie. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door H.T.M. van Vliet in samenwerking met A.L. Sötemann. Deel 1, Teksten. Deel 2 [2 banden], Apparaat en commentaar. Monumenta Literaria Neerlandica, II, 5; II, 6a; II, 6b. Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij. Amsterdam/Oxford/New York, 1985. Prijs f 245,- (geb. f 310,-).
Onder auspiciën van het Bureau Basisvoorziening Tekstedities van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen is met de bovengenoemde delen de historisch-kritische editie van Leopolds dichtwerk nu bijna voltooid. In 1983 was reeds in twee delen de tijdens het leven van de dichter gepubliceerde poëzie verschenen, verzorgd door A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet. Voordat de fragmenten uit de nalatenschap hierop konden volgen, meende de Begeleidingscommissie, dat eerst een grondige studie gemaakt moest worden van de vraag hoe deze uitermate gecompliceerde materie behandeld zou kunnen worden. In deze behoefte voorzag de tweedelige dissertatie van G.J. Dorleijn Schuilgelegen uitzicht. Uitgave van en editie-technische en genetisch-interpretatieve beschouwingen bij enkele gedichten uit de nalatenschap van J.H. Leopold, die werd opgenomen in de delen II, 3 en II, 4. Niet alleen werd hierin aan de hand van zes specimina - waaronder de 32 Soefi-kwatrijnen - een alleszins bevredigende oplossing voor het gestelde probleem gevonden, maar ook konden uit het behandelde materiaal bepaalde tendenties in de tekstontwikkeling worden blootgelegd, die te zamen een belangrijke aanzet vormen voor de beschrijving van Leopolds poetica. Op deze basis is het nu in principe mogelijk de gehele nalatenschap historisch-kritisch te editeren. In de delen 5, 6a en 6b hebben Van Vliet en Sötemann deze taak grotendeels uitgevoerd. Het leeuwedeel is hierbij toegevallen aan de eerstgenoemde editeur, die de gehele verantwoording en op twee na alle geëditeerde teksten voor zijn rekening nam. Op dit aandeel is hij op 22 november 1985 aan de R.U. te Utrecht gepromoveerd; als proefschrift droeg het de titel Onder een regel gebracht. Historisch-kritische uitgave van nagelaten verzen van J.H. Leopold. Promotor was professor dr. A.L. Sötemann. Deze heeft voor de handelseditie twee omvangrijke nagelaten gedichten eraan toegevoegd, die door Leopold samen wel werden aangeduid als ‘mijn wolvenjacht’ (de gedichten [94] en [95]). De eerste editeur heeft niet alle nagelaten fragmenten gepubliceerd, maar een omvangrijke selectie daaruit gemaakt. Hij heeft zich beperkt tot ‘alle (vrijwel) voltooide verzen (...) en verder alle onvoltooide gedichten die een duidelijke “versstructuur” bezitten en die een zekere omvang hebben bereikt. Dit houdt in dat aantekeningen, prozaschetsen, losse regels en niet verder uitgewerkte aanzetten van gedichten die bestaan uit slechts enkele regels niet zijn opgenomen’ (blz. XXII). Ook als ‘binnen een groep samenhangende | ||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| ||||||||||||||||||||||
teksteenheden enkele wel versstructuur bezitten en andere nog niet’, en wanneer de ‘nog niet verbonden teksteenheden (...) niet als samenhangend gedicht (kunnen) worden gepresenteerd’, zijn deze teksten weggelaten (blz. XXIV). Van deze twee criteria krijgt alleen de eerste enige precisering. Het begrip ‘versstructuur’ is in het geval-Leopold ‘gebaseerd op de kenmerken van het literaire conventiesysteem waarbinnen de dichter blijkens de door hem zelf gepubliceerde verzen opereerde’ (blz. XXIII-XXIV). Deze precisering wordt echter niet nader uitgewerkt of toegelicht. Vager nog blijft het criterium ‘een zekere omvang’. Ter verduidelijking van de bedoeling van beide worden op blz. XXII-XXIII enige voorbeelden gegeven van gevallen die buiten de opzet van de editie blijven. Ter toelichting op de laatste twee voorbeelden wordt opgemerkt, dat het niet verder uitgewerkte aanzetten zijn. ‘Ze hebben een zekere omvang en er is een formele poëtische structuur van ritme, metrum en rijm, maar men kan moeilijk spreken van gedichten.’ Blijkbaar zijn de twee criteria dus niet voldoende en moet daarom een nieuwe notie worden ingevoerd, ‘gedicht’. Deze notie blijft echter onbesproken. Waarom met name het op een na laatste voorbeeld werd buitengesloten, wordt dan ook niet echt duidelijk. Toch is dit wel te billijken. Een historisch-kritische editie is nu eenmaal geen boek over de grondslagen van de lyriek. We moeten tevreden zijn met de gedachte dat de eerste editeur zich heeft beperkt tot die fragmenten die volgens hem in aanmerking kwamen. En dat zijn er nogal wat, om precies te zijn 244. Vooral overwegingen van praktische aard hebben tot deze beperking geleid: het zou een aanzienlijk aantel delen méér hebben gevergd om alles onder te brengen. Maar een dieper inzicht in Leopolds