De Nieuwe Taalgids. Jaargang 80
(1987)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
‘Het dorre blad krijgt een metalen schal’
| |
[pagina 194]
| |
herkenbaar zijn als deel van de Nederlandse en Europese literaire traditie. En daarmee doel ik dan uiteraard niet op de weinig belangrijke herkenbare invloeden van Leopold, Roland Holst, Nijhoff en Marsman, en van een paar anderen. Achterberg is een absolutistisch dichter - het is al vele malen gezegd. Bezeten, om niet te zeggen: monomaan, heeft hij zich in zijn verzen gestort op de verhouding van leven en dood onder de schijnwerper van de liefde. En weinig dichters hebben zo bij voortduring getuigd van een niet aflatend pogen tot het doorbreken of vernietigen van de onverbiddelijke grens, in een ononderbroken krachtsinspanning om in zijn verzen de tijd uit zijn voegen te lichten en eeuwigheid te creëren binnen de grenzen van het gedicht. Maar op zichzelf is de pretentie dat de poëzie bij uitstek, of zelfs uitsluitend, eeuwig leven vermag te schenken, niets uitzonderlijks: ‘ars longa, vita brevis’, ‘exegi monumentum aere perennius’, ‘non omnis moriar’ - Hippocrates en Horatius zeiden het al. Petrarca en Ronsard hebben het uitgesproken: Les livres seulement, de mortelles Princesses,
Et non par leurs mestiers, les ont faites Déesses.
En bij ons treft men het besef aan bij Van der Noot in zijn Ode ‘Aen den H. Vander Noot, Heere van Carloo. Etc.’: Den tyt verwinnet al:
Alleen de Musen schoone
De menschen als sy steruen
Den tyt te spyte verweruen
Eewighen lof te loone
En eenen goeden naem,
Deur het gheleert ontfouwen
Van eenighe Poeten
Dié als goede Propheten
De goy leuende houwen
Deur heur veerskens bequaem
En zo ook bij Kloos: Ik heb U dít te zeggen, dat Uw naam,
Zóo dier, zal prijken tot het eind der dagen,
Niet door U-zelf, maar door dit boek, welks faam
Zal groeien met den Tijd;...
En geheel in die traditie zegt Achterberg: ik geef u eeuwigheid voor tijd,
noemt hij zich: de dichter van het vers, dat niet bedierf,
| |
[pagina 195]
| |
betitelt hij in ‘Pharao’ zijn verzen als: krachten, waarmee ik opstaan moet;
spreekt hij over: ...het in dit gedicht gelukte
aan eeuwigheid,...
en roept hij zelfs uit: dit kwatrijn
slaat u na 1000 jaar nog bij duizenden neer.
Het is niet voor niets dat in zijn gedichten de woorden eeuwig en eeuwigheid meer dan honderd maal voorkomen. Op zichzelf zou het zeer de moeite waard zijn een onderzoek te doen naar de talrijke schakeringen van deze obsessieve termen en begrippen, zoals alleen al duidelijk wordt uit de prachtige paradox: ‘Een gans heelal is eeuwig voor zolang’, en uit de situatie in het gedicht ‘Hoonte’: Een dikke duif vliegt in de groene krater
van bladeren, een duiker onder water,
en komt er later even oud weer uit.