werkwijze zou dit waarschijnlijk niet hebben opgeleverd, vooral niet omdat de vele losse (proza-)aantekeningen, aanzetten en andere notities die wèl tot een gedichtfragment hebben geleid dat aan de gestelde criteria voldoet, vaak wèl in extenso zijn opgenomen, namelijk in het apparaat-deel. Bovendien kan een ieder die zich alsnog tot een bewerking van het overgeslagen materiaal geroepen zou voelen, nu uitstekend uit de voeten op basis van het werk van Dorleijn, Sötemann en Van Vliet. Het volledige materiaal kan hij voortaan aantreffen in het Letterkundig Museum en wel nog steeds in dezelfde toestand als waarin Van Eyck het destijds in handen kreeg. Laten we hopen dat toekomstige gebruikers daarin geen wijziging zullen brengen... Toch is hiermee de Leopold-reeks in de Monumenta nog niet afgesloten. In een voetnoot wordt nog een deel in het vooruitzicht gesteld. Hierin ‘zullen (poeticale) aantekeningen en fragmenten, waaronder het “gedicht” “De schrijver” worden opgenomen’, en bovendien Leopolds vertalingen van klassieken (blz. XXIV). De drie delen waar het hier om gaat, zijn op de gebruikelijke wijze samengesteld. In deel 5 zijn de basisteksten opgenomen, waarbij gekozen is voor de meest ‘definitieve’ versie in Leopolds nalatenschap (blz. XXVI). Dit wil niet zeggen dat we de meest volledige versie aantreffen; de meest definitieve versie kan minder omvangrijk zijn dan een voorafgaande. Wel | ||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| ||||||||||||||||||||||
zijn de basisteksten afgedrukt met tal van open varianten. Eerst komen de verzen die door Leopold zelf al voor publikatie waren gerangschikt, de Oosterse gedichten voorop, gevolgd door de oorspronkelijke. Vervolgens is de rest van de nalatenschap afgedrukt. Hierbij is Leopolds eigen indeling in (samenhangende) reeksen en (niet samenhangende) groepen gehandhaafd. Deze reeksen en groepen zijn zoveel als mogelijk was in chronologische volgorde geplaatst. In een bijlage zijn de vroege verzen, van vóór Leopolds debuut, opgenomen. Daarop volgen nog twee gedichten die uit ongeautoriseerde bron zijn overgeleverd. Het deel - in twee banden - met het apparaat en de commentaar zal voor veel lezers het interessantst zijn. Bij iedere afdelingstitel vindt men toelichtingen, die van belang zijn voor de gehele reeks of groep. Voorts kan men kennisnemen van de overlevering, de datering, de thematische bron, de varianten en correcties en, in noten, een verantwoording van deze gegevens, uitspraken van de dichter zelf en van anderen over het gedicht, en eventueel de vermelding van de vertalingen en de muziekbewerkingen. Tal van facsimile's maken enige controle op de werkwijze van de editeurs mogelijk en geven een beeld van de editorische moeilijkheden die hier zijn overwonnen. Achterin zijn nog enkele aanvullingen aangebracht op deel 2, de editie met de door Leopold zelf in het licht gegeven gedichten. Een register van titels en een register van beginregels sluiten het laatste deel af. Beide editeurs verstaan hun vak. Ondanks de gecompliceerdheid van het materiaal zijn apparaat en commentaar overzichtelijk, uitvoerig en toch in wezen beknopt, zonder onnodige uitweidingen, samengesteld. Helaas echter heeft de eerste editeur, Van Vliet, zich ook hier weer beperkingen moeten opleggen, om de uitgave niet tot het onbetaalbare te laten uitdijen. Niet van alle basisteksten wordt de reconstructie van de genese afgedrukt. Van Vliet heeft een (verantwoorde) selectie moeten aanbrengen. Hij heeft, op grond van de overleveringssituatie en de tekstontwikkeling, de nagelaten verzen onderscheiden in zes categorieën, variërend van eenvoudige tot zeer ingewikkelde gevallen. ‘Van iedere categorie zijn verscheidene gevallen geheel uitgewerkt in deze uitgave opgenomen. Samen geven zij een representatief beeld van Leopolds werkwijze. Ter aanvulling hiervan is de tekstontwikkeling van enkele reeksen volledig verwerkt en worden enkele voorbeelden gegeven van gedichten die in nauwe onderlinge samenhang zijn ontstaan’ (blz. XLII). Ook deze beperking valt natuurlijk te billijken. Hier geldt hetzelfde als bij de eerstgenoemde beperking is opgemerkt. Te betreuren is echter dat in het apparaat-deel niet is aangegeven - bijvoorbeeld in de noten - tot welke categorie ieder gedicht volgens de editeiur behoort, noch daar waar de tekstontwikkeling wèl is opgenomen, noch - en dat is vooral jammer - waar dit niet is gebeurd. Dit zou de bruikbaarheid van de editie hebben vergroot. Die bruikbaarheid is een van de belangrijkste toetsstenen voor een editie als deze. Daarom hierover nog enkele opmerkingen. Bij alle lof die ik de editeur(s) toezwaai voor hetgeen hier is gepresteerd - en dat is waarlijk niet gering - zijn toch kennelijk enkele zaken aan de aandacht ontsnapt. Op blz. LX-LXII is een lijst afgedrukt van de gebruikte diakritische tekens, siglen etc. Wie deze editie gebruikt zal, zeker in het begin, telkens naar juist deze | ||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| ||||||||||||||||||||||