Ik heb dat níet gedaan, omdat ik bij deze gelegenheid wilde proberen te achterhalen op welke andere manieren Achterbergs poëzie-conceptie zich verhoudt tot bestaande traditionele opvattingen over taak, mogelijkheden en grenzen van de dichtkunst, in casu de romantische en de symbolistische. Daarmee bedoel ik nadrukkelijk niet de poëzie uit een bepaalde periode - het begin respectievelijk het eind van de negentiende eeuw - maar samenhangende complexen van opvattingen die men in de loop van de tijd aantreft bij verschillende dichters, van Keats tot Kloos en de vroege Kopland, en anderzijds van Baudelaire tot Boutens en de vroege Ten Berge. Er is het nodige dat de poetica's die ik romantisch en symbolistisch heb genoemd, gemeen hebben en dat ze onderscheidt van realistische en classicistische of pragmatische opvattingen. Om te beginnen is dat hun metafysische en anti-rationalistische gerichtheid. Het zal geen enkel betoog behoeven dat Achterbergs poëzie daarvan integraal doortrokken is. Iemand die spreekt van ...het lied,
dat ik moet transformeren
tot de verstaanbaarheid
aan beide zijden van den tijd,
die erop uit is in zijn lied het wachtwoord te vinden dat de dood verblindt, die zijn verzen karakteriseert als | |
[pagina 196]
| |
Poëtisch bloeisel:
overspel
van dood en leven,
en die gelooft dat het denkbaar is een dode over te halen vanuit het niet
met woorden, wit
van uw vergaan,
om maar enkele, vrij willekeurige, voorbeelden te noemen, doet niet anders dan de ratio negeren of trotseren uit naam van zijn metafysische ‘rooftochten in het niet’. Een tweede gemeenschappelijk punt is het nadrukkelijk individualistisch karakter van romantische en symbolistische literatuur, en ook in dit opzicht is het werk van Achterberg extreem. Hij geeft er nergens blijk van dat hij zich zou bekommeren om een publiek, om lezers die deelgenoten zouden kunnen zijn van zijn ervaringen in poeticis. (Behalve door de publikatie van het werk als zodanig.) Uitgesproken individualisten als Kloos en Boutens bijvoorbeeld zinspelen van tijd tot tijd toch wel op een - nadrukkelijk kleine - groep van uitverkorenen die als potentieel deelhebber aan de poëtische belevenissen wordt beschouwd. Bij Achterberg is daarvan nergens sprake. Er is wel opgemerkt dat de lezer van zijn poëzie zich bijna altijd een buitenstaander, ja haast een voyeur, voelt, omdat er in vrijwel alle gedichten alleen gerept wordt van een u of jij die integraal in de poëtische activiteit betrokken is en met wie de lezer zich onmogelijk kan identificeren. Nu is dat opnieuw voor een gedeelte schijn, want ook in het werk van andere dichters, van Ronsards Hélène tot de toegesprokene uit het zojuist geciteerde vers van Kloos aan Verwey, treft men een u aan met wie de lezer zich niet kan vereenzelvigen. Ook dit is een poëtische conventie van respectabele status en ouderdom. Maar hier, zo goed als onder het eerder genoemde aspect, is Achterberg extremer, ‘totaler’, dan één van zijn mij bekende voorgangers. Datzelfde gaat op voor het derde gemeenschappelijke aspect: romantici zowel als symbolisten vatten het gedicht op als een creatieve daad, niet als een afspiegeling of vormgeving van het bestaande en in principe bekende. De dichter of het gedicht (ik kom daarop nog terug) leveren een inzicht dat voordien niet bestond en dat de gewone menselijke maat te buiten en te boven gaat. En als gezegd: ook in dit opzicht neemt Achterbergs poëzie een extreme positie in. Immers, zijn verzen ambiëren de grens tussen leven en dood uit te wissen en een, meermalen letterlijk op te vatten, (re)creatie te bewerkstelligen: een prevelen, niet te verstaan,
zal eenmaal samenvallen
met onze kennismaking
diep in de taal.
| |
[pagina 197]
| |
Dan treedt uw lichaam uit mijn som,
want alle moleculen
roep ik weerom
uit hun verstrooiing. Alle.
En dat is - alwéér - maar één vers uit de honderden die eenzelfde wederopstanding beogen. Gerrit Kouwenaar, die na Achterberg kwam, heeft eens gezegd: ‘Wat ik met mijn poëzie wil, is stof maken’; Achterberg wil niet alleen in zijn verzen stof maken, maar bezielde stof, een concrete levende aanwezigheid: hij wil bewerkstelligen uw langzaam, langzaam komen uit de dove
deurslag des dood, ik zou uw zoen
niet kunnen onderscheiden van dit lied.