pagina's teruggrijpen. Waarom zijn dan niet alle tekens in deze lijst opgenomen? Hij vindt daar niet de verklaring van C3, C4, enz.; die is alleen te achterhalen op blz. 3-4. Wil hij weten wat met C, O en K is bedoeld, dan moet hij op blz. XXXVII zijn. Als hij de boektitel L'aube de l'espérance in de commentaar tegenkomt, vindt hij nadere gegevens over deze uitgave niet, zoals hij waarschijnlijk zou denken, via de bibliografie achterin, maar op blz. XXXIX. In de ‘Verantwoording’ voor het apparaat-deel en ook in de commentaar wordt nogal eens geciteerd uit brieven. In één geval wordt niet vermeld waar zich deze correspondentie bevindt. Het gaat om de brieven van Leopold aan mevrouw Annette Monasch (zie deel 6a, blz. 49-52). Men kan er wel achter komen, maar alleen via een voetnoot bij gedicht [54], blz. 72, waar verwezen wordt naar de behandeling van dit gedicht bij Dorleijn (aldaar deel II, 3, blz. 142-152); als men daar de genoemde pagina's opslaat, vindt men op blz. 144 vermeld dat de brieven berusten bij het Letterkundig Museum. Dit is niet de enige plaats waarop naar Dorleijn wordt verwezen. Het gebeurt herhaaldelijk. Vooral springt in het oog dat voor de genese van alle gedichten die Dorleijn al uit de nalatenschap heeft behandeld, de lezer naar zijn boek wordt doorgestuurd. We kunnen de gehele Leopold-editie dan ook zien als één groot project, door samenwerking tot stand gebracht; als trait-d'union treedt hierbij Sötemann op, die hetzij als co-editeur, hetzij als promotor, in en achter de gehele onderneming staat. Verwonderlijk is dan echter wel dat de hier besproken nieuwe delen niet in ieder opzicht bij de twee van Dorleijn aansluiten. Met name is dit verwonderlijk omdat de gedichten die Dorleijn reeds had behandeld, in deze editie door middel van verwijzingen als het ware zijn geïncorporeerd. In verscheidene opzichten wijkt namelijk het systeem-Van Vliet af van dat van Dorleijn. Op blz. XLIX wordt dat ook gesignaleerd, naar aanleiding van het feit dat Van Vliet het toepassen van de zogeheten ‘transcriptie’, de weergave van de grafische situatie in het handschrift, niet zinvol acht, in tegenstelling tot Dorleijn. Maar er is meer. Van het Dorleijnse begrip ‘teksteenheid’ maakt Van Vliet geen gebruik (al bezigt hij die term een enkele keer, op blz. XXIV). Wel voert hij het begrip ‘stadium’ in, dat overigens het begrip teksteenheid niet dekt. Anders dan bij Dorleijn treffen we bij Van Vliet geen ‘stemma’ aan waar hij de tekstontwikkeling van een gedicht presenteert. ‘Fasen’ worden door Dorleijn onderscheiden binnen teksteenheden c.q. subeenheden; Van Vliet geeft de ‘fasen’ alleen per versregel aan, de fase-aanduiding in de ene regel correspondeert bij hem niet met die van een andere in hetzelfde document. Exclusieve combinaties worden bij Dorleijn aangegeven met tekens uit het Griekse alfabet, bij Van Vliet met Romeinse letters. Er zijn nog enkele andere, minder belangrijke verschillen. Hierbij valt nog op dat Van Vliet steeds over ‘stompe haken’ spreekt, terwijl toch scherpe haken zijn afgedrukt. Dit alles leidt ertoe dat de lezer van de editie-Van Vliet daar waar hij wordt doorgestuurd naar Dorleijn, diens apparaat apart moet bestuderen. Ook voor het gedicht ‘Naast ons, naast ons, achter het riet’ wordt de lezer naar elders verwezen, naar A.L. Sötemann, Op het voetspoor van de dichter, waarbij overigens enige aanvullingen worden gegeven (gedicht | ||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| ||||||||||||||||||||||
[135], blz. 568-570). Hier weegt het bezwaar tegen het incorporeren nog zwaarder. Dorleijn heeft al opgemerkt: ‘Uiteraard zal in een historischkritische Leopold-editie de verbindende tekst veel beknopter moeten zijn dan het commentaar van Sötemann in Op het voetspoor - dat een ander doel heeft dan een editie.’ (deel II, 3, blz. 43)
Dit neemt echter niet weg dat het werk van Van Vliet een grote coherentie vertoont, goed leesbaar is en zelfs wat gemakkelijker hanteerbaar lijkt dan het zeer grondige, meer principiële en ook theoretisch gerichte systeem van Dorleijn. Het systeem-Van Vliet is beknopter en praktischer. Hier doet zich het verschijnsel voor dat onderzoekers binnen een groot project ieder hun eigen opvattingen kunnen hebben, afhankelijk van hun doelstelling binnen het project. De eenheid in de presentatie van het project als geheel echter lijdt er een beetje onder. Al met al mogen we deze uitgave begroeten als een zeer belangrijke aanwinst, niet alleen om de prestatie van de editeurs, maar ook om die van de vormgevers van het boek, de typograaf en de drukker.
W. Blok | ||||||||||||||||||||||
Fred van BesienKindertaal. De verwerving van het Nederlands als moedertaal. Uitgeverij ACCO Leuven/Amersfoort 1985 (tweede herziene druk) ISBN 90 334 1226 8, 160x240 mm, 128 blz. ing. 280 BF/f 17,50Ga naar voetnoot*
De Chomskyaans taalkundige interesseert zich niet alleen voor de aard en structuur van de taalbeheersing, maar vooral ook voor de ontstaansgeschiedenis van de taalbeheersing in een individu. In feite is het centrale probleem van de Chomskyaanse taalkunde de vraag hoe het komt dat een I kind zijn moedertaal kan leren ondanks een groot kwaliteitsverschil tussen j wat het kind leert en het aangeboden taal(leer)materiaal. De verklaring wordt gezocht in de aanwezigheid van een aangeboren kennis van de bouwvoor-schriften van grammatica's van natuurlijke talen. Taalkundig onderzoek is I niet zozeer grammatica-constructie ter verklaring van problematische eigenschappen van taaluitingen, maar veeleer constructie van een algemene taaltheorie als oplossing voor het leerbaarheidsprobleem. Voor kindertaal-onderzoek ligt daarmee de nadruk op onderzoek naar aangeboren kennis, en niet op onderzoek naar de taalproductie van het kind. Dit onderzoeks-programma had, en heeft, nadrukkelijk psychologische pretenties: het gaat om de ontwikkeling van psychisch reële grammatica's in de context van een aangeboren taalverwervingsmechanisme. Juist vanwege de psychologische pretenties sprak dit programma ook psychologen aan. Taalpsychologisch onderzoek, ook onderzoek naar primaire I taalontwikkeling, werd er door gestimuleerd. Echter, om uiteenlopende redenen liep deze ontwikkeling op een teleurstelling uit. Die teleurstelling heeft tot gevolg, dat een groot aantal taalpsychologen zich afwendt van het | ||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| ||||||||||||||||||||||
idee dat primaire taalontwikkeling rust op een grammaticaal fundament. Het psychologisch kindertaalonderzoek richt zich tot algemene cognitieve theorieën en behoudt van de linguïstiek slechts dat terrein dat daar nauw op aansluit, te weten de semantiek en de pragmatiek: in de taalpsychologie maken semantisch/pragmatisch georiënteerde taaltheorieën opgang, die op hetzelfde moment binnen de linguïstiek zijn uitgerangeerd. Het loslaten van de linguïstische basis van taalontwikkelingsonderzoek betekent het loslaten van de oriëntatie op een algemene grammatica-theorie. Nadruk wordt daardoor gelegd op data-beschrijving, zowel van het kind als van de omgeving. De volle aandacht valt op beschrijvingen van kindertaal zonder taaltheoretisch kader. Omdat kindergrammatica's niet langer worden gezien als behorend tot het domein van mogelijke grammatica's van natuurlijke talen, krijgen kindertaalbeschrijvingen een arbitrair karakter. Verder wordt er niet of nauwelijks onderzoek gedaan naar ontwikkelingslijnen: hoe kinderen via tussenstadia het volwassen eindstadium bereiken. Kortom: er is geen aandacht voor verklaringen voor het proces van taalverwerving. Naast deze psychologische benaderingen blijft er onderzoek verricht worden naar primaire taalontwikkeling binnen een taaltheoretisch kader (zie voor overzichten White 1982; Klein 1982). De hier zeer globaal, en dus ongenuanceerd, geschetste tweedeling is kenmerkend voor het kindertaalonderzoek van de laatste decennia (zie Klein 1982; Pinker 1984; Wasow 1983; Van der Geest 1986). De kloof tussen wat ik nu maar kortheidshalve zal aanduiden als de psychologische en de linguïstische benadering is zeer groot. Oriëntatie in kindertaalonderzoek waarbij recht wordt gedaan aan beide benaderingen is een vrijwel onmogelijke opgave. Schrijver dezes bevindt zich in de situatie dat hij, sterk sympatiserend met de linguïstische benadering van kindertaalonderzoek, een boek bespreekt dat impliciet en zonder behoorlijke argumentatie kiest voor de psychologische benadering. In 1985 publiceert Van Besien bij uitgeverij ACCO de tweede, herziene druk van zijn boek Kindertaal. De verwerving van het Nederlands als moedertaal. Het is algemeen bekend dat er in het Nederlandse taalgebied relatief weinig gedaan wordt aan onderzoek naar de verwerving van het Nederlands als moedertaal. Het is daarom verheugend wanneer er een boek verschijnt, zoals dat van Van Besien, waarin middels een aantal referenties naar voor mij onbekend werk aangetoond wordt dat er meer Nederlands kindertaalonderzoek plaatsvindt dan althans schrijver dezes dacht. Kindertaal heeft blijkens het voorwoord een tweeledige opzet: ‘het wil ten eerste een chronologisch overzicht geven van de moedertaalverwerving vanaf de geboorte tot de lagere-schoolleeftijd, met de nadruk op het Nederlands. Ten tweede wil het een synthese geven van wat er thans aan theoretisch werk en aan praktisch onderzoek in verband met kindertaal beschikbaar is’ (p. 9). Het boek geeft aan de hand van de langzamerhand traditionele periodisering een overzicht van de taalontwikkeling van het Nederlands lerende kind. Zo komen achtereenvolgens fonologische, morfologische, syntactische, semantische en pragmatische aspecten aan bod van de prelinguale periode (hoofdstuk 2), de periode van de eenwoordzin (hoofdstuk 3), de periode van | ||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| ||||||||||||||||||||||