Het spreekt haast vanzelf dat in het licht van een dergelijke conceptie in een vers het beeld de centrale plaats inneemt. Romantische en symbolistische poëzie is vrijwel per definitie niet discursief maar evocatief, en zonder aan de betekenis van klank en ritme af te doen, is het duidelijk dat het vers dus moet berusten op de grondslag van het beeld. Nu weet u allen hoe ongelooflijk veel verscheidene beelden uit voordien poëtisch niet of nauwelijks geëxploreerde gebieden er in Achterbergs poëzie voorkomen. Ook in dit opzicht neemt zijn werk een extreme en unieke positie in. In beginsel dus impliciet, maar soms ook uitgesproken: Wat is de werklijkheid zonder een beeld,
waarmee ze uit zichzelve treedt en krijgt
verbinding met bewustzijn en het wordt
iets anders dan het is, zonder tekort.
En: Hoe houw ik uit klanken een beeld van wat gij eenmaal zelf bezat.
In het licht van wat ik tot nu toe gezegd heb, zal het u duidelijk zijn dat de beide poëzie-concepties een uitzonderlijk belang hechten aan oorspronkelijkheid. Het gaat er immers van beide gezichtspunten om ‘iets te maken wat er nog nooit geweest is’ (Kouwenaar), het is dé bedoeling dat de dichter in zijn werk ‘door zijn beheersing en beeldvorming andere overzichten schept, nieuwe duidingen, die wij uit het leven en uit de werkelijkheid nog niet vermochten te ontraadselen’ (Nijhoff). Het zal ieder van u duidelijk zijn dat voor Achterberg, meer dan voor wie dan ook, dit een poëtische, en zelfs een existentiële, bestaansvoorwaarde moet zijn geweest. Niet alleen de verzen van andere dichters, maar ook de eigen eerder geschreven poëzie kan de dichter niet helpen: ‘Met dit gedicht vervalt het vorige’. Alleen het nog te schrijven gedicht zou de verhoopte vervulling kunnen en moeten brengen. Vandaar de door velen geciteerde uitspraak in een groot aantal van Achterbergs brieven: ‘Ik hoop te mogen hopen op het vers’. Ook dat is bij Achterberg pregnanter en veelbetekenender dan bij andere dichters. | |
[pagina 198]
| |
Ten slotte is er dan nog het punt waarover in deze context eigenlijk niets naders gezegd behoeft te worden: de literaire norm van deze auteurs wordt gevormd door het lyrische gedicht. Welnu, Achterberg heeft niet anders dan lyriek geschreven, ook wanneer, in zijn latere jaren, hij soms de verhulling koos van een schijnbaar meer epische vorm. Samenvattend kunnen we dus vaststellen dat de poeticale opvattingen die romantici en symbolisten gemeen hebben, alle in het werk van Achterberg worden aangetroffen, met dien verstande dat ze vrijwel allemaal voorkomen in een zó hevige, toegespitste en extreme vorm als men zelden of nooit ontmoet bij andere dichters. Dit vormt misschien méde een verklaring voor de opmerkelijke afwezigheid van de expliciete esthetische kwalificatie in zijn werk. Nergens is er sprake van ‘schoonheid’ of een van de synoniemen dan wel omschrijvingen van dat woord of dit begrip met betrekking tot de gedichten zelf of hun effect. Maar wèl is er natuurlijk, en dan juist zeer frequent, de vooronderstelling van die schoonheid in de gedichten aanwezig. Immers, ‘het vers, dat niet bedierf’ en ‘het in dit gedicht gelukte / aan eeuwigheid’, zijn niet denkbaar zonder dat ze als vers geslaagd, zelfs superieur, zijn. Zo is het ook wel duidelijk dat lied en zingen - termen die heel vaak voorkomen - een evident esthetisch moment bevatten. Alleen, de schoonheid emancipeert zich in deze gedichten niet tot zelfstandige, laat staan tot ultieme, categorie. Daarvoor blijft de schoonheid in Achterbergs verzen te duidelijk middel tot zijn metafysische doel - zij het dan weer een middel waarzonder elke poging om dit doel te bereiken, tot mislukking zou zijn gedoemd. Een formulering evenwel als die van Boutens: ‘dat deze wereld zich ontwikkele van schoonheid [die van de aarde] door schoonheid [die van het gedicht] naar schoonheid [in de absolute metafysisch-Platonische zin]’ - een dergelijke formulering is in Achterbergs werk ondenkbaar.
En hoe zit het nu met Achterbergs positie op die punten waar de symbolistische en de romantische poëzie-concepties uiteenlopen, ja, tegengesteld zijn? Het is niet zo heel eenvoudig daarover pertinente uitspraken te doen. Ik heb bij een eerdere gelegenheid al eens gezegd dat er in wezen vermoedelijk geen fundamenteel verschil is in de wijze waarop een gedicht tot stand komt bij de ene dichter en bij de andere - al bestaan er natuurlijk wel degelijk graduele onderscheiden die allerminst van oppervlakkige betekenis zijn. Maar poeticale opvattingen worden dikwijls in een literair-polemische context geformuleerd en dienen dan als strijdmiddel om het eigen gelijk en de waarde van eigen werk te vindiceren. Zoals W.H. Auden het een keer heeft uitgedrukt: ze komen vaak neer op de nauwelijks verhulde aansporing ‘Don't read the other guys, read me.’ W.J. van den Akker heeft dit element duidelijk aangewezen in de poeticale polemieken van Nijhoff, en zelfs verscheidene van diens gedichten hebben dezelfde teneur. Nu heeft Achterberg nimmer in de vorm van essays of kritieken deelgenomen aan de literair-politieke strijd, en voorzover ik weet al evenmin ooit de behoefte gevoeld in zijn gedichten erop te reageren zoals Nijhoff, of | |
[pagina 199]
| |
bijvoorbeeld ook Sybren Polet dat heeft gedaan in de vorm van versinterne uitspraken in de geest van Niet een andere werkelijkheid, maar dezelfde werkelijkheid
anders. Niet anders, maar zichtbaarder,
doorzichtiger.
Wanneer een dichter niet gepreoccupeerd is door overwegingen van deze soort, maar zich om zo te zeggen onbevangen concentreert op wat hij als zijn eigenlijke puur-poëtische taak ziet, is de kans groot dat hij een hoeveelheid uitspraken doet waarvan een gedeelte in het ene kamp lijkt te passen, en een ander deel in het tegenovergestelde. Dat is zelfs voor de hand liggend als men bereid is te aanvaarden wat ik zoeven heb gezegd: dat er niet zulke fundamentele verschillen zijn in de wijze waarop een gedicht tot stand komt. Dit houdt in dat er in een geval als dat van Achterberg zonder héél veel moeite tegenvoorbeelden te vinden moeten zijn, zogoed als er verzen zijn aan te wijzen die triomfantelijk zijn van toon en strekking naast andere die een volledig échec verwoorden. Denkt u maar aan een gedicht als ‘Instrument’: Dien nacht stonden machines in het donker:
woorden werkten nooit ontgonnen taal,
en beelden bloeiden magistraal
op uit het suizelend ontvonken
van heel het neergelegde materiaal
der ziel, alles wat ging verloren:
haar naam, haar lichaam uitverkoren,
een kind, nog voor het was geboren,
verneveld, het werd allemaal
lied - ik bleef grondeloos en licht
liggen tegen het morgenlicht.
Dit aan de ene zijde, en aan de andere kant ‘Misgeboorte’: Van poëzie bezeten,
door demonen besprongen,
rotten de woorden
bij hun geboorte,
en liederen worden aas voor honden.