de twee- en meerwoordzin (hoofdstuk 4), de overgang naar volledige uitingen (hoofdstuk 5). Het boek besluit met twee hoofdstukken over aspecten van de taal van het lagere-schoolkind (hoofdstuk 6) en het taalaanbod uit de omgeving (hoofdstuk 7). Van Besien's boek lijkt in dit chronologische overzicht van aspecten van de taalontwikkeling sterk op de welbekende inleiding van Schaerlaekens (1977). Van Besien is er zeker in geslaagd een overzicht te geven van de taalverwerving van het Nederlands lerende kind. De wijze waarop hij dat gedaan heeft, is echter wel problematisch. We komen dan meteen tot de tweede doelstelling van Kindertaal: de poging een synthese te geven van theoretisch en practisch (kindertaal-)onderzoek. Van Besien betrekt in deze poging mede het linguïstisch georiënteerde, door Chomsky geïnspireerde taalverwervingsonderzoek van de jaren '70, maar zijn synthese mondt uit in een pleidooi voor een niet-linguïstische, psychologische benadering van kindertaal. Het Piagetiaanse credo ‘taalontwikkeling is totaalontwikkeling’ wordt zonder voorbehoud aanvaard. In het verlengde hiervan worden semantisch/pragmatisch gebaseerde kindertaalbeschrijvingen positief gewaardeerd. Er is geen oriëntatie meer op een algemene grammatica-theorie, geen aandacht voor verklaring, maar uitsluitend voor beschrijving. Daarbij is de louter inventariserende benadering van de rol van de taal uit de omgeving kenmerkend. De beperking van Kindertaal tot de psychologische benadering is te billijken, maar het is toch wel wat merkwaardig dat zelfs maar het bestaan van nog volop gangbare, alternatieve benaderingen uit Kindertaal niet valt af te leiden. Met het ontstaan van de psychologische benadering van kindertaal lijkt voor Van Besien de linguïstische benadering uitgestorven: geen verwijzingen naar het onderzoek van Roeper, Lust, Baker, Wexler, Tavakolian, of overzichtswerken als White 1982; Klein 1982; Pinker 1984, om er maar een paar te noemen. Ook Piattelli-Palmarini (ed., 1980), dat het debat tussen Piaget en Chomsky, oftewel de controverse taalontwikkeling of totaalontwikkeling, tot onderwerp heeft, ontbreekt. Binnen het kader van de psychologische benadering is Kindertaal in alle opzichten een a-theoretisch boek. Op zo'n tien pagina's voor het einde worden welgeteld twee pagina's expliciet besteed aan theorieën over taalverwerving (paragraaf 7.2). In de voorafgaande honderd pagina's wordt veelvuldig gerefereerd aan vergane en nog gangbare taalontwikkelingstheorieën en daarbij behorende beschrijvingsvoorstellen, maar in de presentatie komt het theoretisch karakter van deze voorstellen niet, of nauwelijks aan bod. Dit a-theoretische karakter heeft zijn invloed op de waarde van het gegeven descriptieve overzicht. Dat geldt onmiddellijk al voor de zoals gezegd langzamerhand traditionele fasen in de taalontwikkeling. Zijn deze fasen inderdaad feitelijk zo terug te vinden in taalontwikkeling? Zijn deze fasen meer dan een pre-theoretische, impressionistische beschrijving van taalontwikkeling? En als ze meer zijn, op welke grammaticale en/of nietgrammaticale factoren is die indeling dan terug te voeren? Het zijn vragen die in Kindertaal niet aan bod komen, of het moest de terloopse opmerking zijn | ||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| ||||||||||||||||||||||
over de zogenaamde ‘telegramstijl’ van de periode van de twee- en meerwoordenzin, die volgens Van Besien meestal wordt toegeschreven aan de beperkte geheugencapaciteit van het kind (p. 47). De implicatie van deze bewering, namelijk dat in deze periode de taalbeheersing van het kind rijker is dan men op grond van zijn taalproduktie zou vermoeden, wordt niet vermeld, laat staat dat er een verband gelegd wordt met de dertien pagina's later verwoorde kritiek op Bloom-grammatica's, of het wel mogelijk is ‘om te veronderstellen dat de competence van een kind van anderhalf jaar in die mate complexer is dan wat in zijn performance tot uiting komt, dat speciale reductieregels moeten worden ingebouwd om die competence te vereenvoudigen’ (p. 60). Curieus is in dit verband dat weer vijf pagina's later Van Besien als een van de voordelen van de casusgrammatica noemt dat deze theorie ‘een eenvoudige en niet-taalspecifieke verklaring voor telegramstijl geeft’ (p. 65). Hoe deze ‘verklaring’ zich verhoudt tot het eerder genoemde beroep op een beperkte geheugencapaciteit en tot de kritiek op de Bloom-grammatica's blijft onvermeld. Verklaringen voor ‘telegramstijl’ spelen op een interessante manier in op een andere, veel gehanteerde, notie binnen de psychologische benadering van kindertaal, de zogenaamde Mean Length of Utterances (MLU), dat wil zeggen, de gemiddelde lengte van de uitingen van het kind, uitgedrukt in morfemen. Omdat chronologische leeftijd geen betrouwbare maat voor taalontwikkeling is, heeft men binnen de psychologische benadering een andere maat voor taalontwikkeling gezocht en deze gevonden in de MLU. Ook Van Besien haalt de MLU uitvoerig en instemmend aan. Zijn bespreking laat mij echter achter met onduidelijkheden en vraagtekens. Ik krijg altijd de indruk, ook weer van Van Besien, dat de MLU een maat is voor grammaticale ontwikkeling. Als zodanig is de MLU in strijd met de verklaring voor ‘telegramstijl’ die een beroep doet op een beperkte geheugencapaciteit. Immers, in deze visie is taalproduktie geen betrouwbare afspiegeling van taalbeheersing, en derhalve zegt een maat die zich baseert op aantallen morfemen in uitingen, niets over grammaticale ontwikkeling. Fundamenteler bezwaar tegen de MLU als maat voor grammaticale ontwikkeling is het volgende. Een maat die gebaseerd is op morfemen tellen, kan nooit als maat voor grammaticale ontwikkeling beschouwd worden, tenzij men uitgaat van een wel zeer ongewone notie ‘grammatica’, en wel een grammatica waarin uitingen gerepresenteerd worden als lineair ongeordende, niet-hiërarchische morfeemreeksen, waarin categoriale verschillen tussen morfemen niet-relevant zijn. Volgens mij is de MLU een uitsluitend kwantitatief geïnspireerd resultaat van een meetmethode waarbij men niet weet wat men meet. Dat de MLU zo algemeen aanvaard is, ook bij onderzoek naar taalstoornissen, is een redelijk verontrustende zaak. Het is jammer dat in Kindertaal de MLU zonder discussie als valide wordt gepresenteerd. Dit illustreert het grootste probleem van Kindertaal: talloze theorieën en onderzoeken passeren terloops de revue zonder dat de auteur een poging onderneemt tot (al dan niet kritische) verduidelijking. Wellicht zijn de | ||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| ||||||||||||||||||||||