Misschien vindt u deze opperste tegenstelling invoelbaarder dan de op zichzelf even dramatische poeticale antithesen. Maar het is toch in wezen even begrijpelijk dat op één bepaald ogenblik het spontane, organisch groeiende van het vers de kern van het creatieve proces lijkt te vormen, en op een ander moment juist het ambachtelijke bezigzijn met de woorden. En dat is nu precies een van de centrale punten van geschil tussen romantici en symbolisten. Er is een gedicht van Achterberg waarin romantische en symbolistische concepties op het eerste gezicht lijken samen te komen. Het heet zelfs ‘Dichtkunst’. Ik citeer u het sonnet: | |
[pagina 200]
| |
De dikke dronken zwermen van gevoelen
krijgen bestel, wanneer ze in de taal
op woorden samentrekken, die ze schaal
geven, zodat ze tot kristal verkoelen.
De dichter weet het tijdstip te voorvoelen
waarop zich deze werking integraal
voltrekken zal, het woordmateriaal
wentelt in hem met een donker bedoelen.
Aan beide kanten worden kansen wakker.
Begrip en lust bewegen naar elkaar.
Hartstocht en rede komen in contact.
Het scala schokt. De symmetrie verstrakt.
Uit alle lijnen klimmen steile vlakken
tegen de nu gevonden evenaar.
Dit lijkt mij een bij uitstek evenwichtig gedicht, dat het creatieve proces evoceert zonder parti-pris. Partijgangers van een der beide poetica's zouden bepaalde elementen eruit verzwegen of althans gebagatelliseerd hebben. Het gevoelen, het voorvoelen, de lust en de hartstocht, het passieve van de dichter, lijken mooi te passen in het romantische concept. Maar de zelfwerkzaamheid van de taal, het verkoelen van de gevoelens tot kristal, de rol van begrip en rede, het feit dat het woordmateriaal zèlf een voor de dichter donker bedoelen zou hebben - dat zijn specifiek symbolistische ideeën. Het zijn stuk voor stuk zelfs kern-noties van symbolistische dichters. T.S. Eliot spreekt ervan dat het gedicht in de dichter begint ‘as a dark embryo’, en dat poëzie is: ‘not a turning loose of emotion but an escape from emotion’. De term kristal voor het vers, en de notie verkoelen treft men aan bij Paul Valéry, bij Nijhoff en bij Kouwenaar. En de opvatting dat de taal haar eigen gang gaat in de dichter is een geliefde conceptie van al de genoemden. Ten slotte ontkent ook een zuivere symbolist als Nijhoff allerminst dat in het ontstaansstadium van poëzie emoties een grote rol spelen: ‘Ik schrijf al mijn gedichten direct uit mijn leven, wild en vanuit mijn hart [...] letterlijk onder tranen.’ Maar daarna begint het transformatieproces, de afkoeling en de ambachtelijke bezigheid die eerst resulteren in het uiteindelijke gedicht, zoals ook Eliot constateerde met zijn ‘escape from emotion’. Dat in Achterbergs evocatie van dit proces ook lust en hartstocht hun rol blijven spelen als tegenspelers van begrip en rede, is, lijkt mij, volkomen voor de hand liggend, maar pleegt door de symbolisten verzwegen te worden, naar men mag aannemen uit literair-politieke overwegingen. Per saldo mag ‘Dichtkunst’ dus een vers genoemd worden dat nergens wezenlijk strijdig is met symbolistische poëzie-opvattingen. Van twee andere aspecten der symbolistische poetica mag men, of móet men zelfs, vaststellen dat ze in dit gedicht verdisconteerd zijn: het gedicht, zeggen de aanhangers van deze opvatting, dient een maximum aan helderheid te vertonen. Dat is iets geheel anders dan eenvoud, simpelheid. Integendeel, deze dichters impliceren het enigmatische: ‘een raadsel van kristal’ zegt | |
[pagina 201]
| |
Valéry; ‘heldere doorschenen oppervlakte’ noemt Nijhoff het, ‘van een geheimzinnige naaktheid van dictie.’ Mij dunkt dat deze eigenschap geïmpliceerd is in Achterbergs gebruik van hetzelfde woord kristal, maar vooral is uitgedrukt in het beeld van de slotterzine, dat een fraaie evocatie geeft van kristalvorming: ‘De symmetrie verstrakt. / Uit alle lijnen klimmen steile vlakken / tegen de nu gevonden evenaar.’ Trouwens, in een ander vers, ‘Densiteit’, spreekt hij op de meest directe wijze over: ‘bevriezen van gevoel / tot taalkristal, / - het oude doel -’. Het tweede aspect is de reflectie van de dichter op zijn eigen bezigheid, waarvan ‘Dichtkunst’ blijkens titel en thema een sprekend voorbeeld is. Wie zo intensief bezig is met het maken van wat we wel ‘voorwerpen van taal’ mogen noemen, zal allicht geneigd zijn in zijn poëzie zich op die bezigheid te bezinnen. Welnu, we weten allen dat Achterberg zich niet alleen in dìt gedicht, maar in nog zo'n honderdvijfentwintig andere verzen, met zoveel woorden over het ontstaan, de aard en functie, de middelen en het doel van zijn poëzie heeft uitgelaten. En dan spreek ik nog niet over de heel veel talrijker gevallen waarin die bekommernis geïmpliceerd is. Opvattingen die hier vrijwel direct mee samenhangen, zijn die betreffende de ambachtelijkheid en de ervaring van de grenzen van het taalvermogen. Het eerste is in het sonnet ‘Dichtkunst’ niet aan de orde. Zoals u gehoord hebt, is de dichter daar uitsluitend degene in wie zich het taalgebeuren voltrekt, zij het dan dat al zijn emotionele en zijn rationele faculteiten er ten nauwste bij betrokken zijn. Maar er zijn in Achterbergs oeuvre wel degelijk gedichten aan te wijzen die een voluntaristisch-ambachtelijke thematiek hebben. Zoals ‘Contact’: ‘ik smeed het woord / dat naar u heet’, ook al wordt dit smeden een ‘blinde bezigheid’ genoemd, in overeenstemming met de opvatting dat het de taal is die het resultaat uiteindelijk moet teweegbrengen. En zo spreekt hij in ‘Souverein’ over het worstelen met de woorden, in ‘Doodlied’ over zijn taak ‘Bijeen te dichten, woord na woord / het lied, waartoe gij nu behoort’, en in een vers dat, veelzeggend genoeg, zelfs ‘Ambacht’ heet: ‘Ambacht achter oogleden / om deze duisternissen / in liederen te smeden’. In ‘Lasser’ wordt de dichterlijke bezigheid omschreven als ‘Woordbreuken autogenisch lassen’. En natuurlijk is er het bekende sonnet ‘Code’: De levenskracht die gij eenmaal bezat
verdeelt zich nu óver het abc.
Ik combineer er sleutelwoorden mee
en open naar uw dood het zware slot.
Met de slotterzine: De dichter, onder 't schrijven, weegt en wikt,
op dood en leven een schermutseling,
totdat de deur eindelijk open gaat.
Een laatste, maar zeer essentieel aspect van de symbolistische poetica wordt gevormd door de omschrijving van het doel van het dichten en van het gedicht. Ik citeer in dit verband maar weer eens Nijhoff: | |
[pagina 202]
| |
Niet het uitbeelden van onze wil binnen onze grenzen, maar het meer en wonderlijker voortbrengen dan wij ooit gedroomd hadden; niet het helder werk en de kortstondige bewustheid moeten ons doel zijn, maar het teweegbrengen van een ding dat, al is het maar met één centimeter, onze grenzen overschrijdt; een vrucht, die, al is het maar met één aanwijzing, los van ons is geraakt, zelf een wil krijgt, een organisme wordt, en, al is het maar voor één ogenblik, buiten ons getreden, een eigen leven vervolgt, iets meer uitsprekend dan wij het konden meegeven. Het lijkt me dat er nauwelijks een treffender omschrijving is te geven van wat Achterberg in zijn poëzie - zij het, alweer, in vergrote dimensies en nog geïntensiveerd - heeft nagestreefd, en in niet weinige verzen heeft bereikt.