uitgangspunten en doelstellingen van de psychologische benadering binnen het kindertaalonderzoek zo duidelijk en zo weinig omstreden, dat uitleg eigenlijk niet nodig is. Een dergelijke uitleg is echter voor niet-ingewijden, en dat is toch het publiek waarvoor dit boek is bestemd, eenvoudigweg onmisbaar. Een voorbeeld van de noodzaak van verheldering is de manier waarop Van Besien de syntaxis van de twee- en meerwoordenzin behandelt (p. 49-69). Hij plaatst tegenover elkaar ‘arme’ en ‘rijke’ benaderingen, waarbij het gaat om arm, dan wel rijk aan semantiek. Zijn uiteenzettingen maken niet altijd even helder dat het in feite gaat om een autonome syntactische benadering versus een syntactische benadering die gebaseerd is op semantische noties. Volgens Van Besien zijn met name semantisch gebaseerde syntactische benaderingen interessant, omdat deze samenwerking mogelijk maken met cognitieve en ontwikkelingspsychologie. Hij doet het daarbij ten onrechte voorkomen alsof ‘arme’ benaderingen geen oog hebben voor semantiek (p. 54, 61). Niet uitgelegd wordt waarom voor de wenselijk geachte samenwerking de ene benadering wel bruikbaar is en de andere niet. Als voorbeeld voor de mogelijkheid van samenwerking tussen semantisch georiënteerde kindertaalbeschrijvingen en de cognitieve psychologie wordt verwezen naar het werk van Bruner die getroffen is door de overeenkomst tussen semantische relaties als agens en actie, actie en object aan de ene kant, en de structuur van de acties die kinderen uitvoeren. Met kennelijke instemming volgt dan de volgende opmerking: ‘Volgens hem [Bruner, GDH] is het uitvoeren van deze acties (tijdens het spel) samen met de opvoeder een noodzakelijke voorwaarde voor de taalverwerving’. Laten we hopen dat Van Besien Bruner hier verkeerd heeft begrepen. De tekst van Kindertaal geeft nog veel meer aanleiding tot opmerkingen. Ik geef er hieronder enkele. Op p. 18 bespreekt Van Besien de perceptie tijdens de prelinguale periode onder vermelding van het onderzoek van Eimas. Reeds bij jonge baby's treffen we het principe aan van de categorische perceptie van spraakklanken. Volgens Van Besien betekent dit echter niet ‘dat kinderen “geprogrammeerd” zijn om op basis van distinctieve kenmerken (zoals b.v. stembandtrilling) klanken van elkaar te onderscheiden’. Het is merkwaardig dat Van Besien deze uitspraak doet zonder nadere discussie, omdat een van de centrale beweringen van Eimas nu juist is dat categorische perceptie van spraakklanken voor een belangrijk deel aangeboren (dat wil zeggen, genetisch geprogrammeerd), moet zijn. Op een aantal plaatsen worden in Kindertaal ontwikkelingsprocessen beschreven vanuit het perspectief van de volwassene. Een voorbeeld hiervan is paragraaf 3.2.2. over fonologische processen. Volgens Van Besien moeten we daarbij bedenken ‘dat deze processen geen psychologische realiteit bezitten: kinderen vertrekken niet van de volwassen vorm waaruit ze dan bijvoorbeeld een aantal klanken weglaten. De fonologische processen zijn in de eerste plaats als beschrijving bedoeld’ (p. 32). Het is jammer dat Van Besien beschrijvingen geeft die geen aanspraak maken op realiteitswaarde. Het is dubbel jammer omdat dit soort beschrijvingen geen recht doen aan de | ||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| ||||||||||||||||||||||
eigen systematiek van kindertaal en ondanks de waarschuwing vooraf een misleidend beeld geven van taalontwikkeling. Bovendien versterkt Van Besien af en toe zelf dit misleidend beeld door de mogelijkheden van het taallerende kind ten onrechte af te meten aan de taal van de omgeving. Bijvoorbeeld daar waar hij zegt dat het Nederlands lerende kind niet beschikt over de mogelijkheid aan het eind van het woord stemhebbende consonanten stemloos te maken, omdat in het Nederlands eindocclusieven en -fricatieven altijd stemloos zijn (p. 33). Maar dat is nu precies de kennis die het Nederlands lerende kind nog moet ontdekken, en die geen beperkingen kan leggen op de a priori gegeven mogelijkheden. Van Besien bespreekt in zijn boek ook de welbekende pivot-grammatica's (p. 52 e.v.). De mijns inziens twee belangrijkste, conceptuele aspecten van dit soort grammatica's blijven onbesproken. Aan de ene kant is het aardige van pivot-grammatica's dat ze zo onomwonden rechtdoen aan de eigen systematiek van kindertaal. Aan de andere kant is dat ook juist hun zwakke punt: aanhangers van pivot-grammatica's hebben nagelaten, aan te geven hoe kinderen vanuit hun pivot-systeem geraken tot het volwassen systeem met volstrekt andere grammaticale categorieën. Deze paradox lijkt me inherent aan elk kindertaalonderzoek: rechtdoen aan de eigen systematiek van kindertaal brengt het gevaar met zich mee de afstand tot het volwassen systeem zodanig te vergroten dat het leerbaarheidsprobleem onoplosbaar wordt. Dat men er in pivot-benaderingen niet in is geslaagd deze paradox in afdoende mate buiten de deur te houden, is volgens mij doorslaggevend geweest voor hun neergang. Tot slot: zoals gezegd lijkt Van Besien's Kindertaal sterk op Schaerlaekens, nog steeds zeer bruikbare, introductie. Kindertaal heeft dit laatste werk echter niet overbodig gemaakt. Integendeel.
G.J. de Haan, Intervakgroep Linguïstiek, Trans 14, 3512 JK Utrecht | ||||||||||||||||||||||
Referenties
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| ||||||||||||||||||||||
Jaap van MarleOn the paradigmatic dimension of morphological creativity. Foris Publications, Dordrecht 1985 (Diss. Utrecht) xi, 328 pp.
Wie enigszins bekend is met de generatieve morfologie, kan vaststellen dat daar nog veel in diskussie is. Dat komt niet omdat een afzonderlijke woordvormingscomponent betrekkelijk recent is in de ontwikkeling, maar, denk ik, omdat morfologie het lexicon als objekt heeft: regels en regelmatigheden in de bouw van woorden, maar ook onregelmatigheden, (im)produktiviteit, (on)doorzichtigheid, lexikalisering, strata zoals (+native) en (-native), en nog wel wat meer. Zodra regels voor de vorming van complexe woorden interessant worden, hebben ze in veel talen beperkingen waarvan de aard en oorzaak nog onvoldoende onderzocht is, zeker aan die kant van de systematiek die meer met de semantiek te maken heeft dan met de vorm. Er is dus gelegenheid te over voor herbezinning op de doelstellingen en uitgangspunten van de morfologie, en die gelegenheid heeft Van Marle in zijn dissertatie aangegrepen voor een principieel betoog. Dat betoog handelt meer over de struktuur van het lexicon dan over de regels voor woordvorming. De eerste hoofdstukken geven een uitvoerig overzicht van strukturalistische en generatieve opvattingen over morfologie, en over de noties creativiteit en produktiviteit, waar het eerste bij Van Marle een ruimer begrip is dan het tweede. Centraal, in hoofdstuk 5 - Van Marle's boek is niet een boek dat snel op gang komt - staat een kritiek op Aronoff 1976. Het verwijt aan Aronoff is dat zijn regels mono-relationeel zijn. Bijvoorbeeld:
Met de noodzakelijke toevoegingen, bijvoorbeeld over de vorm die X kan hebben, levert (1) de afleiding koop+er op van koop-. Ook kunnen aan zo'n regel kondities worden toegevoegd die de afleiding van woorden die niet voorkomen ondanks de regel, blokkeren. Op dat punt vindt Van Marle Aronoff's aanpak ontoereikend omdat hij in zijn model geen rekening kan houden met paradigmatische invloeden op woordvormingsprocessen. Een eenvoudig voorbeeld van paradigmatische invloed op morfologische creativiteit is de meervoudvorming in het Nederlands. Naast onregelmatige vormen, zoals ei+eren, zijn er twee soorten meervouden, en die illustreren wat Van Marle noemt ‘unequal patterning of rival processes’ (p. 209): meervouden op -en en meervouden op -s. Als -en hier het algemene geval is, wordt die vorming beperkt door de definieerbare gevallen waar -s optreedt: memo's, niet *memoen. Dat is een ander geval dan het niet optreden van *ei-en omdat de onregelmatige vorm ei+eren er nu eenmaal is. *Memo+en is werkelijk uitgesloten, door een concurrerende regel. Van Marle laat zien dat de ‘blokkeringsregels’ van Aronoff dit verschil niet tot uitdrukking brengen. Evenmin is het in zijn model eenvoudig om een ander type ‘rivaliteit’ te beschrijven: woordvorming met verschillende suffixen maar semantisch sterk verwante resultaten zoals in groen - groen+ig, groen+erig, groen+ | ||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| ||||||||||||||||||||||
achtig. Van Marle geeft wel toe dat aanzetten voor een dergelijke uitbreiding van het bereik van morfologische regels al te vinden zijn in Jackendoff 1975, en hier moet me de opmerking van het hart dat ook over de problemen van blokkeringsregels nog wel wat meer te vinden was geweest dan Aronoff 1976 (een handzaam overzicht vindt men in hoofdstuk 7 van Scalise 1984). Maar iedere dissertatie heeft zijn eigen wordingsgeschiedenis, en het kan niet ontkend worden dat in de generatieve morfologie betrekkelijk weinig aandacht is besteed aan het probleem dat Van Marle centraal stelt: paradigmatische invloeden binnen eenzelfde derivationeel domein. Een uitvoeriger illustratie van het begrip paradigma vindt men in de laatste hoofdstukken van het boek, en betreft de vorming van vrouwlijke persoonsnamen. Samengevat komt de uiteenzetting hier op neer. De denominale vormen van het type atleet - atleet+e vertegenwoordigen het algemene geval. Paradigmatisch is die regel in z'n toepassing beperkt door enkele andere, meer bijzondere regels die positief geformuleerd kunnen worden; voorbeelden daarvan zijn de denominale vormen met het suffix -ster op basis van woorden die uitgaan op -aar en -ier zoals wandel+aar+ster. Er is al op gewezen (Zonneveld 1986) dat de algemeenheid van de vormen op -e niet onproblematisch is, omdat een aantal persoonsnamen zich om onduidelijke redenen toch aan de regel onttrekken. Maar het blijft waar, dat de -e uitgang aan verschillende types woorden gehecht kan worden, en in die zin inderdaad de algemene uitgang is. Wat ik niet begrijp is waarom Van Marle hier de vrouwlijke persoonsnamen van het frekwente type Engelse, Tokyose, afdoet in een voetnoot; en het deverbale type zwem+ster wordt pas later uitvoerig besproken, als Van Marle het begrip analogische vorming (‘analogical coining’) introduceert. Met die uiteenzetting heb ik enkele problemen. Beschouw het volgende, niet komplete overzicht van vrouwlijke persoonsnamen en de karakterisering die ze van Van Marle meekrijgen.