We zouden het hierbij kunnen laten, en vaststellen dat Achterberg ten voeten uit een symbolist mag worden genoemd. Er is niet één van de belangrijke principes der symbolistische poetica dat hij niet herhaaldelijk en nadrukkelijk in zijn gedichten heeft geformuleerd. Vaak blijkt hij zich zelfs te bedienen van dezelfde beelden die men aantreft bij symbolistische dichters met wier werk hij nauwelijks of in het geheel niet bekend kan zijn geweest. En ik geloof dat we dan het leeuwendeel van het gelijk aan onze kant zouden hebben. Maar helemaal tevreden zou ik hiermee toch niet zijn. In het begin van mijn causerie heb ik gezegd dat er accentverschuivingen in het werk zijn aan te wijzen en ook nadrukkelijk tegenstellingen, zoals er, inhoudelijk gesproken, gedichten van triomf zijn naast verzen van échec. Om mijn stelling omtrent het essentieel symbolistische karakter van Achterbergs poëzie-opvatting te verdedigen, heb ik, zoals vanzelf spreekt, een wèlbewuste selectie gemaakt uit de poeticale verzen, en dat lijkt me op zichzelf volkomen legitiem. Er zouden er trouwens nog heel wat aan toegevoegd kunnen worden die, ook op meer ondergeschikte punten van de symbolistische literatuurconceptie, mijn gelijk zouden bevestigen. Het lijkt me evenwel juist, niet te verhelen dat er zelfs in de poeticale gedichten regels staan die aansluiten bij romantische inzichten omtrent aard en doel van de poëzie. Ik zeg zelfs, omdat romantische dichters, véél minder dan symbolistische geneigd zijn in hun verzen te reflecteren op hun poëtische activiteit. Zij zien het gedicht veeleer als de organische, spontaan gegroeide, gevoelsuitstorting. En er is geen enkele twijfel dat heel wat verzen van Achterberg als zodanig opgevat kunnen worden. Ik volsta met een tweetal, nagenoeg willekeurig opgeslagen, voorbeelden uit Osmose, een van de bundels die een hoge concentratie aan poeticale verzen vertonen. Graf
Gij laat mij tot de stenen toe
met dezelfde tederheid,
als eenmaal tot uw huid.
Mij is te moede of de dood
u maar verwisselde van kleed.
De plaats, die gij geworden zijt:
| |
[pagina 203]
| |
grint,
blind zand,
kruid:
gebenedijd.
Gebenedijd.
En ‘Herfst’: Eeuwigheden van mond en schoot
liggen in deze regels te bederven.
De blaren vallen op de najaarswerven.
Ik ken geen zekerheden dan de dood.
Het is duidelijk, lijkt het mij, dat er in deze aangrijpende gedichten - en in vele andere - geen symbolistische kenmerken te onderscheiden vallen. Een essentieel aspect van de romantische poëtica is ook dat niet het gedicht als zodanig centraal staat: als het van zijn maker losgekomen object waarin het wonder ligt besloten, maar dat het gezien wordt als de emanatie, de adequate exteriorisering, van de bestaanservaring van de dichter zelf. Het is de dichter die zich uitspreekt, op een vaak profetische wijze, en niet iets dat in zijn persoonlijkheid zelf niet gegeven is en eerst door de autonome activiteit van de taal, als het ware door zijn bemiddeling, tot stand komt. Ik kan dit verschil misschien het beste demonstreren aan de hand van uitspraken van Kouwenaar en Kloos. Kouwenaar, de symbolist, zegt: ‘Ik tracht onderkoelde poëzie te schrijven door de persoonlijke tarra eruit te halen [...] Ik streef naar 't losmaken van 't gedicht, de enige band met mij moet zijn dat ik 't gemaakt heb [...] die taal moet worden ontdaan [...] van persoonlijke gebondenheid’. Dat is een opperste tegenstelling tot de dichter die zichzelf betitelde als ‘een God in 't diepst van mijn gedachten’, die in zijn ‘doorleefde’ verzen zijn Passie, zijn Verdoemenis en Trots heeft neergelegd, die zijn poëzie ziet als ‘De Apokalupsis van mijn donkren gloed’, die zichzelf betitelt als ‘Heilige, in zijn eigen glorielicht gehulde’, als ‘een Rots / van schrik'lijke Ikheid’ en van zijn ‘Hooge Zelf’ voorspelt: ‘Maar Ik zal heerlijk in mijn Vers herrijzen.’ Nu valt het niet te ontkennen dat Achterbergs poëzie een buitengemeen sterk subjectief karakter draagt. Er zijn maar weinig gedichten waar de ‘ik’ en zijn ervaren niet een bijzonder belangrijke plaats innemen, zoals alleen al gedemonstreerd wordt door het feit dat bijna negentig verzen met het woord ‘Ik’ beginnen. Evenzeer zijn er heel wat gedichten die getuigen van een extreem verhevigd zelfgevoel dat trekken van het profetische en zelfs van het al zo dikwijls gesignaleerde magiërschap bezit: ‘Ik ben allang Napoleon geweest / en Alexander is een schim in mij’, ‘Zolang ik mij met u bemoei / zijn dood en leven zonder wet’, ‘Woorden ontwaak, ik ben uw naam’, ‘Voor één uur leven in haar terug: / heelal, houd u gereed’, ‘Formule in den morgenstond, / uit donkere bezwering afgerond: / bereik haar mond’, en zo zou ik door kunnen gaan. Nogal wat gedichten bevatten ook regels die de emotionele bezetenheid evoceren die kenmerkend is voor de romanticus, in de geest van: ‘Heldere, | |
[pagina 204]
| |
godgelijke dronkenschappen / doen beeld en werkelijkheid tesamen komen’. En dan zijn er nog de talrijke gedichten waarin de metafysische ervaring uitgesproken wordt zonder dat ergens blijkt dat het vers of het dichtproces als zodanig daarvoor verantwoordelijk zou zijn. Ten slotte is het besef van onsterfelijkheid in en door de poëzie, zoals ik al in een ander verband heb vastgesteld, evenzeer aanwezig. Achterberg noemt zich: ‘de dichter van het vers, dat niet bedierf’, betitelt zijn verzen als ‘krachten, waarmee ik opstaan moet’, biedt in zijn gedichten ‘eeuwigheid voor tijd’, en streeft ernaar de glanzen van ‘uw lichaam’ vast te leggen in ‘onsterfelijke gedichten’. Dit lijkt alles bijeen een krachtige argumentatie te vormen om het betoog dat Achterbergs poëzie evenzeer romantische als symbolistische kenmerken bezit, te ondersteunen. Dat is ook begrijpelijk in het licht van de overweging dat de dichter geen literair-politieke positie heeft gekozen en dat hij dus geen belang had bij het accentueren van zekere poeticale opvattingen en het verzwijgen of wegmoffelen van andere. Het verklaart ook waarom de inzichten die door romantici en symbolisten gedeeld worden, in zijn poëzie zo'n centrale plaats innemen. Dit neemt evenwel niet weg dat naar mijn overtuiging de symbolistische tendenties in zijn werk - en in toenemende mate in de latere gedichten - zeer duidelijk overheersen. Herhaaldelijk blijken ook romantische uitspraken door de context van het gedicht waarin ze voorkomen, gemitigeerd te worden, terwijl het omgekeerde in veel mindere mate het geval is. Hoewel mij een classificatie in een bepaald hokje veel minder interesseert dan een zo evenwichtig mogelijke karakteristiek, is het geloof ik volkomen verantwoord Achterbergs poëzie te omschrijven als primair symbolistisch, maar niet zonder duidelijk romantische elementen. Het is allerminst een onverwachte bevinding dat trekken van een realistische of een pragmatische poetica in zijn werk volkomen ontbreken.
Utrecht november 1986 |
|