Met (2a) heb ik geen moeite. Van Marle is, mijns inziens terecht, van mening dat het Romaanse vokabularium niet ongestruktureerd is, en dat een zekere mate van creativiteit niet uitgesloten is. Bijvoorbeeld: vorming van (+Fem) persoonsnamen op -euse op basis van bestaande, neutrale persoonsnamen op -eur, en wellicht soms ook omgekeerd. Omdat deze woorden geen herkenbare basis hebben in het Nederlands beschouwt hij ze niet als derivaties, en eventuele (nieuw)vorming van (+Fem) woorden op -euse is dan ‘analogische vorming’. Nu kan volgens Van Marle dat laatste type woordvorming ook optreden in een kategorie die overigens derivationeel is, bijvoorbeeld als er positieve aanwijzingen zijn dat een woord op -ster | ||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| ||||||||||||||||||||||
gevormd is op basis van een al bestaand woord op -er of -der. Zo'n woord is aanvoerdster (voorbeeld (2d)), omdat anders de (geschreven) d niet goed verklaarbaar is. Het verschilt in dat opzicht minimaal maar essentieel van aanvoerster (voorbeeld (2c)) dat afgeleid is van de stam aanvoer-, net als aanvoerder. Een ander fameus voorbeeld van zo'n sekundaire vorming is reizigster, dat kennelijk niet rechtstreeks is afgeleid van de stam reiz-, en dus wel afgeleid moet zijn van reiziger. Mijn eerste bezwaar tegen deze uiteenzetting is ondergeschikt, namelijk dat je het boek erg goed moet lezen om er achter te komen (p. 280 - 81) of derivatie en analogische vorming nu wel of niet woordvormingsprocessen zijn die elkaar uitsluiten. In de tweede plaats ben ik niet overtuigd. Bekijk het rijtje voorbeelden (2) opnieuw. Om te beginnen vind ik dat het type (2a) apart zou moeten staan, niet omdat het (-native) is maar omdat deze vormingen ‘root based’ zijn en niet ‘stem based’. (2d) is bij Van Marle net zo'n geval als (2a), maar ik ben van het verschil tussen aanvoerdster en aanvoerster niet zo vreselijk onder de indruk. Vrouwlijke persoonsnamen zijn in het Nederlands sowieso sekundair. De woorden waar het hier om gaat hebben allemaal de semantische vorm ‘iemand die X, Fem’, dat geldt voor atleet+e evengoed als voor wandelaar+ster. Aanvoerd+ster lijkt direkt afgeleid van aanvoer+der, en heeft daarvan ook de betekenis ‘captain’ geerfd. Maar de vraag blijft, ten eerste, of in dat woord niet toch de stam aanvoer- aanwezig is (wat Van Marle niet ontkent, want hij noemt dit type ‘hybridisch’ omdat het de vorm van een gewone derivatie heeft). Ten tweede, en dat is belangrijker, is het heel goed te verdedigen dat ook (2c), aanvoerster, een sekundaire vorming is van de neutrale persoonsnaam aanvoer+der. Een bijkomend argument van Van Marle om de types (2c) en (2d). zo scherp van elkaar te onderscheiden is dat een woord als bevelhebster wel terug zal gaan op bevelhebber omdat bevelheb- een ongebruikelijke werkwoordsstam is. Maar dat overtuigt me ook niet, omdat dat argument even hard (of even weinig) van kracht is voor het woord bevelhebber zelf. In feite is ook bij Van Marle het verschil tussen (2c) en (2d) vaag. Alle werkwoordsstammen, zegt hij, die de basis kunnen zijn van woorden op -er/-der kunnen ook de basis zijn voor woorden op -ster. Alle bestaande woorden op -er/-der kunnen, in principe, leiden tot analoge vorming van een woord op -ster. Dus is de klasse van woorden met -ster1 potentieel even groot als de klasse van woorden met -ster2. Alle woorden van het type (2c) kunnen in principe ook tot de klasse (2d) behoren, alleen als er sprake is van een (minimaal) vormverschil weet je dat zeker. Ik heb de indruk dat het verschil tussen (2c) en (2d) niet veel te maken heeft met de struktuur, maar met een verondersteld verschil in het aktuele ontstaan van een woord. En ik betwijfel sterk of Van Marle deze twee aspekten van woordvorming suksesvol met elkaar in verband heeft gebracht. In de lijn van het bovenstaande vraag ik me ook af waarom wandelaar+ ster een denominale afleiding zou zijn. Werkwoordsstammen van het fonologische type wandel- kunnen niet de basis zijn van afleidingen op -er/-der en ook niet van afleidingen op -ster. Dus moet er een andere basis zijn, en dat is de vorm ‘iemand die X’: wandel-aar. Anders gezegd: -ster | ||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| ||||||||||||||||||||||
wordt aan verbale stammen gehecht, op twee verschillende manieren, en -e is bij uitstek het suffix om denominale vrouwlijke persoonsnamen te maken, waarbij ik de vraag even buiten beschouwing laat of een woord als Tokyose de vorm Tokyo+se heeft, dan hebben we nog een derde produktief suffix, of de vorm Tokyo+s+e, dan hebben we er twee: -ster en -e. De vraag of woorden zoals aanvoerdster, verpleger, bevelhebster het aktuele bestaan van respektievelijk aanvoerder, verpleegster en bevelhebber veronderstellen is van een heel andere aard, hoe interessant de vraag op zichzelf ook is. Zoals gezegd: Van Marle heeft gekozen voor een principieel en uitvoerig betoog over fundamentele kwesties, en als zodanig heeft het boek z'n waarde. Hij geeft ook enkele aanzetten voor een konkrete analyse, maar hoe bruikbaar zijn visie is voor woordvormingsregels zal nog moeten blijken. | ||||||||||||||||||||||
Literatuur
J.G. Kooij |